Bzzlletin. Jaargang 19
(1989-1990)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 61]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
M. d'Hane-Scheltema
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 62]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
remmen. De dichter-vertaler moet ermee weten te schuiven en een goed evenwicht tussen huppelen en vertragen aanbrengen. Dat is alleen al noodzakelijk voor de muzikaliteit van het vers, maar bovendien kan hij vaak de sfeer of de betekenis van zijn vertelling ermee onderlijnen: als Nausikaä in de Odyssee naar haar ouders toe huppelt om van haar droom te vertellen, is de betreffende versregel zuiver dactylisch (behalve dan altijd die laatste zesde voet); maar als haar koninklijke vader ter vergadering gaat, schrijdt het vers met meer spondeeën. Dat geldt ook voor een tweede technische kneep: de zgn. caesuur in het vers. Een hexameter is een lange, vertellende regel en vraagt om een vaak nauwelijks waarneembaar adem scheppen of rustpunt, dat ook weer met de natuurlijke manier van vertellen of voorlezen en dus met de natuurlijke zinsconstructie overeen stemt: ‘Boutens was iemand//die bij het vertalen lichtvoetigheid miste’ en ‘Boutens maakte een knap stuk werk//, maar is het Homerus?’. In het eerste geval ligt de caesuur in de tweede voet, in het volgende in de vierde. Je zult bij Homerus en in ieder goed-gecomponeerde hexametertekst na hem zelden drie opeenvolgende regels met dezelfde caesuur aantreffen.
Gesteld al dat men dit alles interessant vindt om te weten, dan nog hoef je als lezer er niet mee te werken, zolang je maar goed leest. Voor de dichter-vertaler is het een deel van zijn technisch vak, en technisch gezien blijkt de hexameter een heel levendig, maar uiterst gevoelig verssoort, dat typisch hoort bij talen die niet alleen aan klemtonen doen - zoals de onze -, maar ook aan muzikale quantiteit - zoals de klassieke talen met hun lang- en kort-uitgesproken lettergrepen. Het aantal mogelijkheden tot variëren is daarbij groot; veel groter dan in de sinds de Middeleeuwen zo vaak gebruikte jambische verzen; maar slechte techniek slaat het hexameterwerk direct dood. Een dichter als Homerus - wie hij dan ook was en hoe anders hij als orale dichter gewerkt heeft dan alle dichters na hem - moet een enorme technische ervaring en vaardigheid hebben bezeten waarmee hij zich onderscheidde van andere rhapsoden uit zijn tijd. Dat maakte voor een groot deel zijn roem uit; overigens bij een publiek dat nog geheel ongeletterd was - hetgeen laat zien hoezeer ongekunsteldheid en kunst elkaar omarmen. Zijn grote latijnse opvolgers en navolgers in het epos werkten veel gecultiveerder, intellectueler; ook zij, Lucretius, Vergilius en Ovidius, hebben voor hun meesterwerken (resp. De Rerum Natura, de Aeneis en de Metamorphosen) uitsluitend die ‘orale’ hexameter gebruikt en zij geven daarbij voortdurend gebruik van een uiterst nauwkeurige variatietechniek, als je erop gaat letten. Daar komt nog bij dat ook het luisterend publiek in de oudheid gevoeliger was voor de technische kant van het vers dan het hedendaagse; in Homerus' rhapsoden-periode (ong. 8e eeuw v.chr.) zal het dat nog op een natuurlijke, muzikale manier geweest zijn; maar later, in Romeinse tijden (1e eeuw v. en na chr.), was het auditorium zelf rhetorisch geschoold en getraind in de hexametertechniek. Met een deskundig ontwikkeld oor werd geluisterd naar dat taalspel van rhythmen. Als Homerus in boek II van de Ilias vierhonderd verzen lang een opsomming geeft van alle helden en schepen die aan de Trojaanse oorlog meedoen, heeft die catalogus-in-dichtvorm een magisch-metrisch effect; en als de Latijnse dichters dat navolgen, vooral Ovidius, met lange opsommingen van rivieren- of hondennamen, dan zullen | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 63]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zijn vers-gevoelige toehoorders hebben gejuicht om zijn onnavolgbare metrische techniek. Het is interessant te bedenken dat deze muzikaal-technische effecten in onze eeuw niet in die mate in de dichtkunst zijn terug te vinden, maar eigenlijk alleen in de epische romankunst van James Joyce, wiens Ulysses ook in dat opzicht eer bewijst aan Homerus.
