| |
| |
| |
S.R. Slings
De dichter als bewaker van het verleden
Odysseus vaart met zijn schip langs het eiland van de Sirenen. Hij heeft de oren van zijn mannen met was dichtgesmeerd, en zijn mannen hebben hem daarna aan de mast vastgebonden. Hij is dus de enige die het lied van de Sirenen hoort en het heeft op hem niet de noodlottige werking als op andere passanten, van wie de rottende beenderen hoog opgestapeld liggen - hij is de enige die het lied kan navertellen, en dat doet hij dan ook, namelijk als hij na tien jaar zwerven op het eiland van de Phaeaken is aangekomen. Het lied luidt als volgt:
Kom hierheen, onvolprezen Odysseus, grote roem van de Grieken, leg aan met uw schip en luister naar ons beider gezang. Want nog nooit is iemand hier langsgevaren met zijn donkere schip zonder onze honingzoete stem van onze lippen te horen: men keert terug, verkwikt en meer wetend. Want wij weten alles wat de Grieken en de Trojanen door de wil van de goden in het wijde land van Troje hebben doorstaan; wij weten alles wat er gebeurt op de velen voedende aarde.
(Od. 12, 184-191)
Attische kan, eind 6e eeuw v.Chr. Odysseus en de Sirenen
Het is nogal een vreemde manier om de argeloze voorbijganger tot luisteren te verlokken. Het lied dat hij te horen zal krijgen vergroot zijn kennis: kennis van het heden en
| |
| |
het verleden (in het geval van Odysseus een vrij recent verleden, waarin hij zelf een grote rol heeft gespeeld). De Sirenen gaan bij hun verleidingstechniek blijkbaar uit van een heel ander soort luisteraar dan de Lorelei, die de schipper de dood injaagt door haar gouden haar en haar ‘wundersame, gewaltige Melodie’.
Al in de Oudheid heeft men zich een beetje over het Sirenengezang verbaasd. Cicero geeft er een moralistische draai aan. De mens heeft een aangeboren verlangen naar kennis:
‘Ik denk,’ aldus Cicero, ‘dat Homerus iets van dien aard beseft heeft in het verhaal dat hij heeft verzonnen over het gezang van de Sirenen. Dezen plachten naar het schijnt de voorbijvarenden terug te roepen niet door de zoetheid van hun stemmen of door een soort nieuw, gevarieerd gezang, maar doordat ze voorgaven dat ze veel kennis bezaten.’ (Fin. 5,18,49)
Cicero heeft niet heel nauwkeurig gelezen, want bij Homerus wordt de zoetheid van de stem wel degelijk genoemd. Veel interessanter is dat hij als kind van zijn tijd, met de literatuuropvatting van zijn tijd, het lied van de Sirenen frappant vindt, terwijl er goede redenen zijn om aan te nemen dat voor het originele gehoor van de Odyssee, zo'n zevenhonderd jaar vóór Cicero, die nadruk op kennis volkomen vanzelfsprekend was. Om dat te verduidelijken moet ik in het kort samenvatten wat er in de Ilias en vooral de Odyssee over de zanger en zijn beroep gezegd wordt.
| |
Kennis
We moeten vooral niet zo eenzijdig zijn als Cicero en de talrijke plaatsen negeren waar zangers met hun lied hunpubliek ‘verkwikken’ (net als de Sirenen) of zelfs ‘betoveren’. Maar het is duidelijk dat in de tijd van Homerus een zanger vooral gewaardeerd wordt omdat hij de kennis van zijn publiek vergroot. Verderop in de Odyssee heeft iemand het over vakmensen (démioergoi), die men van buiten het eigen land of de eigen stad laat komen - er worden vier categorieën van zulke specialisten genoemd: zieners, dokters, architecten, en zangers (Od. 17,382-386). Wat deze vakmensen van anderen onderscheidt is hun kennis op een gebied waarvan de gewone Homerische mens te weinig verstand heeft. Wie ziek is laat een dokter komen, wie een paleis wil laten bouwen laat een architect komen, wie iets over de toekomst wil weten laat een ziener komen, en wie een lied over het verleden wil horen laat een zanger komen. Je kunt natuurlijk ook een belangrijke koning zijn en een vaste zanger in je hofhouding hebben, zoals Odysseus zelf, Agamemnon, en Alkinoos, de koning van de Phaeaken.
