Bzzlletin. Jaargang 19
(1989-1990)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 48]
| |||||||||||||||||||||||||
Ron Elshout
| |||||||||||||||||||||||||
I. CarpenterNaast de Odyssee is Rhys Carpenters Folk tale, fiction and saga in the Homeric epicsGa naar eind2. een belangrijke bron die Terborgh gebruikt heeft bij het schrijven van Odysseus' laatste tocht. Het boek wordt in de literatuur over Terborgh wel genoemd, maar wat er in staat blijft gewoonlijk achterwege; in die leemte wil ik eerst voorzien. In Carpenters boek staan twee hoofdstukken die Terborghs bijzondere belangstelling gehad moeten hebben: The cult of the Sleeping Bear (blz. 112) en The Folk Talg of the Bear's Son (blz. 136). Wat heeft Terborgh gelezen? Al vertalen een samenvatting.
In Frazers Golden Bough vindt Carpenter de beschrijving van een bereceremonie uit Noordoost-Azië, waarbij de beer geofferd wordt in de veronderstelling dat deze dan bij God komt en boodschappen, wensen kan overbrengen.
Herodotus (484 - 425 v. Chr.) schreef over een in Noord-Bulgarije levende Trakische stam, de Getai, dat deze mensenoffers bracht aan Salmoxis (ook wel Beleizis genoemdGa naar eind3.). De Getai (die pijlen schoten naar de donder en bliksem, Zeus trotserend, omdat ze in geen andere God wilden geloven dan in die van hun) hebben de beer vervangen door een mens, omdat de beer de goddelijkheid geworden is aan wie de boodschap gericht is. Het is geen nieuwe religieuze theorie dat deze Salmoxis een beer zou zijn. Herodotus vertelt het volgende: De Grieken bij de Hellespont en de Zwarte Zee onderzoekend, ontdekte ik dat deze Salmoxis een man was die slaaf geweest is op Samos voor niemand anders dan Pythagoras. Nadat hij zijn vrijheid verkregen had, vergaarde hij aanzienlijke rijkdom en keerde terug naar zijn geboorteland.... en daar bouwde hij een zaal om feestmalen te houden, waarin hij de belangrijkste burgers onthaalde en tijdens het feesten zette hij zijn doctrine uiteen dat noch hijzelf, noch zijn gasten, zelfs niet hun kindskinderen zouden sterven, maar dat zij naar juist die plaats moesten komen om daar voor eeuwig in vreugde en geluk te leven. Denken we, aldus Carpenter, de typisch Hellenistische elementen even weg, dan blijft over een onsterfelijkheidscultus rond een mysterieus wezen, dat er op los leeft, zich terugtrekt in een ondergrondse woning, voorwendt dood te zijn, door anderen dood geacht wordt, maar uiteindelijk naar boven komt om te bewijzen dat dood niet het einde is. Andere dan Herodotus' verwijzingen leren dat hij vast en zich uithongert in zijn zelfgekozen gevangenis, dat zijn ondergronds verblijf een grotgelijkende plaats is en dat hij zijn naam ontleent aan het Trakische woord voor huid, Zalmo, omdat hij gekleed is in een berehuid. Carpenters conclusie ligt voor de hand: Deze demoon, wie kan dat anders zijn dan de winterslaap houdende beer, wiens raadselachtige, voedselloze midwinterslaap hem overal voor de verwonderde ziel van de primitieve mens tot een bovennatuurlijkegeest maakte? Strabo (64 v. Chr. - 19 na Chr.) spreekt niet | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||||||||||||||||
meer van mensenoffers, maar bevestigt in zijn zevende boek, schrijvend over de Daciërs, de verering van een weervoorspellende Salmoxispriester die zich in een heilige beregrot heeft teruggetrokken. Het is niet onmogelijk dat hierop in Euripides' Rhesus een toespeling gemaakt wordt, wanneer de heilige berg Pangaian met een orakelachtige demoon in een grot bezocht wordt.
Tussen de gebergten Parnassus en Helikon vestigden zich in vroege tijden Trakische immigranten. In het hart van deze oude Trakische enclave op de helling van de berg Laphystion was het beroemde grotorakel van TrophoniosGa naar eind4.. Ook dit kan opgevat worden als een allusie op Salmoxis, want studie heeft geleerd dat de Trophonios-cultus niet zozeer draait om de consultatie van een orakel, maar om de nagebootste afdaling van een levende persoon in de onderwereld en zijn terugkeer vandaar naar de bovenwereld van de levenden. Daarom is ook dit een onsterfelijkheidsritueel.
Ook in andere streken dan Boeotië heeft de berecultus zijn sporen nagelaten. Arcadia ontleent zijn naam aan het berenvolk, de Arcadiërs. Hun stamvader was Arkas (een doorzichtige berennaam), zoon van Zeus en Kallisto (= de goddelijke berin). In Attika is een ritueel rond Artemis (voorzien van de cultusnaam Brauron); inwijding in de clangeheimen vindt plaats, waarbij de kinderen zich hullen in geelbruine kleding en zich presenteren als beer. In Noord-Griekenland is de link met de berecultus te leggen via drie zonen van Aeolus: Salmoneus, Athamas, Sisyphus, van wie bijvoorbeeld de eerste, net als Herodotus' Trakiërs, Zeus' donder en bliksem tartte. Athamas en Ino zijn de ouders van Melikertes (= honingeter; ook: Palaimon = de sterke). Pausanias beschrijft een bezoek aan diens graf. Met wie anders dan Salmoxis, de beer, vertoont deze honingeter, vereerd als een aardgod en heer over de dood, overeenkomsten? Een nauw verband met zijn oom, Sisyphus, maakt dat het uitnodigend is deze figuur nader te bekijken. Zijn straf blijft verbazingwekkend: een enorme steen tegen een berghelling op te moeten rollen, als men zijn vergrijpen herinnert: het openbaren van godsplannen, de dood machteloos maken. Beide zijn dat vaardigheden van Salmoxis, de weervoorspeller, de winterslaap houdende bezoeker van het dodenrijk. Een variant op het gegeven dat Sisyphus de dood geboeid hield, zodat niemand kon sterven, is de versie dat Sisyphus stierf, maar Hades hem toestond tijdelijk terug te keren om zijn eigen begrafenisrituelen te regelen. (Odysseus had een zelfde voorwendsel om aan het dodenrijk te ontsnappen: hij moest eerst Elpenor een fatsoenlijke begrafenis bezorgen.) Zowel Sisuphus als Odysseus keren pas véél later terug in het dodenrijk.