Sinds de Middeleeuwen is het accent geheel verlegd naar jambische poëzie, meestal vijf- of zesvoetig, waarbij de verstechniek minder speels is. Techniek blijft, natuurlijk, maar is anders en legt zich nu veel meer toe op bv. rijm, dat de Grieken en Romeinen niet toepasten, of enjambement. Alleen al die term enjambement is veelzeggend! Ik ben te ondeskundig om over deze grote veranderingen veel meer te zeggen dan dat zij ongetwijfeld een gevolg waren van het feit, dat de klassieke talen zelf hun muzikale aspect met dat onderscheid in lange en korte lettergrepen (kwantiteit) in de late oudheid aflegden en slechts een klemtoon overhielden, zoals wij dat kennen. Het accent-teken dat op de oud-Griekse woorden een muzikaal stijgen of dalen van de stem aangaf raakte die functie ook kwijt en geeft nu in het nieuw-Grieks - vrij overbodig, lijkt me - alleen de klemtoon aan. Een tweede grote verandering, vooral voor de ontvangende partij, de lezer-luisteraar, kwam daarna met de boekdrukkunst. Deze heeft ertoe geleid, dat wij lezen in plaats van luisteren. Zelfs als wij poëzie declameren of beluisteren, gebeurt dat zo, dat je je er bepaald geen begeleidende lier bij kunt voorstellen. Integendeel. Wij gaan niet slechter met poëzie om, maar veel minder muzikaal en in ieder geval op een manier dat je je kunt afvragen of die bij uitstek zo vertellende, muziek-achtige hexameter-verzen daar nog zijn in te passen.Ga naar eind1. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De muze moet kiezen.Het voorafgaande is bedoeld om de lezer in te stellen op de vraag, hoe men een epos als van Homerus moet vertalen. In welke vorm doet de vertaling recht aan het origineel en spreekt zij de lezer van 2800 jaar later aan? Want dat zijn toch altijd weer de belangrijkste punten, als het gaat om niet-moderne poëzie. In het hiervolgende hoofdstukje wil ik geen volledig overzicht geven van alle antwoorden die gegeven zijn; wel die vertalingen ter sprake brengen die een zekere literaire faam of zelfs invloed hebben gehad.Ga naar eind2.
Een vertaler zal meer dan één keuze moeten maken, voordat hij (of zijGa naar eind3.) die 12084 regels van de Ilias en/of die 15640 van de Odyssee gaat vernederlandsen. Die keus is immers bepalend voor jarenlange arbeid. Ten eerste: vertaal ik in poëzie of in proza? Kiest hij voor proza, dan zal hij dat doen vanuit de overweging dat het vlotte, vertellende aspect van het epos in de moderne literatuur is overgenomen door de romankunst en dat hij de lezer het meest gerieft met al dan niet poëtisch-getint proza. Wellicht is hij om wat voor redenen dan ook ervan overtuigd, dat een poëzie-vertaling tot mislukken is gedoemd. Voorbeelden van zulke vertalingen zijn bijna uitsluitend 20e-eeuws en veelal een reactie op onbevredigende poëzievertalingen.