Op de zanger van Agamemnon kom ik aan het eind van mijn verhaal terug. De hofzanger van Alkinoos heet Demodokos; hij is blind (net als Homerus zelf) - ook dat is iets waar ik zometeen iets meer over moet zeggen. Odysseus is erg onder de indruk van zijn liederen; hij laat hem een stuk van zijn eigen portie varkensvlees geven en zegt dan het volgende tegen hem:
Demodokos, ik prijs u meer dan alle andere stervelingen. Of de Muze, de dochter van Zeus, heeft u onderwezen, of Apollo: zó correct bezingt u de lotgevallen van de Grieken, al wat ze hebben gedaan, doorstaan en geleden, alsof u er zelf bij geweest was of het van een ander had gehoord.
(Od. 8,487-491)
Blijkbaar gaat Odysseus ervan uit dat Demodokos zijn kennis van de lotgevallen van de Grieken (het gaat alweer over de Trojaanse oorlog) niet van een ooggetuige heeft opgedaan, althans niet van een menselijke ooggetuige. De zanger heeft zijn specialistische historische kennis van een god. Ook Odysseus' eigen hofzanger, Phemios, zegt van zichzelf dat hij autodidaktos is, dat wil zeggen, hij heeft zijn verhalen niet van andere mensen (bijvoorbeeld collega-zangers of leermeesters) maar, zo gaat hij verder, ‘een god heeft allerlei liederen in mijn hart doen opbloeien’ (Od. 22,347v.). Een zanger is in de Homerische tijd dus iemand die in liedvorm kennis van het verleden doorgeeft die hij van een god heeft gekregen. Hierbij worden vooral de Muze (of de Muzen) genoemd. Zowel de Ilias als de Odyssee beginnen dan ook met een passage waarin de Muze wordt aangeroepen: ‘Bezing, godin, de wrok van Peleus’ zoon Achilles' en ‘Vertel mij, Muze, van de man’. Daaruit blijkt dat de Muze niet alleen aan de dichter de kennis heeft geleverd, maar dat ze eigenlijk het verhaal aan de dichter vertelt, en door zijn mond aan het publiek. In de Ilias worden de Muzen een paar
| |
| |
keer midden in het verhaal te hulp geroepen, in situaties die extra veel van het geheugen van de dichter vergen of extra belangrijk zijn voor het verloop van het verhaal:
Zegt mij nu, Muzen, u die uw huizen op de Olympus hebt - want u bent godinnen, u bent aanwezig en weet alles; wij horen alleen maar een gerucht en weten niets wie de leiders en de vorsten van de Grieken waren. (Il. 2, 484-488)
| |
Godddijke steun
De zanger kan dus zijn verhaal vertellen omdat hij daarbij goddelijke steun krijgt - hij kan het niet uit zichzelf. Binnen het kader van de Homerische mensbeschouwing is dit minder pretentieus dan het op ons wellicht overkomt. Alle menselijke daden die in welk opzicht dan ook uitzonderlijk zijn schrijft de Homerische mens toe aan de werking van een god. Als Agamemnon vindt dat hij bijzonder dom is geweest door ruzie te maken met Achilles zegt hij: ‘Zeus heeft mijn verstand weggenomen’ (Il. 19, 137). Als Diomedes het wel uitzonderlijk heldhaftige kunststukje uithaalt om 's nachts twaalf slapende Thraciërs te doden zegt de dichter dat ‘de uilogige Athene hem strijdlust inblies’ (Il. 10, 482). Op dezelfde manier zouden we kunnen zeggen dat de Muze de dichter het lied inblaast. Dat wordt ook gezegd, niet bij Homerus, maar door de iets jongere epische dichter Hesiodus, die beschrijft hoe hij als schaapherder op de berg Helicon door de Muzen als het ware tot dichter gewijd werd. Ik citeer er een klein stukje uit:
Zo spraken zij, de waar-zeggende dochters van de grote Zeus, en als staf gaven ze me een prachtige tak, die ze van een bloeiende laurier hadden geplukt; toen bliezen ze me een goddelijke stem in.
(Hes. Theog. 29-32)
We vinden hier, rond 700 v.Chr., voor de eerste keer de uitdrukking die wij nog steeds gebruiken als we het hebben over de dichterlijke inspiratie (letterlijk: inblazing). Maar het verschil is groter dan de overeenkomsten: bij de oudste Griekse dichters heeft inspiratie niet te maken met creativiteit en originaliteit maar met autoriteit. De inspiratie door de Muzen garandeert dat wat de dichter vertelt waar is.