De overeenkomsten tussen Sisyphus en Odysseus zijn niet toevallig; hoewel Homerus er over zwijgt, is Odysseus de zoon van Sisyphus. Bewijsplaatsen voor deze opvatting zijn er te over, onder meer in werk van Aeschylus (525 - 456 v. Chr.), Euripides (480 - 406 v. Chr.) en Sophokles (496 - 406 v. Chr.). (In Wat de zee verzwijgt, Amsterdam, 1988), H.J. de Roy van Zuyderwijns herdichting van de Odyssee in kwatrijnen, komt Odysseus ook voor als de zoon van Sisyphus. Kwatrijn 34 luidt: Vaag zie ik hem, in mist, de steen opduwen.
Mijn vader Sisyfos. Het brein. De sluwe.
Hij wist te veel. Geen god die dat vergeeft.
Verstand is het waarvan de goden gruwen.
Ik vraag me overigens af of Terborghs boek niet een inspiratiebron geweest kan zijn voor het laatste deel, Hooggebergte, van onderhavige bundel.)
Tussen Sisyphus en Salmoxis zijn ook nogal wat overeenkomsten. De begraafplaats van Sisyphus, hoewel volgens de Korintische dichter Eumelus te plaatsen ergens in de landengte Isthmus, is onbekend, evenals Salmoxis' ondergronds verblijf. Daarbij zou Sisyphus' dood een overdrijving zijn van zijn tijdelijke verdwijning. De associatie met Salmoxis is duidelijk. Door Sisyphus' beheersing van de dood stierf er niemand; in de Trakische cultus geloofde wie getuige was van Salmoxis' terugkomst uit de dood, dat hij niet zou sterven. Zowel Sisyphus als Salmoxis waren op de hoogte van godsplannen. (Pherekydes geeft misschien de verklaring voor de herkomst van de steen. Na Sisyphus' tweede dood zou een grote steen zijn terugweg verhinderen. Wellicht was de steen een blokkade die terugrolde op zijn plek en hem | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||||||||||||||||
gevangen hield, hoe vaak hij hem ook van zijn plaats rolde?) Hoe dan ook: de geheimzinnige band tussen het huis van Odysseus met het bereras ontleent het patroon aan een volksverhaal.
Telemachus zegt: ‘God maakte de onze een eenzame lijn, van enige zoon op enige zoon, van Arkeisios tot mij.’ Eumaios, de zwijnenhoeder, verzucht dat, wanneer de vrijers er in zouden slagen Telemachus te doden, ‘de stam van Arkeisios naamloos zal verdwijnen van Ithaka.’ Wie was deze Arkeisios? De naam is een metrische variant van een bijvoeglijk naamwoord met de betekenis bere-, beerachtig. De grot in de berg Ida op Kreta waar het kind Zeus grootgebracht werd door beren was bekend als arkesion antron, beregrot. Van toepassing op een mens, zo legt een verloren gegaan werk van Aristoteles het althans uit, betekent het: Beerling.
Kephalus, kinderloos, bezocht het orakel van Delphi, dat hem vertelde dat de eerste vrouw die hij zou ontmoeten na het verlaten van Apollo's heiligdom, de moeder van zijn zoon zou worden. Maar op de Parnassische paden waren geen mensen en het eerste vrouwelijke wezen dat Kephalus ontmoette was een berin. Het kind dat uit die ontmoeting geboren werd, was Arkeisios, de Beerling, de grootvader van Odysseus.
STAMBOOM VAN ODYSSEUS
Wanneer Sisyphus en Salmoxis met elkaar vereenzelvigd kunnen worden, dan is de episode waarin hij Antikleia opwacht en Odysseus als zoon krijgt, een variant op dit zelfde verhaal (dat buitengewoon verbreid is), waarin de sexen omgedraaid zijn. Homerus vertelt dit alles overigens niet; wellicht was hij niet op de hoogte van deze bereassociaties. Hij noemt Odysseus' zus Kallisto, met dezelfde naam als de berin van de Arcadiërs, niet, evemin nals zijn zoon Arkesilaos (= berejong?). Homerus beschrijft Odysseus' geboorteplaats niet: Boeotisch Alalkomenai in de Trakische enclave, niet ver weg van het heiligdom van Trophonios, waar vlakbij (of op díe plaats) Pausanias het graf zag van een andere (?) Arkesilaos.
Behalve via de interpretatie van legenden over zijn vader Sisyphus zijn er etymologische verbanden tussen Odysseus en Salmoxis. In het klassieke Griekenland zouden grootvaders de oudste zoon van hun oudste zoon naar zichzelf moeten noemen. En dat deed hij waarschijnlijk. Latijnse varianten Ulixes en het bestaan van een clan Olisseidai in Argos laten zien dat de naam oorspronkelijk iets was als Olixes of Olykios. In het laatste geval gaf Autolykos een deel van zijn naam aan zijn kleinzoon, in het eerste geval kan er een verband zijn met Sam-olxis. Obscure etymologische onzekerheden ten spijt, het is wel duidelijk dat het centrale thema van de heilige Salmoxis-legende, zoals de Grieken dat rationaliseerden en vertelden aan Herodotus, thematisch materiaal levert voor de Odyssee. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||||||||||||||||
In het volgende hoofdstuk, The Folk Tale of the Bear's Son, sluit Carpenter aan bij de opvatting van PanzerGa naar eind5., die stelt dat zowel aan de Odyssee als aan Beowulf het eerder genoemde volksverhaal ten grondslag ligt. Door een collatie van een paar honderd van deze verhalen uit ongeveer twintig talen te maken, heeft Panzer een ‘oermodel’ van het verhaal ge(re?)contrueerd. Carpenter neemt dit oermodel over en bespreekt per sequentie de parallellen met de Odyssee. Ik laat hieronder de vertaling van het volksverhaal volgen, zonder de soms gezochte, dan weer voor de hand liggende overeenkomsten met de Odyssee, zoals Carpenter die uitwerkt. Parallellen met de Odyssee en met het voorafgaande zijn meestal evident.
