| |
| |
| |
Homerus
Odyssee, boek 5, 228-493
vertaling H.J. de Roy van Zuydewijn
Samenvatting van het voorafgaande.
In de eerste vier boeken van de Odyssee verhaalt de dichter hoe, nu de terugkeer van Odysseus uit Troje inmiddels tien jaar op zich heeft laten wachten, het diens vrouw Penelope steeds moeilijker wordt gemaakt te blijven weigeren opnieuw in het huwelijk te treden. De huwelijkspretendenten, jonge edelen uit Ithaca, verbrassen al jaren lang have en goed in Odysseus' paleis, onder het voorwendsel daartoe het volste recht te hebben zolang Penelope de definitieve keuze van een nieuwe echtgenoot op de lange baan blijft schuiven. De zoon van Odysseus, Telemachos, nu omstreeks twintig jaar oud, ondervindt op een door hem belegde volksvergadering wel enige sympathie, maar krijgt onvoldoende steun om aan deze toestand een einde te maken (boek 2). Daartoe aangespoord door de godin Athene, onderneemt hij een reis naar het Griekse vasteland, om daar van Nestor in Pylos (boek 3) en van Menelaos in Sparta (boek 4) nieuws over zijn vader te vernemen. Nestor kan hem niet zo heel veel wijzer maken, maar Menelaos weet hem althans te vertellen, van de zeegod Proteus te hebben gehoord dat Odysseus door de nimf Kalypso op haar eiland wordt vast gehouden.
In het vijfde boek stuurt Zeus de boodschapper der goden, Hermes, naar Kalypso om haar zijn besluit mede te delen dat zij Odysseus moet laten vertrekken. De nimf stemt daarin met grote tegenzin toe: zij wenst Odysseus tot man, in ruil waarvoor zij hem eeuwig jong en onsterfelijk zal maken. In een laatste gesprek, waarbij zij voorspelt dat hij het op zee zwaar te verduren zal krijgen, tracht ze Odysseus alsnog over te halen bij haar te blijven. Maar Odysseus wijst haar voorstel even hoffelijk als beslist van de hand. Zich bij het onvermijdelijke neerleggend, staat Kalypso hem vervolgens met raad en daad terzijde, helpt hem bij het bouwen van zijn vlot en voorziet hem van kleren en voedsel. De zeereis verloopt aanvankelijk voorspoedig, tot Poseidon, nog steeds hevig verbolgen op Odysseus omdat deze zijn zoon, de Cycloop Polyfemos, van het licht van zijn oog heeft beroofd, hem nabij het land der Faiaken in een verschrikkelijke storm doet verzeilen, waaruit hij zich maar op het nippertje weet te redden.
| |
| |
Toen aan de hemel nu Eoos haar waaier van rose gespreid had,
hulde de fiere Odysseus meteen zich in mantel en chiton.
230[regelnummer]
Zelf trok Kalypso een groot, als zilver glanzend gewaad aan,
fijn van stof en een lust om te zien en ze deed om haar heup een
gordel met schitterend goudwerk en dekte haar hoofd met een sluier.
Daarna wijdde ze zich aan de reis van de fiere Odysseus.
Deze nu gaf ze een krachtige bijl die hem goed in de hand lag,
dubbelzijdig geslepen, van brons; daaraan zat een handgreep
die van het modiste olijfhout gemaakt was en stevig bevestigd.
Daarna voorzag ze de held van een glanzende dissel en leidde
hem naar de andere kant van het eiland waar rijzige bomen,
elzen, abelen en hemelhoog groeiende pijnbomen, stonden,
240[regelnummer]
dud en verdord en zo droog dat ze goed op de zee zouden drijven.
Toen ze Odysseus de plaats van dit hoge geboomte getoond had,
ging ze terug naar haar huffs, Kalypso, godin der godinnen.
Hij nu wing aan met de bomen te hakken, waarmee hij snel opschoot.
Twintig stuks velde hij neer en werkte ze of met de dissel,
schaafde ze vakbekwaam glad en maakte ze haaks met het paslood.
Toen hij dat werk had gedaan, verschafte Kalypso hem boren.
Daarmee boorde hij gaten en voegde de balken tezamen,
die hij met latten en pennen van hout tot een vaartuig ineen sloeg.
Zoals een scheepstimmerman die zijn vak goed beheerst de ovale
250[regelnummer]
worm van de bodem afmeet voor een groot en ruim metend vrachtschip, -
over zo'n breedte en lengte ontwierp Odysseus zijn vaartuig.
