| |
| |
| |
Hans Neervoort
Literatuur als schurkenstreek
Over Koos van Zomeren
In een aantal opzichten is Koos van Zomeren te vergelijken met de Engelse schrijver Graham Greene. Bij beiden wordt een onderscheid gemaakt tussen serieuze romans en ontspanningslektuur. Bovendien stoppen beiden ook een flinke portie spanning in hun serieuze romans. Wisselen de producten van beide categorieën bij Greene elkaar af, bij Van Zomeren zijn ze in verschillende perioden gesitueerd. Hij publiceerde van 1965 tot 1967 een bundel gedichten en drie romans, waarna politieke activiteiten de literaire verdrongen.
In 1977 vatte hij het schrijven weer op en debuteerde als thrillerschrijver met Collega Vink vermoord. Dat was een misgreep, want in het verzuilde Nederlandse literaire wereldje wacht de schrijver van een thriller levenslange literaire ballingschap. Ik herinner me dat - was het Peter Berger? ooit tot literaire nitwit werd gedegradeerd toen hij betrapt werd op het illegale bezit van een detectiefje voor in de trein. Het hoeft dan ook niet de verwondering te wekken waarvan Peter de Boer in zijn informatieve boekje over Koos van Zomeren blijk geeft, dat Otto's oorlog door de literaire recensenten werd bestempeld als zijn debuut, hoewel Wam de Moor zich nog wel vaag iets herinnerde van De nodige singels en pleinen (1966). Dat Van Zomeren in die tussentijd negen thrillers had geschreven, wist men niet of verzweeg men wijselijk. Ze noemen was al voldoende je verdacht te maken.
De fout van die negen thrillers heeft Van Zomeren moeten bekopen met een geringere waardering dan waarop hij gezien de kwaliteit van zijn romans van na 1977 recht heeft. Een kwaliteit die overigens niet uit de lucht kwam vallen met Otto's oorlog. De onbevooroordeelde lezer die de moeite - wat heet?! - neemt om bijv. De hangende man te lezen, zal daar de glashelder geslepen stijl tegenkomen die ook Het verhaal en andere latere ‘serieuze’ romans kenmerkt, een stijl die al in Terloops te water in de kiem aanwezig is: helder, wars van stilistische dikdoenerij, trefzeker, met een oog voor het detail dat een schijnwerper zet op het geheel of een waarheid achter dat detail en een onvergelijkelijk gevoel voor vergelijkingen (‘Onmin nam als een ingekwartierde soldaat intrek in huis.’ Sterk water, p.116). Natuurbeschrijvingen zijn over het algemeen dodelijk vermoeiend door saaiheid, bij Van Zomeren zijn ze een belevenis. Hij beschrijft trouwens weinig maar roept op, met een enkele zin soms.
| |
Ironische stijl
Is het quasi vlotte leftoontje van thrillerschrijvers als Jacques Post, Theo Capel en zelfs Felix Thijssen onderling verwisselbaar en is ook Van Zomeren schatplichtig aan Raymond Chandler en Ross MacDonald, toch weet hij meestal het gevaar van meligheid te vermijden. Bij hem gaat de stijl niet met het verhaal aan de haal, omdat hij een vakman is die zich weet te beperken. De ironie, het cynisme af en toe, is al in Terloops te water een intrigerend deel van zijn stijl en zal dat blijven.
Overigens is Van Zomeren zich wel degelijk bewust van de invloed van de Californische school. Op p. 43 van Collega Vink vermoord laat hij de hoofdpersoon verzuchten:
Ik probeerde me te ontspannen door te bedkenen hoe Philip Marlowe of Lew Archer de zaak zouden aanpakken. Maar het milieu klopte niet. Mijn opdrachtgever was geen excentrieke miljonair. Ik zou me niet staande kunnen houden in cynische dialogen met hardgekookte gangsters uit de betere kringen. Ik zou me geen raad weten als ik tegen een getrokken revolver aanliep of werd afgetuigd. Nooit zou ik zegevierend te voorschijn komen uit de haat-liefdeverhouding met de fatale vrouw. En evenmin zou het voor mij zijn weggelegd om in een vergrijsde misdaad, een bijna vergeten huwelijk of een buitenechtelijke voortplanting, de sleutel voor de actuele raadsels te vinden. Het enige wat ik met de detectives uit de Californische school dreigde te gaan delen was een chronisch slaapgebrek.