Kiest de vertaler voor poëzie, dan splitst die beslissing zich opnieuw in twee à drie mogelijkheden: | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 64]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Met 2b. zouden we kort kunnen zijn, omdat heden ten dage geen mens nog die keus zal overwegen en poëzie de laatste honderd jaar niet meer iets is dat ‘automatisch’ rijmt; maar dat neemt niet weg dat het goed is te bedenken, dat tussen 1500 en 1800 het tegenovergestelde het geval was: alle epische poëzie werd volgens keuze 2a + b vertaald, en afgaande op de verantwoordingen en inleidingen krijg je niet de indruk dat keuze 1, de hexameter, zelfs maar werd overwogen; ook niet dat het verschil tussen dactylen en jamben belangrijk werd geacht. De eerste literaire vertalers kenden zelfs vaak geen Grieks, maar gebruikten bestaande prozateksten in het Latijn, ooit vervaardigd (de eerste door Boccaccio, ongeveer 1360) om het nieuwsgierige publiek op de hoogte te stellen van de inhoud van die pas-herontdekte Griekse schatten. Zo is in Nederland D.V. Coornhert de eerste Odyssee-vertaler geweestGa naar eind4.; hij ‘verduytschte’ het epos uit zo'n Latijnse tekst (1561) en deed dit in een soort rederijkersmetrum: vrij lange regels van 13, 14, soms 15 lettergrepen met als enig metrisch schema 4 of 5 heffingen en als voornaamste kenmerk eindrijm: Dicteert mij, o Musa, een man vol listicheden,
die langhe doolde, als hij Trooyen had verdestrueert,
oock veel luyder zeeden sach met landen en steden
ende grooten druck ter zee in zijn hert heeft gheleden...
In zijn voorwoord - ook op rijm! - verdedigt hij zich tegen tijdgenoten die menen dat een versregel niet langer mag zijn dan 10, 11, hooguit 12 lettergrepen met de volgende, vermoderniseerde woorden: ‘zulke wijsneuzen vraag ik: met welk recht plagen zij een vrij man op grond van dwaas-gekozen taalwetten? Vergilius heeft regels van wel 17 lettergrepen! Een volle zin heeft een hele regel nodig, waarbij het rijm het slot vormt - dan mag iedereen even adem halen ....Als de Romeinen die ruimte dus nemen, moeten wij dan door benauwdheid pijn lijden?’Ga naar eind5. - Vooral die stelligheid over rijm! Een andere mogelijkheid lijkt niet te bestaan. De meest beroemde vertalingen uit de Renaissance en baroktijd zijn die in het Engels van George Chapman (1598, gedeelten; 1611, 1614, resp. de volledige Ilias en Odyssee in zevenvoetige jambische verzen) en van Alexander Pope (1725), in jambische ‘heroic couplets’, beide rijmend en heel on-Homerisch. Maar ze hebben wel bereikt dat ze niet meer zijn weg te denken uit de Engelse literatuur. In Nederland bezitten we geen vergelijkbare grootheden uit die periode - de vertaling van Coornhert heeft ondanks grote charme nooit dat gewicht gehad; ook niet de onvolledige rijmende Ilias-vertaling, naar een Franse tekst, van Carel van Mander (1611). Maar wel kun je denken aan de rol die Joost van den Vondel heeft gespeeld met zijn omzettingen van Vergilius en Ovidius: hij heeft de beide epossen, de Aeneïs en de Metammphosen, vertaald in rijmende alexandrijnen, een indrukwekkende prestatie, heel Vondeliaans met een schat aan mooie formuleringen, maar evenzeer lijdend aan rijmdwang, stoplappen en | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 65]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
weglatingen. En dat nu geldt eigenlijk gedurende de eerste drie eeuwen van de boekdrukkunst voor alle eposvertalingen: zij doen, naar ons modern gevoel, geen recht aan de oorspronkelijke vorm of inhoud, laat staan aan de hexameter, en pretenderen dat ook niet.