De dichter is dus een heel bijzondere figuur in de samenleving. Veel Homerische helden doen regelmatig iets bovenmenselijks, en dat doen ze door goddelijke inblazing, maar de dichter heeft die inblazing als een vaste goddelijke gave - zonder inspiratie zou hij de waarheid niet spreken en zijn functie in de maatschappij verliezen. Hij is de bezitter van een bovenmenselijke, door de goden ingegeven kennis. Wat dat betreft lijkt hij sterk op de ziener, ook zo'n rondreizende specialist die men kan ontbieden. De ziener heeft kennis van de toekomst, de zanger van het verleden. Ik heb het nu een paar keer gehad over de maatschappij waarin de zanger met deze voor ons wat bevreemdende rol functioneert. Dat is het eigenlijke onderwerp van mijn verhaal. De Homerische kijk op het dichterberoep verschilt hemelsbreed van de onze, en de vraag die ik wil opwerpen is: in wat voor een samenleving, in wat voor een cultuur, past een dichter die als primaire taak heeft onfeilbare kennis over het verleden door te geven? Ik geef meteen het antwoord; straks zal ik laten zien waarom ik nu juist dit antwoord geef.
De oudste Griekse opvattingen over het dichterberoep horen typisch thuis in een analfabete, ongeletterde samenleving, waarin poëzie niet op schrift wordt gesteld en door de boekhandel wordt verspreid en waarin ook de geschiedenis niet schriftelijk wordt vastgelegd. Er zitten aan dit antwoord twee verschillende kanten: een dichter die niet schrijft maar optreedt en geschiedenis die niet in aantekeningen maar in poëzie wordt vastgelegd. Ik begin met de dichter in een orale cultuur - de geschiedenis komt straks.
| |
Orale traditie
De moderne Homeruskunde is het er algemeen over eens dat de Ilias en de Odyssee gedichten zijn die voortkomen uit een zogenaamde orale traditie, dat wil zeggen: de directe voorgangers van Homerus traden op met hun gedichten op dezelfde manier als Demodokos en Phemios in de Odyssee. Kenmerk van zulke gedichten is dat ze gemaakt worden op het moment waarop ze worden voorgedragen - orale dichters vertellen hun verhaal al improviserend. Als een gedicht wordt voorgedragen in een ingewikkelde versmaat, zoals de dactylische hexameter van de Griekse orale traditie, dan is daarbij een systeem nodig van vaste woordvormen en woord- | |
| |
verbindingen: de dichter kan dan bepaalde veel voorkomende personen, zaken, gebeurtenissen aanduiden in een vóórgevormde, min of meer kunstmatige taal. Ik geef een korte illustratie.
De hoofdpersoon van de Ilias is Achilles. Zijn Griekse naam heeft twee verschillende vormen (Achilleus, Achileus) die op verschillende plaatsen in de versregel passen. Hij kan ook aangeduid worden als ‘de zoon van Peleus’ (drie vormen: Pêleïdês, Péleïôn, Pêlêïadês) of ‘de kleinzoon van Aiakos’ (Aiakidés). Zijn langere voorgevormde versstukken nodig, dan kan de dichter vaste woordverbindingen (formules) gebruiken, bijvoorbeeld ‘de goddelijke Achilles’ (dios Achilleus), ‘de snelvoetige Achilles’ (podas ôkus Achilleus) of zelfs ‘de snelvoetige, goddelijke Achilles’ (podarkês dios Achilleus). Heeft hij de laatste metrische structuur nodig maar in de vierde naamval, dangebruikt hij ‘de blaamloze (of “de snelvoetige”) zoon van Peleus’ (amumona of podarkea Péleïôna) en in de tweede naamval wordt dat ‘de blaamloze / snelvoetige kleinzoon van Aiakos’ (amumonos / podarkeos Aiakidao).
Men ziet dat ‘dichten’ voor deze performers voor een belangrijk deel is: voorgevormde metrische structuren, formules en vaststaande woordvormen, aan elkaar passen. Hiervoor is een dichterlijke taal nodig waarin de woordkeus wordt bepaald door de metrische behoefte. Het is dus voor een belangrijk deel een kunsttaal, een systeem van traditionele woordvormen en woordverbindingen, waaraan duidelijk te zien is dat het in de loop der eeuwen door opeenvolgende generaties dichter-zangers is aangepast en geperfectioneerd (op grond van bepaalde taalkundige en archeologische bijzonderheden neemt men doorgaans aan dat het systeem al bestaan heeft tijdens de eerste bloeiperiode van de Griekse cultuur, de zogenaamde Myceense beschaving, waaraan rond 1200 voor Christus een einde kwam).