Miljonairs en ‘hardgekookte gangsters’ zijn bij
| |
| |
Koos van Zomeren, foto: Klaas Koppe
| |
| |
Van Zomeren teruggebracht tot Nederlandse proporties, maar de fatale vrouw is wel degelijk aanwezig (al drijft ze bijvoorbeeld slechts een wolwinkel), inclusief de haat-liefdeverhouding. Bovendien - en dat is Van Zomerens knipoog naar de lezer - lost de hoofdpersoon, journalist Ed van Es, de moord keurig op zonder zijn beroepseer geweld aan te doen. Philip Marlowe kan trots op hem zijn.
Dat de stijl van Van Zomeren in de loop der jaren is gegroeid, of eigenlijk gekrompen, ligt voor de hand. Het zou erg zijn als het anders was. Leidt het gebruik van korte, soms onvolledige zinnen - een ander wezenlijk kenmerk van Van Zomerens stijl - in Terloops te water nog tot een wat hijgerige indruk, in Sterk Water is die stijl hem een soepel kleed.
Vergelijk de volgende fragmenten:
Wat zul je wanhopen over mijn nieuwe schoenen. Totaal naar de knoppen. Ja, je hebt gelijk, dat weet ik wel. Ze waren niet goedkoop. Dat kon je wel merken ook. Het leer was net zo soepel. Ze zitten lekker ook. Maar wat zou jij in mijn plaats gedaan hebben. Hetzelfde toch zeker?
(Terloops te water, p.12)
Een mooie gedachte. Echt een gedachte voor een borduurwerkje aan de muur. Verder kun je er absoluut niks mee. Dat zie je vaak bij mooie gedachten, ze hebben iets nutteloos, ze voegen niets toe aan wat er al is. Behalve zichzelf dan.
(Sterk water, p.9)
Het is echter niet alles ironie wat de klok slaat, hoewel de formulering wel altijd een te nemen hindernisje opwerpt tegen al te directe gevoelens.
Vanmorgen, bij grijzig, bijna vloeibaar ochtendlicht: Iris op haar rug, ogen dicht, mond een eindje open, laken opgetrokken tot aan haar kin, handen gevouwen op haar buik. Maar ze ademde wel.
(Een jaar in scherven, p.172)
Door het ademloze kijken zijn de lidwoorden en de beweeglijke werkwoordsvormen er bij ingeschoten. Pas bij ‘ademen’ mogen ze weer. Het proza van Van Zomeren dient geproefd te worden als poëzie.
In zijn romans geeft dat een merkwaardige sensatie. Je wilt op je gemak die zinnen proeven, maar je wordt door de ingenieuze plot voortgedreven naar het eind. Zijn stukjes hebben daar minder last van. Vandaar wellicht dat veel lezers aan Een vederlicht wanhoop (een bundeling van stukjes uit NRC/Handelsblad), Uilen (idem) en Het scheepsorkest (stukjes op p.2 van het Zaterdags Bijvoegsel van NRC/ Handelsblad) de voorkeur geven.
Niet alleen stilistisch zijn die ‘stukjes’ (een oneerbiedige benaming, maar ze onttrekken zich aan iedere genre-aanduiding) typisch Van Zomeren, ook thematisch is de romanschrijver in volle glorie aanwezig. Een typerend voorbeeld is te vinden in het een na laatste stukje uit Een vederlichte wanhoop. De schrijver heeft tijdens een wandeling gefascineerd naar een zwerm spreeuwen staan kijken. Als de zwerm is neergestreken in de bomen langs de weg, gebeurt er het volgende:
Pal naast de kade blijkt een dode spreeuw te liggen. Het bespikkelde buikje omhoog, de pootjes opgetrokken, het kopje spoorloos verdwenen. Je breekt je het hoofd over de vraag wie of wat hem daar zo kan hebben achtergelaten. Zinloos ligt hij daar, onmiskenbaar een individu.