Rond 1800 komt hierop, als op zovele gebieden, een reactie en vanaf dat ogenblik gaat keuze 1 een grote rol spelen. Reeds 18e-eeuwse maar vooral 19e-eeuwse literaire vertalers, vaak tevens academici, halen de hexameter naar voren, heel rigoureus zelfs: de hexameter moet, vinden velen, en er wordt vooral in Duitsland, waar in 1793 de beroemde vertaling van J.H. Voss verschijnt, maar ook bij ons en elders, een halve eeuw lang fel over gepolemiseerd. Gevolg daarvan is dat tot ver in de 20e eeuw talrijke volledige of fragmentarische hexameter-vertalingen van de Ilias en/of Odyssee verschijnen; ook in Nederland, waar er drie in het oog springen: die van C. Vosmaer (1878-1880), van Aeg. W. Timmerman (1931) en van P.C. Boutens (1937). In hun voorwoorden propageren zij alledrie hun hexameterkeus als de enige ware, en het grappige is dat ze elkaar bevrucht hebben: de volgende is steeds een reactie op de vorige. Die eerste van die drie vertalers, Vosmaer dus, heeft in zijn voorwoord n.a.v. de hexameter enige wonderlijke opmerkingen over de Nederlandse taal; hij wil daarin lange en korte lettergrepen onderscheiden, volgens de regels van het Grieks en Latijn, en spreekt van zgn. stamsylben in plaats van lettergrepen; hij zou mijn openingszin over Boutens (...licht/voetigheid/miste) hebben afgekeurd, omdat bv. een lettergreep ‘lang’ wordt door tweeklank (oe, ei), en dus in een dactylus de lettergreep -voe- goed zit, maar -heid- fout. Het is een des te groter wonder dat Vosmaer, volgens zulke principes werkend, een vertaling van de Ilias en Odyssee heeft afgeleverd, die nu weliswaar 19e-eeuws aandoet, maar bepaald van hoog niveau is. Misschien dat die theoretische beschouwingen vooraf tekenend zijn voor de wat tweeslachtige 19e-eeuwse instelling van literatuur-bedrijvende wetenschappers of andersom. Naar veler oordeel is de vertaling van Aeg. W. Timmerman de beste van de drie, in elk geval nog altijd wel gelezen en heel leesbaar. Zij streeft naar ‘duidelijkheid en eenvoud, in de tweede plaats pas naar woordelijke weergave’ en ‘ik meen dat de vertaling van Vosmaer juist deze eigenschappen mist...; men neemt geen genoegen meer met uitdrukkingen als: klaaroogde Athena, rondklotsende zeenat, zoutplas, walmgeur, woonzaal, duizend van wijnmaat in plaats van duizend maten wijn, enz... alleen maar ontstaan uit onmacht in het hanteren van de hexameter en gebrek aan poëtisch gehoor’, zo schrijft Timmer - man. Toch, als wij nu, aan het eind van de 20e eeuw, die beide vertalingen naast elkaar lezen, is het verschil niet zo opvallend als door Timmerman bedoeld; zij behoren naar ons gevoel beide tot de periode van de Tachtigers, ook al is Timmerman meer een post-Tachtiger en al liggen er vijftig jaren tussen de verschijningsdata in. Beide ook lijken tekort te schieten in dat spel met dactylen en spondeeën; er is te vaak sprake van rhythme-dwang waaraan de woordkeus en woordvolgorde worden opgeofferd. De derde, Boutens' vertaling, is daarop een wonderlijke reactie geweest. Na die duizenden hexameters van Vosmaer en Timmerman durft hij immers, zonder hun namen te noemen, te schrijven dat ‘het eenige wat overblijft, is het scheppen van een Hollandschen hexameter, een vers dat den gevoeligen eireir om diep in zijn eigen taaleigen wortelende noodzakelijkheden meeneemt naar en in den rhythmos | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 66]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van het oorspronkelijke’. Tot die tijd - zo meent Boutens - werd van de Hollandse lezer gevraagd een ‘metrisch loopje te nemen’ met zijn taal via een ‘uit het hoofd geleerd vreemd schema van de hexameter’. Pas in 1937 verschijnt zijn Odyssee-vertaling, enkele jaren later begint hij aan de Ilias, waarvan hij zes boeken zal voltooien, en in die tussentijd schrijft hij de mooie bundel Tusschenspelen - de titel verwijst heel waarschijnlijk naar die vertaalbezigheden -, waaruit blijkt hoe begaafd hij was als dichter. Als vertaler echter deed hij met zijn begaafdheid geen goed aan de door hem beoogde hexameter noch aan het vertellend aspect van het epos: zijn verzen zijn zwaar, overdreven beklemtoond, niet speels, en vol onnatuurlijke woordomzettingen. Maar, net als bij Vondel, er staan ook prachtig geformuleerde regels tussen.