De vraag of de Homerische gedichten zelf op deze manier door improvisatie tot stand zijn gekomen, dan wel of er bij de creatie van Ilias en Odyssee toch pen en papier te pas zijn gekomen is een van de drukst besproken kwesties uit de moderne Homeruskunde voor mijn onderwerp, het functioneren van de dichter in de maatschappij, is die vraag niet van belang. Waar het op aankomt is, dat de dichters zoals die in de Homerische gedichten optreden typische orale dichters zijn en dat er in de Homerische wereld over dichters gedacht en gesproken wordt op een manier die alleen maar past in een orale cultuur. We moeten ons daarbij natuurlijk realiseren dat de karakteristieke kenmerken van een ongeletterde samenleving niet direct verdwijnen zodra een aantal mensen leert schrijven.
| |
Baanbrekend
Deze visie op Homerus als oraal dichter, althans een dichter die voortkomt uit een orale traditie, is al erg oud, maar is pas algemeen geworden door het onderzoek van de Amerikaanse geleerde Milman Parry, in de twintiger en dertiger jaren van deze eeuw. Parry begon met een studie van het formulaire systeem, trok daaruit de conclusie dat de Homerische gedichten oraal zijn, en is toen in Joegoslavië orale dichters van zijn eigen tijd gaan observeren. Zo is hij een van de belangrijkste figuren geworden in de geschiedenis van de bestudering van de orale poëzie. Voor de studie van Homerus is het werk van Parry al net zo baanbrekend geweest - dat geldt zowel voor zijn studie van de formules als voor zijn comparatistische benadering, dus zijn vergelijking van Homerus met de Joegoslavische orale dichters van de twintigste eeuw. Vreemd genoeg is echter het complex van problemen rond het functioneren van de orale dichter in de archaïsche Griekse samenleving (kortweg: het dichterberoep) niet door Parry of zijn volgelingen in dit nieuwe licht bestudeerd. Alleen de Hongaarse geleerde Zs. Ritoók heeft in een artikel uit 1970 belangrijke parallellen uit orale culturen aangevoerd voor verhalen over de inwijding van de dichter door de Muzen zoals Hesiodus die vertelt, maar voorzover ik weet heeft zijn studie geen invloed gehad.
Dat is des te jammerder omdat de laatste vijftig jaar door anthropologen en vergelijkende literatuurwetenschappers zeer veel nieuw materiaal is gepubliceerd over orale epische tradities die tot dusver onbekend waren, met name uit West-Afrika - daarnaast is materiaal dat al eerder bekend was maar alleen in Oosteuropese talen was gepubliceerd toegankelijker gemaakt. We hebben dus veel meer om uit te putten dan Party destijds had, en dat is precies wat ik van plan ben te doen.
| |
Bovennatuurlijk
Ik begin met de Muzen. Het is een vrijwel
| |
| |
algemene karaktertrek van orale epische poëzie overal ter wereld dat de zangers aanspraak maken op een soort bovennatuurlijke status voor hun vaardigheden en hun liederen. Die pretenties kunnen zich op twee verschillende manieren uiten. In de eerste plaats in de vorm van een inwijdingsverhaal zoals dat van Hesiodus (waarvan er in de Griekse literatuur trouwens meer zijn): de goddelijke gave wordt voor eens en altijd aan een dichter gegeven door de een of andere bovennatuurlijke macht. Dit gebeurt vrij vaak in een droom. De achttiende-eeuwse Turkmeense dichter Mahtum-Kuli verkreeg zijn poëtische gave in een extatische droom van de profeet Mohammed, de vier kaliefs, en diverse andere Mohammedaanse heiligen. In hetzelfde gebied worden de Kirgiezische zangers van het Manas-epos in de droom bezocht door Manas, de held van de epische cyclus of door een van zijn vogelingen; ze krijgen een muziekinstrument en het bevel om hun daden te bezingen. Met variaties vindt men dit soort verhalen overal in Centraal-Azië, bij de Oezbeken, Kazakken, Oirat-Mongoliërs en Tibetanen. Maar ook in heel andere delen van de wereld treft men vergelijkbare dichterwijdingen aan, zoals bij de zangers van het Mwindo-epos in Zaïre en van de Ozidi-verhalen in Nigeria. Ook de zevende-eeuwse Angelsaksische bard Caedmon werd in een droom bezocht door een engel die hem inspireerde tot muziek en dichtkunst. Het verhaal van Hesiodus ligt helemaal in dezelfde lijn; al in de Oudheid werd aangenomen dat ook zijn ontmoeting met de Muzen op de Helicon in een droom plaatsvond, en er is ook een vergelijkbaar verhaal over Homerus: die zou in een droom van Helena het bevel hebben gekregen om de Griekse helden uit de Trojaanse oorlog te bezingen.