Een getrouwde maar kinderloze vrouw ontmoet een beer in het woud, wordt naar zijn hol meegenomen en blijft daar om hem een zoon te baren. Bij hoge uitzondering wordt het kind geboren uit een berin en verwekt door een man. Een zo vreemd kind bezit sporen van zijn dierlijke afkomst, is lelijk, harig of heeft bere-oren.Ga naar eind6. De beer voorkomt het ontsnappen van zijn gevangenen door de ingang van zijn hol af te sluiten met een groot voorwerp, meestal een steen. Moeder en zoon ontsnappen uit het berehol doordat de beerling sterk genoeg wordt om de steen opzij te rollen. (In sommige versies vermoordt hij de beer, zijn vader.) Moeder en zoon keren terug naar de menselijke wereld, waar de echtgenoot (of echtgenote) het kind aanneemt als zijn eigen. Gewoonlijk is deze op gevorderde leeftijd en kan niet meer hopen op ander nakomelingschap. Het kind groeit op en wordt enorm sterk, maar is lui en traag en wordt over het algemeen van geen belang geacht. Voor hij zijn avonturen begint, verwerft Beerling een geweldig wapen, dat hij leert hanteren met volmaakte vaardigheid. Beerling krijgt aan het begin van zijn avonturen metgezellen die begiftigd zijn met verbazingwekkende lichamelijke kwaliteiten. Nu volgt het voornaamste avontuur. Beerling en zijn gezellen komen bij het Huis in het Woud. Meestal wordt dit ontdekt vanuit een boomtop. In het huis is geen eigenaar of bewoner, maar het is vol met voedsel, vaak nog op het vuur en alles is vlekkeloos voor gebruik in orde. De bezoekers inspecteren alles, eten stevig en gaan slapen. Plotseling keert de eigenaar terug en vindt het huis bestierd door een van Beerlings gezellen. Gewoonlijk is hij een oude bebaarde dwerg, soms een reus. Hij spreekt zijn bezoeker beleefd aan, maar wordt snel vechtlustig en neemt hem wreed onder handen. De een na de ander, op achtereenvolgende dagen, moet het gezelschap deze behandeling ondergaan, tot ten slotte Beerling aan de beurt is. Wanneer dat zover is, grijpt hij de demoon - bij zijn baard, als hij er een heeft - en overweldigt hem. Soms hangt Beerling hem met zijn baard aan een boom, soms onthooft hij hem of houwt hem een arm af; in ieder geval herstelt de demoon zich en gaat er vandoor naar de onderwereld, waarheen Beerling hem volgt langs een bloedspoor. De toegang tot de onderwereld is meestal beneden in een diepe put, te bereiken via een touw. De weg naar de onderwereld leidt door vuur en kou, wind en water, duisternis, maar eindigt in een echte wereld beneden, meestal gesierd door weiden, bomen en bloemen. Wanneer Beerling probeert terug te keren uit de onderwereld, vertraagt de trouweloosheid van zijn gezellen - en verhindert bijna - zijn terugtocht. | |||||||||||||||||||||||||
II. TeiresiasHoewel Odysseus' laatste tocht aanvangt op een dag vijf jaren na de wraak op de vrijers, ligt de kiem van het verhaal diep in de Odyssee, in de wereld der schimmen, waar Odysseus Teiresias, de blinde ziener, ontmoet. Teiresias voorspelt de afloop van de reis en vervolgt dan: Maar als uw paleis van dat vrijend ongedierte is gezuiverd, moet ge er opnieuw op uit trekken. Dragend over uw schouder een welgemaakte roeispaan moet ge rondzwerven, totdat ge een volksstam treft, die van zee en zeevaart niets afweet en eet zonder zout. Zij kennen onze helder beschilderde schepen niet, noch de lange riemen, die hun al varend bevleugelen. Dit zij u tot teken - en het is een zeer duidelijk teken: komt ge iemand tegen die de roeiriem over uw schouder voor een dorsvlegel aanziet, steek dan terstond die roeispaan in de grond en offer aan Poseidon. En wees niet karig. Gun die machtige God een ram, een stier en een kloek mannetjesvarken. Ga eerst dan naar huis terug en offer opnieuw aan de goden, aan de voornaamste | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||||||||||||||||
het eerst. En nu zal ik u voorzeggen, hoe uw eigen dood zal zijn. Zacht zal die wezen en komen vanuit zee. Maar dan zult ge reeds onder de last van vele jaren gebukt gaan. Wanneer Odysseus dit later aan Penelope vertelt, reageert deze wijs: ‘Als dit het einde is, dat u de goden voorzegden, zal ook dit avontuur weer goed aflopen.’ | |||||||||||||||||||||||||
III. Odysseus' laatste tocht1. Het eerste hoofdstuk van Terborghs boek begint op een vroege ochtend (‘Het eerste schuwe licht - voorbode van den dag - (....) licht als verdunde wijn’) vijf jaren na het voltrekken van het vonnis over de vrijers. In de beschrijving van het huis en de herinneringen van Odysseus is veel ontleend aan de laatste hoofdstukken van de Odyssee. De namen van Eurymachus en Antinoös worden genoemd; de verschijning van Athene als schreeuwende zwaluw - hoewel Odysseus er nu aan twijfelt of ze het werkelijk was -; hij herinnert zich het ophangen van de twaalf ontuchtige dienaressen door Telemachus.