De Tweede Wereldoorlog lijkt ook hier een scheidslijn aangebracht te hebben. In ieder geval weet ik voor mezelf - en ik heb idee dat het voor vele geïnteresseerden van de laatste vijftig jaar geldt - dat de hexameter als Nederlandse versregel had afgedaan door het voorbeeld van de voorafgaande vertalingen, of het nu ging om Homerus, Vergilius, Ovidius of wie ook. Het blijkt ook uit verschillende proza-edities van rond 1960, waarvan de vlot leesbare van J. van Gelder en de rhythmische, bijna-poëzie-vertaling van M.A. Schwartz (kortgeleden herdrukt) de meest gebruikte zijn. Ook de jambische Odyssee-vertaling van Bertus Aafjes (1963), door enkele verkortingen in de tekst misschien beter een bewerking te noemen, met mooie poëtische gedeelten die aan Een Voetreis naar Rome doen denken, staat ver van de epische hexameter-verteltrant. Aafjes schrijft in zijn verantwoording o.a.: ‘ik kon het niet laten dit epos, dat in duizenden versregels getuigt van een ongeëvenaarde eerbied en liefde voor de geringste zaken in het leven, zo ongekunsteld mogelijk te vertalen. Ik heb vooral getracht deze Homerische “eerbied voor de gewoonste dingen” in mijn vertaling voelbaar te maken’, en kiest daarmee duidelijk niet voor de hexameter, die altijd, ook bij Homerus, gekunsteld is, in de technische betekenis van dat woord. Het is flauw om Boutens en zijn twee voorgangers de schuld te geven van die anti-hexameter-gevoelens; ten eerste omdat ook in het buitenland enkele veelgelezen proza-vertalingen verschenen (E.V. Rieu; Robert Graves); ten tweede omdat er bij alledrie vele mooie regels te genieten zijn; en ten derde omdat hun vertalingen meer recht doen aan Homerus dan de alexandrijnen en ‘heroic couplets’ van vroeger eeuwen met alle weglatingen en stoplappen vandien. We mogen ons ook wel realiseren dat wij in Nederland, over de laatste 150 jaar gezien, meer dan waar ook zijn gezegend met een aantal volledige Homerus-vertalingen in poëzie én proza van hoog literair en deskundig niveau - wat er dan ook voor bezwaren in het voorafgaande tegen het een en ander zijn geuit. Hoe moeilijk, maar ook heerlijk om meningen te herzien. In 1981 deed H.J. de Roy van Zuydewijn, zich niets aantrekkend van wat ‘men’ dacht of meende, een hexametervertaling van de Ilias het licht zien, die natuurlijk en eenvoudig van taalgebruik is, maar genoeg poëtische kracht heeft om recht te doen 1e. aan Homerus' stijl - meer dan de vaak geforceerde constructies van Vosmaer, Timmerman en vooral Boutens; en 2e. aan de Nederlandse lezer, die zonder enige twijfel met deze vertaling op schoot de beste indruk krijgt van een Homerisch epos. De enige bedenking die ik bij lezing hier en daar | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 67]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
voel heeft weer te maken met de metrische afwerking - dus niet met metrische dwang, zoals bij zijn voorgangers - en is in zoverre van ondergeschikt belang, omdat het iets betreft wat m.i. vrij eenvoudig te veranderen valt (zie hierover iets meer verderop in de tekst) De prestatie van de Roy van Zuydewijn is zeer prijzenswaard en veel geprezen, maar bepaald ook nog te weinig erkend. Zijn vertaling zou in het onderwijs een veel grotere rol kunnen spelen, niet alleen bij de vakken Grieks en Latijn, maar ook op de boekenlijsten Nederlands (dat geldt eigenlijk ook voor de reeds genoemde Odyssee van Aafjes); en als ik in de huidige literair-bedrijvige wereld een groeiende belangstelling voor declamaties en voorlezingen meen te bespeuren, zou ik op de rijke mogelijkheden van deze vertaling willen wijzen. Boeiende avonden zijn ermee te vullen voor luisterend publiek, en pas dan zouden we werkelijk dicht tot Homerus teruggaan! | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(Alleen voor liefhebbers)De vraag waarom een hexameter-vertaling - dus keuze 1 - vanuit technisch oogpunt zovele bedenkingen oproept, zou