Maar los van deze verhalen bestaat er ook een veel verder gaande pretentie, namelijk dat het lied zelf door een bovennatuurlijke macht gezongen wordt - de zanger zelf dient dan als spreekbuis. Dit is zoals we zagen de Homerische opvatting. Ook hier kunnen dromen een rol spelen. Op de Fiji-eilanden worden de zogenaamde ‘ware liederen’ (epische liederen in tegenstelling tot andere genres) aan de zanger geleerd in de slaap of tijdens een trance door de voorouder die de held van het verhaal is. Als de zanger het verhaal voordraagt schakelt hij voortdurend om van de derde naar de eerste persoon enkelvoud - de eerste persoon is dan de betreffende voorouder, de hoofdrolspeler in het epische verhaal. Eenzelfde afwisseling van derde en eerste persoon komt voor in het Mwindo-epos, waar Mwindo hoogstpersoonlijk een deel van zijn heldendaden kan vertellen, en zelfs af en toe het gehoor toespreekt, inclusief de Europese anthropoloog die er met zijn taperecorder bijzit. De opvatting van de zanger als de spreekbuis van een bovennatuurlijke macht vinden we ook in Nigeria en in Centraal-Azië, waar de volgende verklaring van een Kirgiezische zanger onze extra aandacht verdient:
Toen ik een van de meest bekwame minstrelen vroeg (...) of hij het een of andere lied kon zingen, antwoordde hij: “Ik kan elk lied zingen, want God heeft de gave van het lied in mijn hart ingeplant. Hij geeft me het woord op mijn tong zonder dat ik ernaar hoef te zoeken. Geen van mijn liederen heb ik geleerd; alles komt voort uit mijzelf.”
De parallel met de woorden van Phemios uit de Odyssee (zie boven) is overduidelijk, en die is ook al vóór Ritoók door verschillende onderzoekers opgemerkt.
Maar ondanks die wijdverbreide aanspraak op bovennatuurlijke inspiratie weten we zeker dat de meeste van deze zangers, zo niet allemaal, jarenlang door oudere zangers getraind en onderwezen zijn. Er zit in het idee van inspiratie een duidelijke paradox. In verschillende culturen kan die paradox op verschillende manieren zijn opgelost, maar in het algemeen krijgt men de indruk dat de status van spreekbuis van een god of een geest samenvalt met de aanspraak op waarheid van het gezongene, met andere woorden, de kennis die de zanger verbreidt heeft een goddelijke herkomst.
Aldus bevestigt comparatistisch onderzoek wat men al voor de Griekse opvattingen van het dichterberoep had afgeleid uit de Griekse teksten - dat is natuurlijk erg prettig, maar er valt veel meer uit dit onderzoek te leren.
| |
Manipulatie
Het verhaal van de epische zanger maakt deel uit van de geschiedenis van de maatschappij waar het verhaal verteld wordt. Omdat in orale culturen geschiedenis per definitie niet geboekstaafd wordt, niet schriftelijk wordt
| |
| |
vastgelegd, kunnen de zangers de geschiedenis in veel verdergaande mate veranderen, en zelfs manipuleren, dan in geletterde samenlevingen. Ik geef één voorbeeld dat ik zelf erg sprekend vind.
Bronsreliëf, ca. 600 v.Chr. Odysseus onder de ram
Toen de Engelsen rond het begin van de twintigste eeuw orale tradities vastlegden bij de Gonja, een inheems staatje in het gebied van het tegenwoordige Ghana, bleek dat de Gonja-tradities aan de min of meer mythische stichter van de Gonja-staat zeven zonen toeschreven, elk van hen heerser van een van de zeven districten waarin de staat toen was verdeeld. Toen zestig jaar later de staatsmythen opnieuw werden vastgelegd waren er twee van de zeven districten verdwenen. In die latere versies van de mythe had de staatsstichter vijf zonen - twee zonen waren samen met de districten spoorloos uit de orale traditie verdwenen.
In de Griekse epische literatuur bestaat er een interessante parallel. Ongeveer in de tijd van Homerus en Hesiodus ontstond er bij de Grieken een nieuw nationaal en cultureel eenheidsbesef, dat er onder meer toe leidde dat de oude naam van de Grieken (Achaioi) vervangen werd door een nieuwe (Hellénes). Bij Homerus vindt men daar nog erg weinig van, maar Hesiodus heeft al een complete stamboom: de Hellênes stammen af van Hellên, de zoon van Deucalion en Pyrrha (het echtpaar dat als enige de zondvloed overleefd had). Hellên heeft drie zonen, Dôros, Xouthos en Aiolos, die alle drie een Griekse stam vertegenwoordigen; latere versies noemen ten dele andere zonen.