De aanvang van het verhaal ademt de sfeer van een einde, een nulpunt. Odysseus twijfelt aan de juistheid van zijn daden, is ontgoocheld en de herinneringen raakt hij niet kwijt, - de herhaalde zuiveringen met zwaveldampen (zoals beschreven aan het einde van de Odyssee) helpen niet. Zelfs de beschrijving van het huis wordt gekenmerkt door deze sfeer: ‘een hond beweegt zijn staart, zonder overtuiging, zonder enige verwachting.’ Er heersen de bittere lucht van gestorven vuur, de zure lucht van etensresten, van koud vet en gemorste wijn. Er valt grauw licht, als in Hades' Huis. Odysseus verkeert op een dood punt. Zijn huwelijk, ondanks het offeren van de door Penelope geweven lijkwade voor koning Laëtes aan Hera, de beschermster van het huwelijk, bestaat uit ‘beschamende, niet toegegeven ontgoocheling.’ Odysseus is zwijgzaam geworden, want ‘zijn relaas wilde men, maar hij zelf mocht er part noch deel aan hebben, men gunde den levenden niet wat men van een dode zonder meer zou hebben aanvaard.’ Op bladzijde 251Ga naar eind1. formuleert Terborgh het in een zin, die mij niet alleen op de toehoorders, maar ook op Odysseus en daarmee het hele vervolg lijkt te slaan, zó: ‘Wat ver weg was wilde men geloven, maar het nabije, dagelijkse, had geen kracht van overtuiging.’
Langs zijn bezittingen gaand denkt hij aan Telemachus, die hij soms dagen niet ziet. Telemachus is ‘praatziek en gewichtig’ geworden, ‘met zichzelf ingenomen, in alles zich vermengend en bogend op schijngezag, ontleend aan de wraak vijf jaren geleden.’
Wanneer het heilig uur (‘dun doorzichtig licht’) is aangebroken, gaat Odysseus naar het strand nabij de grot der nymphen, waar hij volgens de Odyssee aangespoeld is op Ithaka. Hier gebruikt Terborgh voor het eerst het beerlingmotief; Odysseus herinnert zich hoe hij wakker werd, ‘traag als een beer uit de winterslaap’. Het beeld is duidelijk: uit de dood opgestaan, maar vooralsnog zou men met Achterberg kunnen zeggen: van dood in dood gegaan. Na een bad in zee denkt hij terug aan het vlot, toen in de hemel de grote constellatie, Kallisto, de Zeer Schone, het beeld van Arktos de Grote Beer verscheen en later Leukothea, de meeuw, Ino's afgezant. Tekens! Een lichte wind steekt op, Odysseus rekt zich, ‘ongebruikte kracht zoekt naar daden’. Dit leven aan land is het zijne niet. Elk teken wil hij aanvaarden. Hij gaat naar de hoeve van Laërtes.
Is de aanvang van het verhaal doortrokken van een dodelijke verzadiging, dan mag wellicht in het dunne licht van de nieuwe dag, in Odysseus' bereidheid tekens te aanvaarden, en in de opstekende wind schuilen wat Terborgh in AbylaGa naar eind7. noemt de Verrukking van elk begin,
ogenblik zonder duur,
diepste zin
van elk avontuur.
Eeuwig jonge bron
van zee, van rots en zon.
In 't ochtenduur
steeds herrezen benadering,
ver boven ontgoocheling.
2. In het tweede hoofdstuk gebruikt Terborgh | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||||||||||||||||
veel van de informatie die hij bij Carpenter gevonden moet hebben. De schrijver laat Odysseus eerst naar de hoeve van Laërtes gaan, ‘die men in 't najaar begraven had’. Hij treft deze verwaarloosd en in verval aan. Dolios, aan het eind van de Odyssee nog trouw, is verdwenen. Odysseus bevloeit de moestuin, eet wat en denkt terug aan Laërtes, maar vindt ‘geen beeld van kracht’. Ook in zijn herinnering is Laërtes steeds ‘de oude’ geweest, eerder grootvader dan vader. In Odysseus' mijmeringen over zijn afkomst, die dan volgen, vinden we veel terug van wat te lezen is bij Carpenter. Jeugdherinneringen van Odysseus hangen vooral samen met het heuvelland tussen Helikon en Parnassus in het oude hart van Boeotië. Zijn moeders vader Autolykos heerste daar over de stad Alalkomenai en daar zou Antikleia hem gebaard hebben. Terborgh put uit het beerlingmotief wanneer hij de jonge Odysseus' beerachtige uiterlijk beschrijft en wanneer hij Odysseus zich laat herinneren dat zijn grootouders hem wel OtisGa naar eind6., puntoor, en Meleïzis, honingeterGa naar eind3., noemden. Ook schiet hem te binnen ‘het woord niet voor zijn oor bestemd’: dat zijn werkelijke vader Sisyphus was geweest. Hij denkt terug aan zijn tocht naar de onderwereld: ‘Hij had daar ook in de verte een gedaante gezien, zwoegend in een wolk van stof in brekend avondlicht, een gedaante die Sisyphus kon zijn’. Ongetwijfeld ontleent Terborgh hier aan de Odyssee waar Odysseus vertelt over de straffen van Orion, Tantalus, Sisyphus en Herakles. Over zijn vermeende vader staat er: Toen werd ik de kwellingen van Sisyphus gewaar, zoals hij met beide handen zijn reusachtige rotsblok opwaarts rolde. Zich inspannend met al zijn kracht, die in hem was, slaagde hij er juist in die zware steen tot de top van de helling te rollen, maar óver de top kwam die niet, want dan tuimelde hij telkens met geweld omlaag. En daar moest die arme Sisyphus dat zware karwei opnieuw beginnen, terwijl het zweet hem van het lichaam droop en het stof hoog opstoof en zijn gezicht bevuilde. Hoe concreet het beeld in de Odyssee ook mag zijn, Terborghs Odysseus weet niet meer wat verbeelding is en wat niet. Evenals Carpenter zet Odysseus vraagtekens bij Sisyphus' taak: ‘En leek de straf niet buiten alle verhouding?’ Dan laat Terborgh Odysseus een vraag stellen, die doet denken aan het eerder geciteerde kwatrijn van de Roy van Zuyderwijn en waarin de namen van vader en zoon wellicht verwisselbaar zijn: Wat anders had men Sisyphus kunnen verwijten dan dat hij naar de omgang met goden had gestreefd, naar meer weten, dat hij begrenzing wilde doorbreken? Odysseus bezoekt Eumaios, zijn varkenshoeder, bij wie hij een Trakiër uit Potidaia ontmoet: Tyras. Deze begroet Odysseus met de Trakische vorm van diens naam: Olixes. Wanneer Odysseus in de Odyssee als bedelaar bij Eumaios te eten krijgt, ‘werd het brood rondgediend door Mesaulios’. Eumaios had zich hem aangeschaft na zijn meesters heengaan, op eigen gelegenheid, zonder hulp of raad van zijn meesteres of van Laërtes. Van zijn eigen spaarpenningen had hij hem gekocht van de Taphiërs. Tyras, om zijn hals een snoer beretanden, goudgeel als amber, is gekomen om deze slaaf terug te kopen. Odysseus is argwanend, maar raakt geboeid als de naam Sisyphus valt. Na een opmerking van Odysseus over Sisyphus in de Tartatus reageert de Trakiër: ‘Sisyphus leeft; hij is een beerling.’ In de uitleg, die volgt op een verbaasde vraag van Odysseus, valt de Trakiër bijna samen met Carpenter: Evenals Odysseus zelf, is Sisyphus uit het Rijk des doods herrezen, Sisyphus op de hellingen van den Parnassus. Hij is doorgedrongen tot in het heilig domein van Trophonios en na vijf dagen dacht men dat hij was overleden. Toen hij de zesde dag ongedeerd te voorschijn kwam, zei hij, dat hij Hades bedrogen had en zich aan de dood ontworsteld had, maar hij had de reiniging ondergaan, het mysterie van Dood en Herrijzenis. Ook Tyras vindt de straf na Sisyphus' tweede dood een ongerijmde en hij vraagt zich (precies als Odysseus dus) af ‘Wat hij misdreven had?’ Zouden Goden onredelijk zijn? Maar waarom noemde Tyras Sisyphus een beerling? vraagt Odysseus. Tyras geeft de stamboom zoals die bij Carpenter gevonden wordt: ‘Het huis der Aioliden leidt zijn afkomst af van een beer. Was Arkeisios, “beerling”, niet de naam van Laërtes' vader?’ Daarna gaat Tyras in op de rol van dieren als | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||||||||||||||||
middelaars, waarbij het accent uiteraard ligt op de beregedaantes (Kallisto, Arkas). Ook vertelt Tyras over Zamolxis en doet dan denken aan wat Herodotus over de veranderingen in de berecultus opmerkte, want ‘nu wordt aan hem (= de heer der bergen en wateren) Zamolxis geofferd, niet meer aan Arktos tussen de sterren.’ Dan komt het moment waarop Odysseus' bereidheid ‘elk teken te aanvaarden’ (Hoofdstuk 1) ingelost wordt. Tyras: Die de oorsprong het zuiverst hebben bewaard en den Heiligen Berg beschermen, wonen tegen middernacht in het Rijk der Hyperboreërs, achter het Noordgebergte. Zij weten dat al wie sterft terugkeert tot den Groten Geest, zetelend tussen de sterren, en daar tot nieuw leven herrijst. Zamolxis is zijn geleider. Het is een vriendelijk en vreedzaam volk, hulpvaardige en openhartige lieden. Zij kennen de leugen niet en eten geen zout. Odysseus' reactie is beerachtig: ‘zijn nekharen rezen overeind.’ Hij herinnert zich Teiresias' voorspelling. Nog steeds achterdochtig vraagt hij of dat volk een schimmenbestaan leidt. Tyras doorziet zijn toeleg en geeft het gehoopte antwoord; hij beschrijft de route naar het noorden, die Terborgh baseert op zijn oudheidkundige kennis. Hij laat het reisvoorschrift voor een groot deel samenvallen met oude amber- (= barnsteen) en bronroutes. De plek waar Tyras de HyperboreërsGa naar eind8. situeert is ongeveer te localiseren. Amber kwam onder meer van de Oostzee (Tyras noemt hem ‘een grijze zee’). Vanaf de Istros moet Odysseus noordwaarts trekken, hij zal eikebomen, dennen, sparren en berken passeren en zal zo dus ergens in het huidige Polen belanden. Na de nachtrust blijken Tyras en Mesaulios vertrokken, de bedongen losprijs voor de laatste hebben ze achtergelaten in goudgele amberbrokken en beretanden. Kort daarop, op de dag vóór de volle maan, | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 55]
| |||||||||||||||||||||||||
vertrekt Odysseus; een Terborgh typerende zin uit het slot van het hoofdstuk: ‘heerlijk begin van elke tocht.’ Odysseus heeft een roeiriem bij zich, waarvan hij het blad extra breed gemaakt heeft. ‘Misschien om goden en zieners een beetje te helpen.’ 3. Het derde hoofdstuk beschrijft de route van Ithaka (zie kaart, 1) naar Larymna (idem, 7). Onderweg wordt gehandeld, Odysseus koopt onder meer tin, gewild bij de Hyperboreërs voor het gieten van brons (de bronsroute!). Van amberbrokken en beretanden rijgt Odysseus een halssnoer. Kaart - Route van Odysseus
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||||||||||||||||
Hij laat het orakel van Delphi letterlijk links liggen, hij geeft niet om een orakel waar het antwoord door priesters wordt gegeven, waar geen openbaring zonder middelaar mogelijk is. Wel gaat hij in zicht van de Helikon (3) aan land om het Trophonion (8) te bezoeken, de orakelgrot die door Sisyphus, zijn vader (!), befaamd was geworden, om daar het verleden te ontwarren, waarover steeds was gezwegen. Hij stelt zich voor als zoon van Sisyphus. Opvallend in het licht van Odysseus' bestemming is het antwoord van de tempeldienaar, wanneer Odysseus zegt dat hij niet weet waar hij het zoenoffer aan Poseidon, de machtige god der zeeën moet brengen: Poseidon, god der zeeën? Een temmer van paarden is hij, de god van bronnen en wellend water, van vruchtbaarheid en teelt. Op de vlakten in het Noorden (curs. R.E.) is hij thuis, waar paardehoeven dreunen over de grond, waar de stofwolk stijgt boven de jagende kudden en de aarde zingt. Zijn domein is niet de zee. Is dit landinwaarts wijzende antwoord opnieuw een teken?