Daarop bracht hij een dek aan dat rustle op een dichte rij palen
en hij voltooide het vlot met een reling van boomlange balken,
plaatste de mast op het vlot waaraan hij een ra had bevestigd
en hij voorzag het daarnaast van een roerblad om richting te houden.
Daarna vlocht hij er nog, als een dam om de golven te weren,
twijgen van wilgen onheen en stortte de bodem vol rijshout.
Zij, de godin der godinnen, bracht hem intussen een lijnwaad
om er een zeil van te maken. Ook dat wist hij kundig te klaren,
260[regelnummer]
bond dan vervolgens aan 't vlot vast de brassen, gordings en schoten
en trok het vaartuig tenslotte op rollers de godlijke zee in.
Vier dagen deed hij erover om 't hele werk te voltooien
en op de vijfde liet ze de held van het eiland vertrekken.
Toen zij Odysseus gebaad en gehuld had in geurige kleren,
liet ze een tweetal rundleren zakken aan boord van het schip gaan,
de ene met donkere wijn en een grote met water; de eetwaar
zat in een reiszak waarin ze voor hem veel heerlijks gestopt had.
En de godin zond een zoele en gunstig waaiende wind mee.
Blij met die wind ontplooide de fiere Odysseus de zeilen.
270[regelnummer]
Zo, aan het roer zittend, hield hij het vaartuig kundig op koers en
nooit viel de slaap hem over de ogen; bij voortduring hield hij
ze op de Pleiaden gericht, op de laat ondergaande Boötes
en op de Beer, waaraan ook de naam wordt gegeven van Wagen,
die om zijn middelpunt draait en Orion goed in het dog houdt,
't enig gesternte dat niet in de zee van Okeanos neerdaalt.
Want de godin der godinnen, Kalypso, had hem geraden
die bij zijn tocht over zee steeds ter linkerzijde te houden.
| |
| |
Zeventien dagen voer hij zo voort en duurde de zeereis,
toen, op de achttiende dag, de beschaduwde bergen opdoemden
280[regelnummer]
van het Faiakische land waar hij dat het dichtst was genaderd.
't Doemde daar als een schild uit de grijsovernevelde zee op.
Van de Ethiopiërs komend, nam hem de grote Poseidon,
hoog van de bergen der Solymers, waar. En toen hij Odysseus
over de golven zag varen, werd hij nog heviger woedend,
schudde zijn hoofd heen en weer en sprak tot zichzelf hij de woorden:
‘Ach, ach, daar hebben de goden toch blijkbaar weer anders besloten
over Odysseus, terwijl ik daar bij de Ethiopiërs toefde.
Reeds is hij vlak bij het land der Faiaken, waar het zijn lot is
om aan de wurgende greep van het Teed dat hem trof te ontkomen.
290[regelnummer]
Maar ik laat eerst hem naar hartelust rondtollen in zijn ellende.’
Toen hij die woorden gezegd had, dreef hij de wolken tezamen,
pakte zijn drietand en woelde daarmee de zee om en zweepte
stormvlagen op uit allerlei richting en hulde in newels
aarde en zee, waarover een nachtelijk duister neerdaalde.
Winden uit oost en zuid en hevige westerstorm botsten
en, uit de ether, de noorder, die zware golven omhoog joeg.
Toen ontzonk hem de moed en voelde Odysseus zijn knieín
krachteloos worden en sprak hij geergerd zijn dappere hart toe:
‘Wee mij, rampzalige man, wat staat mij op 't laatst nog te wachten?
300[regelnummer]
'k Vrees nu dat de godin mij niets dan de waarheid voorspeld heeft,
zeggend dat ik het op zee, alvorens mijn land te bereiken,
zwaar te verduren zou krijgen. Dat alles gaat nu in vervulling.
Wat een schrikbarende wolken trekt Zeus in het hemelruim samen!
't Zeeoppervlak woelt hij om en uit allerlei richtingen stormen
windvlagen aan; nu staat het gapend verderf mij te wachten.
Drie-, viermaal zo gelukkig de Grieken die destijds bij Troje,
Atreus' zoon ten behoeve, het Leven hebben gelaten.
Was toen ook ik maar gedood en had ik mijn einde gevonden,
toen, in de strijd om het lijk van Achilles, het volk der Trojanen
310[regelnummer]
mij met een regen van speren bestookte. Een plechtige uitvaart
zou dan mijn deel zijn geweest en mijn roem zijn verbreid door de Grieken.
Nu is mij echter beschoren een droevig einde te vinden.’