De aanspraak die de orale dichter maakt op historische waarheid en de goddelijke inspiratie die die aanspraak ondersteunt, kunnen in veel gevallen verklaard worden vanuit de dynamische geschiedenisopvatting die naar voren komt uit de Gonja-verhalen en de
| |
| |
stamboom van Hellên. Als de bewaker van de geschiedenis is de orale dichter tevens ook bewaker van de status quo, omdat in orale culturen geschiedenis er is om de status quo te rechtvaardigen, juist omdat de geschiedenis zich zo makkelijk aan de status quo kan aanpassen - er staat immers niets op schrift.
| |
Geschiedsopvatting
Er wordt vaak gezegd dat orale poëzie nooit fictie kan bevatten. In zijn algemeenheid is dat onhoudbaar: in orale lyriek kom je wel degelijk fictie tegen. Maar als het gaat over epische poëzie die voorgedragen wordt door beroepszangers zit er een kern van waarheid in. Wat de epische zangers vertellen is de waarheid, geen fictie. Het is niet voor niets dat de wonderbaarlijke zwerftochten van Odysseus, waarin een belangrijke rol wordt gespeeld door zulke ongeloofwaardige monsters als de Cycloop met zijn ene oog en de Scylla met haar zes hoofden, niet door de dichter als alwetende verteller worden gepresenteerd, maar door Odysseus zelf worden verteld aan de Phaeaken - de dichter neemt zulke sprookjesachtige elementen van het verhaal als het ware niet voor eigen rekening (dit is al door Aristoteles opgemerkt). Dus inderdaad, orale epiek en fictie sluiten elkaar uit - als men maar goed beseft dat in ongeletterde samenlevingen fictie die de werkelijkheid helpt verklaren niet als fictie wordt beschouwd. Ik bedoel dus niet dat orale epiek historisch juist is in de zin waarin wij als leden van een geletterde samenleving de term ‘historisch juist’ hanteren, dat er bijvoorbeeld werkelijk een Trojaanse oorlog is geweest, waarin de Grieken aangevoerd werden door een koning Agamemnon die echt geleefd heeft. Een orale samenleving heeft een andere geschiedsopvatting dan een geletterde samenleving: ergens in de Griekse wereld moet er op een gegeven moment behoefte hebben bestaan aan een verhaal over een Trojaanse oorlog om de werkelijkheid van die samenleving te legitimeren. Over het waar en hoe kun je alleen maar speculeren.
| |
De ziener
Ik heb al gezegd dat de zanger bij de Grieken door zijn bovennatuurlijke kennis op één lijn staat met de ziener. Niet alleen bij de Grieken trouwens. Soms gebruikt men hetzelfde woord voor zanger en ziener, zoals vates in het Latijn en bakshy bij de Turkse volkeren in Centraal-Azië. In veel mythen zijn zangers tegelijk ook zieners, zoals Dede Korkut in het Turkse epos van die naam en Balla Fasseke, griot (zanger), ziener en raadgever van Sunjata, de held van het Sunjata epos uit Mali. De werkelijkheid ziet er overigens anders uit: alleen in Polynesië komen goed gedocumenteerde zangers voor die tevens zieners zijn. Maar de parallel is heel duidelijk. De zanger en de ziener hebben goddelijke kennis en juist door die kennis nemen ze in de orale maatschappij een aparte plaats in - ze horen er niet helemaal bij.
In de Odyssee komt behalve de blinde zanger Demodokos ook de blinde ziener Teiresias voor en we kennen uit de Griekse mythologie en literatuur veel gevallen van blinde dichters en blinde zieners. Homerus zelf was blind, althans volgens een oude traditie. Ook buiten Griekenland komen blinde zieners en zangers veel voor. Bekend zijn de byliny-zangers uit Rusland en de bandoeristy uit de Oekraïne, die altijd of bijna altijd blind waren - ze hebben tot in de dertiger jaren van deze eeuw bestaan, en naar het schijnt heeft Stalin ze collectief laten ombrengen.
Waarom zijn zangers en zieners zo vaak blind? Er zijn heel praktische redenen voor aan te voeren. Een blinde kan niet in zijn levensonderhoud voorzien als een normaal lid van de samenleving, door jacht, landbouw of veeteelt, en meevechten kan hij al helemaal niet, maar voor zanger is hij wel geschikt. Dat gaat overigens niet op voor de ziener. Een veel diepergaande verklaring is dat de zanger en de ziener door hun dagelijkse communicatie met bovennatuurlijke machten de grens tussen goden en mensen vervagen, en als een soort tegenwicht een van de belangrijkste voorwaarden verliezen om normaal in de maatschappij te kunnen functioneren. Iets dergelijks lijkt trouwens in de Odyssee te worden gezegd over Demodokos:
De Muze had hem haar liefde betoond boven allen, maar ze gaf hem naast het goede het kwade: ze had hem beroofd van het licht in zijn ogen en hem het heerlijke gezang gegeven.
(Od. 8, 63v.)