Slechts gedeeltelijk zichtbaar is Van Zomerens structurele tovenarij. Het is een stukje als een puntzak. Beginnend met de rondvliegende spreeuwenzwerm, die in de loop van het verhaal neerstrijkt in een boom en in de punt eidigend met het individu. Wel zichtbaar is die lichte zelfspot achter de woordspeling kopje - hoofd waardoor de parallel dier - mens nog wat gepronoceerder wordt. Ik kom op Van Zomerens structurerend vermogen straks nog terug.
| |
Ordening in de chaos
In die puntzak heeft Van Zomeren de thema's gestopt die zijn werk beheersen: eenzaamheid, dood, zoeken naar de zin van het bestaan, de relatie groep - individu, maar als je schudt, blijkt de inhoud te bestaan uit koekjes van hetzelfde deeg: de zin van het leven. Dat thema beheerst zijn hele werk, ook zijn journalistieke. Alle andere thema's, motieven en onderwerpen zijn terug te brengen tot een poging ordening aan te brengen in de chaos die leven heet, vat te krijgen op het verschijnsel leven, het eigen leven in een zinvol kader te zetten.
| |
| |
Al in Terloops te water is de spanning tussen de mens als individu en sociaal wezen aanwezig. Het auto-ongeluk, de zwerftocht in het donker die erop volgt en de verdrinkingsdood van de hoofdpersoon van deze roman zijn te beschouwen als het zich (onbewust?) afwenden van de anderen, die zijn individualiteit bedreigen, in het bijzonder zijn vriendin waarnaar hij op weg is. Zijn ambivalente houding t.o.v. haar wordt nog het beste getypeerd door de volgende scène:
Ze legde haar handen in zijn hals en zei ‘kom nou!’ Half verwijtend vol overgave. Zijn hart brak. Hij voelde zich eerder in staat tot God te bidden dan haar, hoe lief ze hem ook was, na deze ontstellende idioterie nog ooit te zeggen dat hij van haar hield. Hij voelde zich een schoft en probeerde zich vergeefs het tegendeel aan te praten. (p. 112)
Het existenstialisme is niet spoorloos aan hem voorbij gegaan, maar het is niet alleen maar het modieuze gekoketteer van een adolescent met L'enfer c'est les autres. De spanning blijft aanwezig in de schrijver (en de mens). Het uitstapje naar de socialistiese partij, van 1971 tot 1976, is niet alleen te interpreteren als het zich niet willen neerleggen bij het individualisme dat hem in het bloed zit, maar ook als een poging zin te geven aan zijn bestaan.
Maar dat bloed laat zich niet verloochenen, want het zijn juist het conformisme en het vermorzelen van die individualiteit:
in Helmond werd volgens mij nog gerookt. Er schijnen zelfs afdelingen (van de SP, FIN) te zijn geweest waar werd geneukt. (Een jaar in scherven, p. 269)
die hem doen besluiten de partij te verlaten. In zijn romans na 1976 zijn de diepgaande sporen, die die periode in hem heeft achtergelaten, te herkennen in de hoofdpersonen van zijn romans. Ed van Es in Collega Vink vermoord is een pure individualist, die moeite heeft zich te binden. Dat is in zijn volgende thrillers (van Een eenzame verrader tot en met Explosie in mei) niet anders met hoofdfiguren als Bob Vrolijk, Frank Houtman en Bob Hondius. Loners. Verknocht aan hun vrijheid, opportunistisch: een kantoorbaantje is niet met die vrijheidsdrang in overeenstemming, maar er moet brood op de plank komen. En alles bij elkaar genomen is het werk nog zo gek niet, al is het bij een sensatieblad als Deze Week. Je moet alleen niet met hoofdredacteuren te maken hebben. De overgang van journalist naar schrijver is een stap verder. Geen groter individuaslit dan de schrijver. Hij heeft zelfs geen hoofdredacteur die hem op de vingers kijkt. In Het verhaal en Sterk water zijn de hoofdpersonen dan ook schrijver.