Er wordt geofferd, Odysseus drinkt uit de Lethe, de bron der vergetelheid en uit de Mnemosyne, de bron der herinnering en in een droom wordt hem de ware toedracht rond Sisyphus' mythe onthuld. De vermeende straf (over welke Tyras, Odysseus en ...... Carpenter zo hun twijfels hadden) vindt zijn verklaring in verkeerde overlevering van het oprichten van een rotsblok als zinbeeld van Sisyphus' macht op het klif van AkrokorintheGa naar eind9.. Tegen de ochtend echter wordt Odysseus besprongen door de spookbeelden - de moord op de vrijers - van zijn terugkeer op Ithaka. Het roept twee vragen in hem op die samenhangen met de thematiek van Terborghs verhaal: Werd hij oud en bereid tot verzoening? Was hij met zichzelf in tweestrijd? Hij gaat naar Larymna, waar hij eerst de rust moet herstellen, zijn bemanning is slaags met Phenicische koopvaarders. Terborgh verwijst opnieuw naar de Odyssee: ‘Het was weer het oude lied: bandeloosheid zodra zij alleen gelaten werden. En hoeveel onheil had dit in het verleden gebracht.’
4. De tocht gaat verder over zee tot aan Amphipolis (kaart, 9) aan de Trakische kust. Mellisseus wordt teruggezonden met een vracht vellen. Evenals de beerling in Panzers ‘oermodel’ van het bereverhaal voorziet Odysseus zich van metgezellen met bijzondere kwaliteiten: Ankaios, de gespierde, en Linkeus met het scherpe oog. De drie trekken langs de Strymoon (kaart, 10) over een uitgetreden handelspadGa naar eind10., maar na een paar dagen verandert het landschap in een ‘zwijgende lege eindeloosheid’, waar het pad niet meer gebaand is. Vanaf een heuvel zien ze een rivier; ze vermoeden dat het de Istros is, maar Odysseus gaat, de stroom volgend, twijfelen aan de mogelijkheid dat dit de rivier zou kunnen zijn van de Argonautentocht. Op een open plek hebben ze een ontroerende ontmoeting met een beer: ‘Meleïzis, de honingeter’, dacht Odysseus. Hij aanvaardde het teken. Het drietal volgt lange tijd de Istros, ontmoet onberekenbare volken die in ruil of handel weinig zin hebben. Onverwacht is de nazomer ten einde, het wordt kouder en de Istros buigt af naar het Westen, maar het reisvoorschrift verwijst naar het Noorden. Wanneer Odysseus twijfelt aan de richting raakt hij in een beeldloze bewusteloosheid. Wanneer hij daaruit ontwaakt voelt hij zich ‘of een god hem had bezocht, de dood had hem aangeraakt’. Hij herinnert zich niets, alleen dat het laatste wat hij had gezien voor hij het bewustzijn verloor, de bergen waren geweest en dat wees de richting. ‘Nog eens aanvaardde hij een teken.’
5. Reizend door onherbergzaam landschap ontmoeten ze een groep jagers; ze voelen zich bedreigd, maar een naar voren tredende grijsaard breekt de spanning: ‘Wees welkom, wat ook de reden van je komst moge zijn, een verzoenende taak, of het noodlot, of het zoeken naar nooit geziene gebieden.’ (curs., R.E.) Er wordt hen eten geboden: brood, kastanjes, forellen, zwarte honing (!) en gerstenbrij. Als Ankaios van de laatste proeft, schuift hij hem opzij: ‘Het is niet te eten, niet eens zout zit erin.’ Opnieuw rijzen Odysseus' nekharen overeind, ‘Teiresias' woorden stonden onverwacht tussen hen beiden’. Allerlei redenen waarom hij er op uit getrokken is, schieten door hem heen: om het ontgaan van de verveling, de blinde hoogmoed, de voldaanheid met zichzelf; | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||||||||||||||||
om de Amberstraat te vinden en de paden der bronsgieters. Maar hij had niet geloofd dat er mensen waren die zonder het zout des levens konden, behoedend voor bederf, het zinbeeld van geheugen en herinnering, voor bevruchtende gedachten. Er rijst een korte discussie over zout, maar het bergvolk is niet geïnteresseerd; als het gesprek een andere wending neemt, vraagt Odysseus naar het volk dat een paardengod vereert. Nee, er zijn er wel die heilige hengsten houden. De grijsaard neemt Odysseus mee naar ‘het heilig oord’, wanneer Odysseus de Grote Beer aan de hemel ziet, raakt hij in contemplatie, maar de grijsaard brengt hem terug naar de aarde. Ze arriveren bij het heilige domein waar beenderen en schedels van beren opgestapeld liggen; ook staat er een ruw gehouwen stenen gestalte met een berevacht. In wat de priester zegt horen we weer een duidelijk echo van Carpenters bevindingen: Tussen de sterren heerst het Eeuwige Wezen. De gestorvenen keren tot hem terug en worden opgenomen in eeuwig durende vrede. De beer is onze middelaar, elk jaar, voor het begin van de winter wordt er een in zijn hol belaagd, gedood en geofferd. Zijn geest stijgt omhoog en bericht over wat is voorgevallen op aarde. Hij biedt Odysseus een beretand als gastgeschenk en wijst hem op een rivier, de waterloop daarvan volgend, kan men na twee dagen de heilige hengsten vinden. Een dag later zet Odysseus de tocht voort, bronshandelaren wijzen de weg naar de heilige paarden.