Maar ik dwaal wat af: het gaat over de geïsoleerde positie die de zanger in de samenleving bekleedt.
| |
| |
| |
Boven de panyen
Aan dat isolement zit nog een kant vast die tot dusver in de bestudering van de Griekse opvattingen over het dichterberoep sterk is verwaarloosd. Als iemand die toegang had tot goddelijke kennis is de Griekse zanger of dichter, zoals gezegd, een marginaal iemand in de samenleving - als hij een reizend leven leidt is hij er zelfs niet eens volwaardig lid van. Maar tegelijk geeft die goddelijke kennis hem een superieure status, zij het de status van een superieure buitenstaander. Dat maakt hem bijzonder geschikt voor de rol van raadgever, en tamelijk vaak van iemand die als verzoener boven de partijen staat.
Hier zijn veel gegevens over, al zijn ze niet allemaal betrouwbaar en al gaan ze niet over epische (maar wel over professionele) dichters. De Spartanen kregen tijdens een periode van ernstige binnenlandse twisten van een orakel het bevel om de citherzanger Terpander te laten komen. Deze liep al zingend door de barakken waar de Spartanen hun gemeenschappelijke maaltijden gebruikten en bracht zo de gemoederen tot rust. Precies hetzelfde verhaal wordt verteld over de koorlyricus Stesichorus, alleen: die trad op toen de twee partijen al in het gelid op het slagveld stonden. Ook van een bewaard gebleven fragment van Pindarus, waarin de lof van Hêsuchia, de rust, wordt gezongen, wordt overgeleverd dat het diende om een einde te maken aan de burgertwist in Pindarus' geboortestad Thebe. Van Pindarus' directe voorganger Simonides wordt verteld dat hij een einde maakte aan een oorlog tussen de familieleden Theron, tyran van Acragas op Sicilië en Hieron, tyran van Syracuse. We kunnen zelf nalezen hoe Pindarus deze Hieron de raad geeft wat clementer tegen zijn onderdanen te zijn om zodoende een revolutie te vermijden, en een andere hoge heer, Arkesilaos, koning van Cyrene, krijgt het advies om een belangrijke edelman uit de ballingschap terug te roepen omdat er anders wel eens een einde aan het koningschap zou kunnen komen. Het allerbekendst is Solon, een dichter die door zijn Atheense medeburgers werd gevraagd om hun wetten te geven die een einde zouden maken aan de sociale onrust.
Maar los van hun verzoenende rol geven dichters soms ook ongevraagd politiek advies. Stesichorus waarschuwde de inwoners van Himera op Sicilië om de machtige burger Phalaris niet de lijfwacht te geven waar deze om gevraagd had. Die waarschuwing was gegoten in de vorm van een dierenfabel, en ze heeft niets uitgehaald; Phalaris is een van de beruchtste tyrannen uit de Griekse geschiedenis geworden. Ook horen we dat hij een raadsel gebruikte om de inwoners van Locris te waarschuwen - hoe dat is afgelopen weten we niet. Ibycus, ook een koorlyricus, kreeg van de inwoners van Rhegion in Zuid-Italië het aanbod om tyran van hun stad te worden, maar hij hield zich liever bij zijn leest.
Dat laatste is typerend. De dichter is een wijs man, een raadgever, een verzoener, af en toe een wetgever, maar hij neemt zelf niet deel aan het leven in de Griekse staat: zijn bovennatuurlijke gaven plaatsen hem boven en buiten de samenleving. Over epische zangers hebben we geen vergelijkbare gegevens, maar men kan denken aan de hofzanger van Agamemnon. Die was achtergebleven toen zijn koning naar Troje vertrok, en wel met de specifieke opdracht om de vrouw van de koning, Clytaemnestra, goed te beschermen. De zanger deed zijn werk goed - te goed volgens Aegisthus, de minnaar van Clytaemnestra, die de brave man naar een onbewoond eilandje liet brengen en hem daar liet kreperen. We mogen niet zeggen dat de zanger van Agamemnon de adviseur van de koning was (dat staat niet in de tekst), maar het is redelijk om aan te nemen dat hij de grootste vertrouweling van de koning geweest zal zijn.
| |
Griot
Als we nu weer buiten de Griekse wereld gaan kijken valt het op dat de meeste parallellen uit West-Afrika komen, misschien omdat in dit gebied de sociologische aspecten van orale poëzie beter gedocumenteerd zijn dan in Joegoslavië, Centraal-Azië of Polynesië. Pas gedurende de laatste decennia zijn anthropologen zich serieus voor orale poëzie gaan interesseren, en vandaag de dag biedt West-Afrika de beste gelegenheden om veldonderzoek te doen met betrekking tot orale dichters - die zijn daar nog een springlevend onderdeel van de cultuur.