ik nog iets nader vanuit de praktijk zelf willen bekijken. Immers, als zoveel regels van Boutens en Vosmaer, nog meer van Timmerman en de meeste van de Roy van Zuydewijn wel voldoen, als zelfs de openingsregel van dit artikel voor de lezer onbewust een goede hexameter blijkt te zijn, hoe kan die negatieve opvatting dan bestaan? Als één hexameter kan, waarom dan duizenden niet? Kennelijk omdat de tijd en aandacht die één hexameter vergt, niet duizend maal in die mate herhaalbaar zijn. De moeilijkheden, in de dichterspraktijk, hebben te maken met het drielettergrepige aspect van de dactylus, zoals aan het begin van mijn verhaal besproken. Een tweelettergrepig metrum als van jamben, spondeeën en trocheeën is voor ons veel sneller hanteerbaar. Een klein, frikkig voorbeeld ter oefening:
de meest bekende Nederlandse dichtregel is wellicht: ‘Jantje zag eens pruimen hangen...’ (trocheeën, viervoetige regel). Als ik als een Romeinse rhetoriekleraar u zou vragen deze regel in jamben om te zetten, knippert u misschien even met de ogen, maar het is een bepaald niet moeilijk trucje; één lettergreep ervoor zetten: ‘Klein Jan/ tje zag/ eens prui/ men han/ gen... en de regel is jambisch. Vraag ik echter er een hexameter van te maken, dus drie lettergrepen per voet in plaats van twee, dan komt er veel meer techniek aan te pas; men zal uitvoerig moeten gaan knutselen. Probeer maar. Na vele doorhalingen kom ik zelf voorlopig op: ‘Eens, op een/ dag, in de/ tuin, zag/ Jantje een/ boomvol met/ pruimen...’; en iedereen die deze onvoldoende poging, met dat lelijke pleonasme (eens, op een dag) wil verbeteren, zal merken dat vooral die eerste versvoet moeilijk is. Overigens even terzijde: ook Homerus' verzen laten talrijke pleonasmen zien, een typisch verschijnsel van vertellende metrische poëzie (Daarop sprak Zeus en gaf haar ten antwoord....). Nogmaals: in het Nederlands merk je pas dat dit moeilijk is door er zelf mee te werken. Die benodigde klemtoon, al dan niet nadrukkelijk op de allereerste lettergreep van een zin is ongebruikelijk in ons jambische taalgevoel. Het kan wel, maar het kost meer constructiewerk; en dubbel constructiewerk, als er niet één, maar twee onbeklemtoonde lettergrepen moeten volgen, zoals in een hexameter. Is dat begin eenmaal goed gevonden, dan komt de rest er vrij vlot | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 68]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
achteraan, totdat de laatste zesde voet, die - zoals we eerder zagen - nooit uit drie lettergrepen mag bestaan, een slepende afronding geeft. Maar ieder volgend vers zal dan opnieuw die eerste voet dwars zetten en steeds weer moet men iets wat onze taal niet van nature gegeven is natuurlijk laten verlopen. Ik overdrijf wat, maar zo werkt het wel.
In de oorspronkelijke talen van de hexameter, het Grieks en Latijn, hadden de eposdichters een heel lage productiviteit. Het is ook niet voor niets dat het epos, dat altijd in hexameters werd gecomponeerd, sinds Homerus als hoogste en moeilijkste dichtgenre gold; en dat Vergilius en Ovidius beide hebben geroepen - de een voor zijn dood, de ander bij zijn verbanning - dat hun werk niet af was en vernietigd moest worden, hoezeer dat ook een literaire topos kan zijn. Die kreten sloegen minder op de inhoud van het verhaal zelf dan op de technische afwerking. Talrijke halve regels in Vergilius' Aeneïs getuigen daarvan. We weten ook dat die dichter zijn epos eerst in proza heeft opgeschreven om er daarna hexameters van te ‘beitelen’. Dezelfde manier waarop ruim 1600 jaar later Joost van den Vondel datzelfde epos in het Nederlands vertaalde: eerst in proza, dan in alexandrijnen. Van het oer-voorbeeld Homerus weten we op dit punt niets; als hij ook zo zorgvuldig te werk is gegaan - en het kan haast niet anders -, zal hij het niet met pen en papier hebben gedaan, maar mnemotechnisch, wat voor ons nog verbazingwekkender is.