6. Ze vinden de paarden, en bij een naar het Zuiden voorgeschoven handelspost van stammen uit het Noorden ontmoet Odysseus een man die hem lachend vraagt, wat hij denkt te beginnen met een zo slecht gevormde wanners-schep. Odysseus ramt de roeiriem in de aarde en richt met begrijpende omstanders het heilig teken op: ‘Het leek een graf voor alle ellende der zee.’ Er wordt geofferd, maar de volgende dag blijkt er niets geschied. Geen teken, geen verlichting. Teleurgesteld verder trekkend met de bronsgieters komt Odysseus bij een hut. Er blijkt een aan één oog blinde priester in te zitten, die Odysseus' twijfel en verslagenheid doorziet. Hij raadt hem zijn verzet en achterdocht te laten varen. En dan spreekt hij een cruciale zin uit, waarmee hij Odysseus' tocht naar binnen toe ombuigt: ‘Niet van buiten komt het licht der erkentenis, maar in ons is het, als de tijd is gekomen.’ (curs. R.E.) De priester maakt hem duidelijk dat goden slechts beelden zijn ‘van onze angsten en hoop’, en in een mystiek moment van inzicht vallen Odysseus' innerlijk en de stem van de priester samen: ‘Tijd viel weg en voor zijn geestelijk oog werd ruimte onmetelijk. Niets leek gescheiden meer, maar verzoend en helderGa naar eind11. en vol belofte.’ Het bezoek aan deze priester met zienersgaven brengt de ommekeer in Odysseus te weeg. Hij besseft dat offers, goden, smeekbeden geen zin hebben. Schuld of voldoening liggen in onszelf Zijn laatste tocht is een reis naar zijn binnenste, naar de ontdekking van zichzelf: Het maakt niet meer uit of we de stem van de priester horen of Odysseus zelf, wanneer we lezen: ‘Tracht de weg naar jezelf te gaan; velen kennen hem, hij heet inzicht, of geweten, maar slechts weinigen kiezen het moeilijke pad.’
De verlichting die Odysseus ten deel gevallen is, blijkt als het drietal in het dorp van de bronsgieters de winter doorbrengt: wolken waren verdwenen, heldere zon stond in een blauwe hemel. De stralende hemel leek vol beloften. Gedurende de winter zoekt Odysseus warmte bij een vrouw die hij Phanaia, de Lichtende, noemt. Het is onvergelijkbaar met de tijd bij Kirke of Kalypso, Odysseus is bevrijd en verlost. Jacht met pijl en boog op een hinde, later zwijnenjacht, wekken nog wel herinneringen aan de tijd dat hij begerig was naar eigen roem. Maar hij beseft dat het hem niet anders bracht dan verlies, dood en rouw, en dat hij niet meer gezien is en geëerd, maar slechts gevreesd. Het kale, rustige leven in de nederzetting zorgt voor diepe slaap en dromen die men zich in de ochtend niet meer herinnert. Ook voor Odysseus. Tegen het eind van de winter wordt met pelsdierjagers gehandeld en als de dooi inzet gaat Odysseus via de Amberstraat Zuidwaarts.
7. Het slothoofdstukGa naar eind12. vertelt het laatste deel van de terugreis. Wanneer Odysseus zich - aan de kust gekomen - wast, weerspiegelt het water zijn gezicht. Hij geeft zich rekenschap | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||||||||||||||||
van de meedogenloze tijd, maar zijn geest is onveranderd. Met een koopvaarder onderneemt hij de zeereis (van acht dagen) naar Ithaka, waar hij, zoals in de Odyssee, niet naar zijn paleis gaat maar naar het Ravenklif. Daar treft hij de hof van Eumaios verlaten en in verval, hij blijkt gestorven. Tegen het uur van de schemering is bekend geworden dat Odysseus is teruggekeerd en de hof loopt vol, men is benieuwd naar de nieuwe avonturen. Maar Odysseus twijfelt, hij heeft inzichten verworven waar de anderen niet aan toe zijn. Hij vraagt zich af: Kon hij zeggen dat de god niet bestond, dat er geen goden waren en dat een éénogige hem dit had geopenbaard? Kon men zingen van twijfel en leegte? Zijn laatste tocht was een reis naar zijn binnenste geweest, naar de ontdekking van zichzelf, en hoe kon hij een overtuiging onder woorden brengen, een hoogsteigen ervaring, een openbaring die slechts toegankelijk was voor wie haar zelf onderging? Vervolgens laat hij het, tot teleurstelling van de gretige luisteraars, bij wat uiterlijkheden van de tocht en deelt droogjes mee dat er ‘niets is geschied wat waard zou zijn bezongen te worden.’ De een na de ander, allen levend in het gemakkelijke keurslijf van vaste geboden enplichten, druipt af. Odysseus begrijpt dat hij voortaan alleen zal zijn. Een tocht was ondernomen in het domein van den geest vanwaar geen terugkeer mogelijk is. (...) Hij keek naar de sterrenhemel. Daar stond in eindeloze leegte de Poolster, en de brede en heldere constellatie van den Groten Beer wentelend om de wereldas. Het gelaat van den vriendelijken grijsaard in het berenheiligdom kwam hem voor de geest. Er bleef als troost het beeld van den nachtelijken tocht, de reis van de zielen der gestorvenen naar een ster, naar een verzoenend licht in den hemel. Zij, die het zich nog herinneren, denken nu aan het laatste deel van Teiresias' voorspelling: ‘En nu wil ik u voorzeggen, hoe uw eigen dood zal zijn. Zacht zal die wezen en komen vanuit zee. Maar dan zult ge reeds onder de last veler jaren gebukt gaan.’ | |||||||||||||||||||||||||
IV. TerborghIk
ben het immers zelf: de jager
die mij opjaagt om te kunnen
samenvallen met mijzelf.Ga naar eind13.