In een uitgestrekt gebied ten zuiden van de Sahara, van Senegal tot Kameroen, treffen we een speciaal type van professionele epische zangers aan, die men aanduidt met de Franse term griot. In hun geval is het isolement van de zanger ten opzichte van de maatschappij
| |
| |
helemaal geïnstitutionaliseerd. De griots vormen een aparte kaste en mogen niet buiten hun kaste trouwen (vergelijkbare verschijnselen vinden we in Polynesië, India en het middeleeuwse Ierland en Schotland). Tegenwoordig heeft de kaste van de griots een zeer lage status, hoewel niet altijd. Maar vrijwel algemeen wordt geloofd (niet alleen door de griots zelf, maar door iedereen) dat in vroegere tijden de griot overal een zeer hoge positie innam. De Moslims van Mali en Ivoorkust geloven dat de griots afstammelingen zijn van Surakata, een metgezel van Mohammed, en in de polytheïstische mythologie uit datzelfde gebied vinden we het verhaal dat de scheppergod Zra eerst het stamhoofd schept en hem dan de griot als metgezel meegeeft.
In verschillende versies van de Surakata-legende treedt de griot op als vredestichter. Ik citeer uit een van de vele versies die door anthropologen opgetekend zijn: ‘Als twee mannen ruzie maken wordt de griot erop afgestuurd om het hart van elk af te koelen.’ Zoals ik al gezegd heb treedt er in het Sunjata-epos een mythische griot op, die tegelijk ziener, zanger, tovenaar en raadgever van koning Sunjata is. Ook in het Turkse epos Het boek van Dede Korkut vinden we zo'n figuur: Dede Korkut zelf, die zanger is, ziener, toverdokter, naamgever (een belangrijke functie bij de Turkse volkeren) en ten slotte raadgever van de Khan. In de epische gedichten van het oude India, de Mahabharata en de Puranas komen we een aantal lieden tegen die suta worden genoemd (heraut, minstreel); sommige suta's zijn ministers en geheime boodschappers van de koning - ook de suta's vormen een aparte sub-kaste. Moord op een suta is heiligschennis en wie een suta doodt is vogelvrij; dat geldt ook voor de griot en voor de zangers in het middeleeuwse Ierland.
| |
Status quo
Al deze gegevens wijzen in één richting, en wel dezelfde richting als de Griekse gegevens. De orale zanger is de bewaker van de geschiedenis, het collectieve geheugen van de orale samenleving ligt in hem opgeslagen. Als zodanig ligt voor de hand dat hij raad geeft in situaties waarin lessen uit het verleden kunnen worden getrokken. Omdat zijn kennis hem door een god of door een voorouder is gegeven zal zijn raad goed en wijs zijn. Maar los daarvan is hij van nature de verdediger van de status quo, want dat is nu juist in orale culturen de zin van de geschiedenis. Vandaar zijn rol als bemiddelaar tussen twee personen of partijen en zijn natuurlijke voorliefde voor vrede binnen de samenleving. Twist en burgeroorlog zetten de status quo op zijn kop, en ondergraven daardoor de status van de dichter. Wat ik heb willen laten zien is dat een dichter in de Homerische wereld een heel ander iemand is dan de dichters van onze eigen cultuur. Wat ik ook heb willen laten zien is dat de verschillen veroorzaakt worden door het verschil tussen orale cultuur en schriftcultuur. En tenslotte: er valt over Homerus nog heel wat te leren door bestudering van levende orale tradities overal ter wereld. Destijds is het een classicus geweest (Parry) die de grote stoot heeft gegeven tot de bestudering van orale poëzie. Maar laten de classici nu beseffen dat zij omgekeerd veel van deze wetenschap kunnen opsteken.
| |
Bibliografie
C.M. Bowra, Heroic poetry, London 1952.
H.M. Chadwick - N.K. Chadwick, The growth of literature, Cambridge 1932-1940.
N.K. Chadwick - V.M. Zhirmunsky, Oral epics of Central Asia, Cambridge 1969.
R.H. Finnegan, Oral poetry, Its nature, significance and social context, Cambridge 1977.
H. Maehler, Die Auffassung des Dichterberufs im frühen Griechentum bis zur Zeit Pindars, Göttingen 1963.
I. Okpewho, The epic in Africa: Toward a poetics of the oral performance, New York 1979.
W.J. Ong, Orality and literacy: The technology of the word, London - New York 1982.
Zs. Ritoök, ‘Dichterweihen’, ActClassDebr 6, 1970, 17-25.
S.R. Slings, ‘Poet's call and poet's status’, Listy filologické 112, 1989, 72-80.
|
|