Het metrisch vertalen van hexameters is dus een werk van uiterst geduldig vakmanschap en iedere vertaler zal zijn eigen methoden ontwikkelen en prioriteiten stellen. De lengte van het epos en dus de omvang van zijn arbeid maakt het onmogelijk iedere regel even zorgvuldig af te wegen en dat spel van rhythmen, van dactylen en spondeeën steeds even uitgekiend toe te passen. Opzettelijk heb ik tot nu toe citaten uit de genoemde vertalingen vermeden; de doortastende lezer grijpe naar de volledige uitgaven om mijn bevindingen al dan niet te beamen. Toch, voor een latste proef uit de praktijk, laat ik hier twee fragmenten volgenGa naar eind6. en ik verzoek u deze te vergelijken met de regels 228-243 van De Roy van Zuydewijn, zoals elders opgenomen in dit nummer. Het gaat om het afscheid van Odysseus van Kalypso:
‘Toen nu het kind van de vroegte, de rozenvoetige Eoos, opkwam, toen deed zich Odysseus zijn chiton om en zijn mantel. Zelf trok de Nymf ook haar zilverkleed aan, groot, fijn en bekoorlijks loeg om haar heupen een pracht van een gordel, van goud en een sluier over haar hoofd en werd toen Odysseus' terugkeer gedachtig, gaf hem een grote, koperen bijl, die past' in zijn palmen, dubbel, aan twee zijden scherp. En een prachtige steel van olijfhout past' er precies in. Zij gaf ook een dissel, zorgvuldig geslepen. Toen ging zij voor naar de rand van het eiland, waar oprijzend loofhout stond, zowel popels, als elzen en dennen, zo hoog als de hemel, uitgedroogd, lang al verdord, die licht zouden drijven. En toen zij hem dan de plaats had getoond, waar die hoge boomstammen stonden, ging de Godin der Godinnen, Kalypso, weer huiswaarts... Odysseus bleef daar om stammen te hakken. Zijn werk kwam snel tot een einde’ (vertaling: Aeg. W. Timmerman) | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 69]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Toen, in de vroegte geboren, verscheen roosvingerige Eoos, trok onmiddlijk een lijfrok aan en een mantel Odysseus, en de godin zelf deed zich een groot witglanzend gewaad om, draadfijn weefsel, bekoorlijk, en sloeg om de heupen een gordel schoon en met goud doorwerkt, en zij wond om het hoofd zich een sluir. Voor groothartgen Odysseus dan zij beredderde de afvaart. Een groote aks zij hem gaf, pasklaar in den greep zijner handen, aan weêrskanten gewet en geslepen, van brons, in de holte stak handvat zeer schoon van olijfhout, stevig bevestigd. Dan zij een glanzende dissel hem reikte, en zij ging op den weg voor naar waar hooggaand hout op het uiteind stond van het eiland, elzen en peppels, en pijnen verhieven zich steil naar den hemel, lang droog, volrijp hout, dat licht op de vaart zou drijven. Doch nadat zij gewezen hem had waar 't hooggaand hout stond, keerde ze terug naar de woning Kalypso, de eedle godinne. Maar hij trok aan het vellen, en rap ging 't werk van de hand hem. (vertaling: P. C . Boutens)
Hoe summier ook, ik denk dat deze fragmenten een idee geven van de verschillende aanpak in taalgebruik, en dat vooral de niet-geforceerde woordkeus en - volgorde van de Roy van Zuydewijn opvallen, waardoor zijn hexameters geslaagder lijken. Zijn ze dat metrisch ook? Ik wil even heel schematisch gaan kijken. In het volgende schema ziet u over dezelfde veertien regels een weergave van dactylen (D) en spondeeën (S) per regel; de zesde, laatste voet moet altijd een S (of trochee) zijn, en is om die reden weggelaten:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 70]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Niet gehinderd door bedenkingen tegen zulke schema's (wat zijn 14 regels op de 15640 van de Odyssee? etc.) vind ik het leuk dit beeld te toetsen aan mijn voorafgaande opmerkingen. En dan lees ik toch dingen die kloppen: 1e. Als we alleen naar Homerus kijken, zien we dat spel van rhythme waarover we spraken, met die verdeling van snelle en slepende effecten. Behalve de verzen die uitsluitend uit D(actylen) bestaan, is geen regel gelijk aan de voorafgaande of volgende.