Zo en meteen met dit woord rees een machtige golf op, die dreigend
aanzwol en over hem heen sloeg en 't vlot in de rondte deed tollen.
't Roerblad werd hem uit hander geslagen en ver van zijn vaartuig
stortte hij zelf in het water; de mastpaal knapte doormidden
onder de vlagen der overal dreigend aanstormende winder.
Ver daarvandaan in de golven ploften het zeil en de ra neer.
Lang bleef Odysseus daar ondergedompeld, volstrekt niet bij machte
320[regelnummer]
onder de druk der reusachtige golven uit boven te komen,
ernstig gehinderd door 't kleed dat Kalypso hem mee had gegeven.
Eindelijk dook hij weer op uit de golven en spuwde het zilte,
bittere zeewater uit dat steeds in een stroom Tangs zijn hoofd liep.
Toch, hoe verzwakt en uitgeput ook, vergat hij zijn vlot niet,
zwom het snel achterna en wist het te pakken te krijgen,
| |
| |
ging er in 't midden op zitten en wist de dood te ontkomen.
Maar met de stroom werd het vlot naar alle kanten geslingerd.
Zoals de wind uit het noorden, als 't herfst is geworden, de distels
die met elkaar zijn verstrengeld in bundels over het veld jaagt, -
330[regelnummer]
sloegen de winden het vlot alle richtingen uit door de golven.
Nu wierp de wind uit het zuiden het toe aan de wind uit het noorden,
dan liet wind uit het oosten de jacht aan de westenwind over.
Hem zag Ino, de dochter van Kadmos, befaamd om haar enkels,
die, als Leukóthea, eenmaal een mens was en menselijke taal sprak,
maar wie, diep in de zee, nu de eer van de goden ten deel viel.
Toen ze Odysseus zo hopeloos rondtollen zag, kreeg ze meelij.
En ze dook op uit de golven der zee als een opvliegend hoen doet,
nam op het houtvlot plaats en sprak hem het troostende woord toe:
‘Waarom, rampzalige man, is de aardrijkschudder Poseidon
340[regelnummer]
toch zo gebeten op u, dat hij u deze rampspoed berokkent?
Toch zal hij u, hoe graag hij ook wil, niet het leven benemen.
Handel als volgt, want u lijkt me geen man die gebrek aan verstand heeft:
trek eerst uw klederen uit, Beef vervolgens het vlot aan de winden
prijs en probeer met uw handen dan zwemmend uw doel te bereiken,
't land der Faiaken, waar u het lot van de dood zult ontkomen.
Hier, neem dit van mij aan, deze magische sluier en bind hem
over uw borst heen; dan hoeft u geen lijden of dood meer te vrezen.
Maar zodra als uw handen weer vaste grond kunnen voelen,
maak dan de sluier weer los en werp hem ver van de kust af
350[regelnummer]
in de wijnkleurige zee, terwijl u uw hoofd daarvan afwendt.’
Zo nu sprak de godin en gaf hem de sluier in handen,
om dan weer snel, als een hoen, in de rusteloos deinende golven
onder te duiken, waar haar de donkere zee in zich opnam.
Maar de beproefde en fiere Odysseus verkeerde in twijfel
en tot zijn dappere hart sprak hij diep geërgerd de woorden:
‘Wee mij, als nu maar niet een der eeuwig levende goden
mij, met de raad van mijn vlot af te gaan, wederom in de val lokt!
Maar op die raad ga ik nu nog niet in, want ik zie voor mijn ogen
't land nog ver weg waar zij zegt dat ik er mijn redding zal vinden.
360[regelnummer]
Lever doe ik als volgt en dat lijkt mij het beste: zolang nog
tegen de balken van 't vlot de dwarsbalken vast blijven zitten,
blijf ik erop en zal ik mijn lijden proberen te dragen.
Maar als het vlot door de golven der zee uit elkaar wordt geslagen,
zal ik gaan zwemmen. Iets beters vermag ik niet te bedenken.’
Nog overlegde hij dat en zat hij daarover te denken,
toen daar de aardrijkschudder Poseidon een machtige golf hief
die hoog boven hem uit vol dreigende kracht op hem neersloeg.
Zoals een hevig blazende wind een bundel droog graankaf
op doet stuiven en het naar alle kanten uiteenslaat,
370[regelnummer]
zo sloeg de golf de boomlange balken uiteen. Maar Odysseus
klemde zijn benen vast om een balk, als een miter een renpaard,
trok dan de klederen uit die de edele zeenimf Kalypso
hem had bezorgd en knoopte de sluier over zijn borst vast.