Terborgh heeft bij het schrijven van Odysseus' laatste tocht drie bronnen geraadpleegd: De Odyssee, de Amber- en bronsroutes en het beerling-motief zoals hij dat aantrof bij Carpenter. Men kan zich de vraag stellen wat het ‘nut’ is (geweest) van deze bronnen voor Terborghs verhaal.
Zowel uit de compositie (Odysseus keert in het laatste hoofdstuk terug naar de plek waar het verhaal begint), als uit woordgebruik (één voorbeeld. Blz. 245: de met niemand te delen ervaring; blz. 315: een openbaring die slechts toegankelijk was voor wie haar zelf onderging), als uit de sfeertekening en gebeurtenissen blijkt dat Terborgh gestreefd heeft naar een cyclische structuur van het verhaal. In eerste instantie lijkt dat op de Odyssee, maar wie goed leest, weet dat Odysseus ditmaal een inzicht rijker is, dat hem verzoent met het leven en, volgens de slotpassage, met de dood. Deze thematiek wordt ondersteund (zo men wil: versterkt) doordat Terborgh zijn archeologische kennis van de amber- en bronsroutes gebruikt en zo Odysseus' tocht deels navolgbaar maakt. Deels, want zolang Odysseus ver van het werkelijke doel verwijderd is, zijn de plaatsnamen concreet en dat geldt ook voor de tijdsaanduidingen; hoe dichter hij het gebied nadert waar hij (in het zesde hoofdstuk) de priester ontmoet en tot het inzicht komt dat de tocht er eigenlijk één naar binnen is, hoe abstracter de reisaanwijzingen (vaak beperkt tot het noemen van windrichtingen, naamloze gebergten, vlaktes en rivieren) en tijdsaanduidingen. In dit verband is het veelzeggend dat Terborgh juist op het moment dat Odysseus het inzicht bereikt de grenzen van tijd en plaats laat wegvallen: ‘Tijd viel weg en voor zijn geestelijk oog werd ruimte onmetelijk.’ Even vallen Odysseus en de wereld samen: ‘Niets leek gescheiden meer.’Ga naar eind14. (blz. 301)
Overigens wil dit niet zeggen dat het landschap in het verhaal dan een onbelangrijke rol speeltGa naar eind15.. Door de beschrijvingen van de om- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||||||||||||||||
geving al in het eerste hoofdstuk naar Odysseus' innerlijk te laten verwijzen, zet Terborgh de toon voor een landschap, dat behalve ‘realistisch’ ook ‘symbolisch’ isGa naar eind16.. Wanneer Odysseus bij de priester is, laat Terborgh op zeker moment de grenzen tussen Odysseus' innerlijk en de buitenwereld oplossen en in de vergelijking wordt de symbolische waarde van het landschap duidelijk: De Daimon was in ons, ongekend, ongetemd en onberekenbaar; in het goede als in het kwade. Vaal als de Acheroon was dit innerlijk landschap, onbevolkt; en een verlaten wind ging er, wie weet van waar of waarheen. Er brandde de twijfelachtige vlam van onze begeerten, van onze dromen en ons verzet. Er was weg, noch licht, noch antwoord. De einder was ondoorgrondelijk en het besluit aan ons. Slechts het beeld der gestorvenen hield stand, de reis der bevrijde zielen, hun tocht door eindeloze winternacht naar de constellatie van den Groten Beer, naar Arktos, het rustpunt der wereldas, het domein der verlosten. (curs. R.E.) Het verzoenende licht uit de laatste zin, ook een natuurverschijnsel met een metaforische betekenis, is een typisch Terborghmotief, dat in verschillende gedaantes in verschillende passages terugkeert. ‘Het dunne wijnrode licht’ heeft steeds de betekenis die hij er hier aan geeft: verzoening.Ga naar eind17.
Odysseus de beerling. Wat is er, dat hem (behalve zijn stamboom) verbindt met de beer? De beer werd door de Trakiërs gedurende zijn winterslaap als dood beschouwd om daarna herboren te worden. De parallel met Odysseus ligt voor de hand: in de Odyssee ontsnapt hij, evenals zijn vader Sisyphus, de dood. Maar ook in Odysseus' laatste tocht staat hij op uit de dood, al is dat in dit geval een metaforische. Het dode punt uit het begin van het verhaal (de vergelijking ‘als Hades' Huis’ staat er niet voor niets!) is aan het slot geheel overwonnen. Het lijkt me geen toeval dat Odysseus bij de bronsgieters overwintert, na zijn ontmoeting met de priester raakt hij gedurende de winter (!) ‘in het beschermend duister (!) bevrijd en verlost’, ver van de goden, maar verzoend met zichzelf. Zou men Odysseus na zijn laatste tocht kunnen vragen Hij zou misschien in zijn antwoord gewezen hebben op een ‘uur van hervinden, van bevestiging.’Ga naar eind19. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||||||||||||||||
Attisch mengvat, tweede helft 5e eeuw v.Chr. Odysseus bedreigt Circe.
|
|