Attisch mengvat, begin 5e eeuw v.Chr. Tweegevecht tussen Achilles en Hector.
2e. We hoeven de Nederlandse teksten niet met het Grieks te vergelijken, daarvoor zijn de talen te verschillend. Maar ook zonder Homerus blijkt, hoe vaak Boutens ten opzichte van de anderen de S(pondee) toepast; zelfs tweemaal in de vijfde, voorlaatste voet (240 en 241), een extra vertragend effect vlak voor die altijd slepende zesde voet, en iets wat in de klassieke hexametertechniek zelden en alleen opzettelijk wordt toegepast. Het zware karakter van Boutens' verzen spreekt uit dit schema, al is de afwisseling van S en D wel verzorgd. 3e. Timmermans tekst, met veel minder S, is lichtvoetiger en gemakkelijker te lezen. Zijn verdeling is echter veel minder gevarieerd en dat geeft een zekere eentonigheid: meer dan de helft van zijn S'en vallen in de vierde voet; meer dan eenmaal zijn opeenvolgende regels gelijk in schema. Hij vangt dit in de praktijk, ook in dit fragment, wel op door wat vaker enjambement toe te passen, m.a.w. meer te | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 71]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
spelen met de caesuur; maar dat is lang niet altijd succesvol. (Een tweede bezwaar, dat niet metrisch is, betreft overigens iets dat hier te maken heeft met rg. 228: Timmermans heeft de gewoonte deze vaste formule-onderdelen van het Homerus' epos, die telkens met dezelfde woorden terugkeren, steeds anders te vertalen; het is zijn goede recht, natuurlijk, maar jammer en onnodig, en het hier toegepaste enjambement ontkracht die formule nog extra.) 4e. De Roy van Zuydewijn heeft naar verhouding heel weinig S(pondeeën); zo weinig, dat tien van de vijftien regels uitsluitend D(actylen) vertonen; zelfs in de regels 236-241 zesmaal achtereen. Dit komt overeen met het enige bezwaar dat ik soms tegen zijn verzen voel: het lichtvoetige loopt wel eens kans te struikelen, het huppelt te veel. Hij zou dat technisch vrij gemakkelijk kunnen verbeteren, want het heeft niet te maken met woordkeus of -volgorde; het is duidelijk een gevolg van iets te weinig zorg. Bijvoorbeeld in rg. 228 kan ‘nu’ als lettergreep vervallen zonder de hexameter aan te tasten; zijn schema wordt dan DSSDD in plaats van DDDDD en wat gedragener als eerste regel van een nieuwe alinea (want daar is hier sprake van); bovendien staat dat ‘nu’ niet in het Grieks. Hetzelfde geldt in rg. 240 voor de woordjes ‘en’ en ‘de’: ‘oud en verdord, (en) zo droog dat ze goed op (de) zee zouden drijven’.
Begrijp me goed: ik wil niet betogen dat een dichter/vertaler zelf van iedere regel een schematische opzet moet maken. Het is in de praktijk een gevoelsmatige kwestie die de dichter voortdurend moet blijven verzorgen, zoals hij ook woordkeus en zinsconstructies verzorgt. Het is de muzikaliteit van de taal die hij bespeelt, de onzichtbare Muze van de taalkunst die hem die - gezien de omvang - haast onmogelijke opdracht geeft. Vandaar ook dat sinds Homerus de eposdichters de opdracht gedeeltelijk aan haar hebben teruggespeeld: Muze, vertel mij... |
|