Daarna dook hij voorover in zee en zijn armen uitspreidend
| |
| |
deed hij zijn best om te zwemmen. Zo zag hem de grote Poseidon,
schudde het hoofd heen en weer en sprak tot zichzelf dan de woorden:
‘Zwalk zo maar voort over zee, in diepe ellende gedompeld,
tot je tenslotte het Zeus ontstammende yolk zult ontmoeten.
Maar ik vermoed dat ook zo jij aan rampspoed weinig te kort komt!’
380[regelnummer]
En met die woorden dreef hij zijn beide schoonmanige paarden
voort tot hij Aigas bereikte, alwaar zijn beroemde paleis staat.
Maar Zeus' dochter Athene bedacht inmiddels iets anders.
Zij nu versperde de weg aan de andere winden en maande
deze het waaien te staken en zich te ruste te leggen,
wakkerde echter de snelle Noordenwind aan en ze stuitte
vóór hem de golven, zodat, aan de doodsdemonen ontkomen,
koning Odysseus bij 't roeilustig yolk der Faiaken zou komen.
Maar nog zwalkte hij rond en bracht twee dagen en nachten
door op het holle der zee en zag vaak de dood onder ogen.
390[regelnummer]
Maar op de derde der dagen die Eoos had laten verschijnen
kwam er tenslotte een eind aan het waaien. De stormwind ging liggen;
spiegelglad werd de zee. Scherp turend ontwaarde Odysseus,
toen een geweldige golf hem omhoog hief, van dichtbij de kuststrook.
Zoals de vreugde van kinderen is, wanneer zij hun vader,
die ziek neerligt en hevige pijn lijdt, tot leven zien komen;
lang al kwijnde hij weg, in de greep van een gruwlijke demon,
maar tot hun blijdschap verlosten de goden de man van zijn ziekte, -
zo was de vreugd van Odysseus, toen hij het land en zijn bos zag,
voortzwemmend al wat hij kon om weer grond voor zijn voeten te voelen.
400[regelnummer]
Maar daar nog zo ver van af als de stem van een roepende man draagt;
tegen de klippen kon hij het brullen horen der branding,
want zwaar beukte de machtige golfslag tegen de kust op
met een vervaarlijk gedreun, terwijl alles met zeeschuim bedekt werd;
daar zijn noch veilige havens voor schepen, noch windstille baaien,
maar slechts in zee uitspringende kapen en klippen en riffen -
toen dan ontzonk hem de moed en voelde Odysseus zijn knieën
krachteloos worden en sprak hij geërgerd zijn dappere hart toe:
‘Wee mij, nu Zeus mij boven verwachting het kustland te zien geeft
en ik de afgrond der zee tot het eind toe heb overgestoken,
410[regelnummer]
toont zich nergens een plek om de grijsgrauwe zee te ontsnappen.
Want eerst staat daar een rand van puntige riffen; rondom hen
buldert de bruisende zee, daarlangs loopt een gladsteile rotswand.
Diep tot de kust is de zee en nergens is daar voor mijn voeten
grond om te staan en zo een heilloze dood te ontvluchten.
Als ik aan land klim, sleurt mij een machtige golf mee en werpt me
tegen de klippenkust aan. Dat hoef ik dus niet te proberen.
Maar als ik verder de kust af zwem, om te zien of zich ergens kalm
in de luwte liggende stranden of baaien bevinden,
vrees ik dat ik weer opnieuw, door een hevige windvlaag gegrepen,
420[regelnummer]
onder gezucht en gesteun naar de visrijke zee word geworpen,
ofwel mij zendt een god een groot zeemonster toe uit de kustzee,
zoals er talloze voedt de grote godin Amfitrite.
'k Weet hoe vertoornd op mij is de roemrijke schudder der aarde.’
| |
| |
Zo overwoog hij dit alles en wijdde daaraan zijn gedachten,
toen hem een machtige golf op een grillig stuk klippenkust afjoeg.
Daar zou zijn huid zijn opengescheurd en zijn botten verbrijzeld,
als hem de klare Athene niet op de gedachte gebracht had
om, in zijn toomloze vaart, met zijn handen een rotspunt te grijpen.
Kreunend hield hij die vast tot de machtige golf hem voorbij was.
430[regelnummer]
Zo dan ontweek hij de golf, maar deze, men zij terugkwam,
nam hem in volle vaart mee en wierp hem ver in de zee terug.
Zoals er bij een poliep die uit zijn diep hol wordt getrokken
kiezeltjes dicht op elkaar aan zijn zuigmondjes vast blijven zitten,
zo ook zaten de hem van de moedige handen geschaafde
huidschilfers vast aan de rotsen. Hijzelf verdween in de golven.
Toen zou de fiere Odysseus, in strijd met zijn lot, zijn verdronken,
als niet de heldergeoogde Athene hem inzicht verschaft had.
En uit de defining die bulderend tegen de kust sloeg,
zwom hij daarlangs, zijn ogen gericht op het land, om te zien of
440[regelnummer]
hij in de luwte gelegen stranden of baaien kon vinden.
Toen hij dan zwemmend de monding bereikt had van een rivier waar
mooi helder water in stroomde, kwam die hem de gunstige plek voor,
vrij van stenen en rotsen en veilig beschut tegen winden.
En bij het zien van de stroomgod, zond hem zijn hart het gebed toe:
‘Hoor, Heer, wie u ook bent, - tot u die veelvuldig gesmeekt wordt
kom ik, gevlucht uit de zee voor het dreigende woord van Poseidon.
Achting verdient wel bij uitstek, ook onder de eeuwige goden,
wie van de mensen als zwerveling nadert, evenals ik nu
smekend kom tot uw stroom, na verschrikkelijk te hebben geleden.
450[regelnummer]
Heer, heb meelij met mij die als smekeling nu om uw gunst vraagt.’
Zo, en terstond bedaarde de stroom en kalmeerde de golfslag,
effende vóór hem het water en bracht hem vervolgens behouden
binnen de mond der rivier. En krachteloos boog hij zijn knieën
en zijn krachtdadige armen. De zee had zijn krachten gebroken.
Overal was hij gezwollen; het water gutste in stromen
hem uit de mond en de neus; naar adem snakkend en spraakloos
lag hij in onmacht en werd door een dodelijke moeheid bevangen.
Toen hij zijn adem terug had en wat op verhaal was gekomen,
maakte hij eerst de sluier der godlijke nimf van zijn borst los
460[regelnummer]
en wierp hem weg in het bruisend naar zee toe stromende water.
Deze nu voerde een machtige golf met de stroom weer naar zee toe;
snel pakte Ino hem op. Hij keerde zich van de rivier af,
boog zich dan tussen de biezen en kuste de graanrijke aarde.
En tot zijn dappere hart sprak hij diep geergerd de woorden:
‘Ach, wat wordt er van mij? Wat staat mij op 't laatst nog te wachten?
Als ik hier bij de rivier de dreigende nacht blijf doorwaken,
doen, vrees ik, bittere kou en de kille dauw van de ochtend
mij, nog zo kort na mijn onmacht, het zieltogend Leven verliezen.
Want van de stroom waait, tegen de ochtend, een ijskoude lucht aan.
470[regelnummer]
Als ik de belling beklim en daar het schaduwrijk bos zoek
en me in 't dichte struweel vlij, gesteld zelfs dat koude en moeheid
mij daar verlaten en dat er een zoete slaap op mij neerdaalt,
vrees ik de buit en proof van Wilde dieren te worden.’
| |
| |
Toch leek hem dit, nadat hij daarover gedacht had, het beste
en hij begaf zich op weg naar het bos dat hij dicht bij het water
vond op een rondom zichtbare plek. Hij kwam bij twee struiken
die daar dooreen gegroeid waren, een wegedoorn en een olijfboom,
waar geen tocht van de regen brengende winden doorheen blies,
waarin het licht van de zon nog nooit zijn stralen liet vallen
480[regelnummer]
en waar de regen niet doordrong, zo dicht van beiderlei kanten
waren de bomen vergroeid. Daaronder dock nu Odysseus.
Dadelijk maakte hij daar met zijn handen een breedstrekkend leger,
want op die plaats was de bodem bedekt met een dichte laag bladeren,
meer dan genoeg om twee of Brie mannen beschutting te bieden
tegen de kou van de winter, hoe fel die zich ook deed gevoelen.
Vreugde sprong op in de grote Odysseus, toen hij dit bed zag,
legde zich midden erin en dekte zich toe met de bladeren.
Zoals wanneer, op een eenzaam stuk land waar geen buurman zich ophoudt,
iemand een brandend stuk hout toedekt met een donkere aslaag
490[regelnummer]
en zo vuurzaad bewaart om 't niet elders te hoeven ontsteken, -
zo nu dekte Odysseus zich toe met de bladeren. Athene
gout op zijn ogen de slaap uit, om hem van zijn zware vermoeidheid
snel te verlossen, nadat ze hun leden in donker gehuld had.
|
|