| |
Politiek
Naast de journalistiek doet schuifelend de politiek, de demarcatielijn bij uitstek van individu en gemeenschap, haar intrede in de boeken van Van Zomeren. Van Zomeren maakte als raadslid van de socialistiese partij en als journalist van Nieuwe Revu van zeer nabij kennis met de politiek. Met name daar waar de individuele politicus zich door corruptie en ambitie distantieert van de gemeenschap die hij vertegenwoordigt, vindt hij stof in overvloed voor zijn romans, met Oom Adolf als voorzichtige eerste politieke thriller. Opmerkelijk is dat in diezelfde periode de overgang naar of liever gezegd de terugkeer tot de literatuur wordt ingezet, in die zin dat de personages voller worden, minder stereotiep, waardoor het verhaal aan diepgang wint. Als dat niet in één keer lukt, zoals in Haagse lente, gooit hij er een tweede roman (Minister achter tralies tegenaan, waarin hij ongeveer hetzelfde verhaal nog een keer vertelt, maar dan vanuit een andere persoon. Logisch gevolg: die boeken komen in de ramsj. Voor thrillerliefhebbers zijn ze te literair, voor literatuurliefhebbers te misdadig. Hetzelfde geldt overigens voor Oom Adolf en De hangende man.
Kenmerkend voor Van Zomerens houding t.o.v. de politiek is dat eigenaardige mengsel van fascinatie en afkeer. Het duidelijkst komt dat tot uiting in de figuur van Van Agt, die model gestaan heeft voor de politicus in Oom Adolf en De witte prins.
Inherent aan het thrillergenre zijn misdaad, geweld en moord. Bij van Zomeren houdt het moorden niet op als hij zich (weer) tot de literatuur wendt. Voor Otto's oorlog was hij kennelijk van plan politiek en misdaad eens een keer links te laten liggen en zijn vogelliefde bot te vieren in een roman, maar misdaad en (in mindere mate) politiek werken verslavend. ‘Eentje om het af te leren’ moet hij gedacht hebben aan het eind van het boek en hij stopte er alsnog een piepklein misdaadje
| |
| |
in. Hij is nooit helemaal afgekickt. In het verhaal ‘De Molen’ uit de bundel Het verkeerde paard laat hij de ik-figuur zeggen:
De aandrift om te doden lijkt me heel natuurlijk, ik heb tenminste, afgezien van de geslachtsdrift, zelden iets natuurlijkers ondervonden, maar dat wil niet zeggen dat je eraan moet toegeven.
(Het verkeerde paard, p. 202)
Koos van Zomeren, foto: Werry Crone
Het evenwicht in de natuur is gebaseerd op doden en gedood worden. Als in de boeken van Van Zomeren een roofvogel een prooi slaat, is dat een gebeurtenis waar weinig ophef van wordt gemaakt. Bij de mens komen er altijd andere overwegingen dan honger aan te pas. Doden bij Van Zomeren is een handeling die gepaard gaat met de nodige rationalisaties:
Dat neemt niet weg dat ook de mens onderhorig is aan de basisprincipes van de natuur. (Een jaar in scherven, p. 150)
In Sterk water overweegt de hoofdfiguur, Pieter, verschillende keren de mogelijkheid zijn broer te doden. Aan het eind blijkt dat hij een elegantere manier van wraak nemen heeft ontdekt: een plaatsvervangende moord.
| |
De natuur geeft te denken
De natuur is een van de meest kenmerkende motieven in het werk van Van Zomeren. Niet alleen in bovengenoemde natuurstukjes en de natuurreportages van De grote droogte in waterland, ook in zijn romans. Eerst is er het landschap. Bij Van Zomeren is het landschap het oerdecor van rivieren, heuvels of bergen, waarin reigers roerloos voor zich uit staren, adders zigzaggend voortglijden en dassen hun burcht graven. De mens heeft zich ook ooit van een plekje in dit decor verzekerd, maar dat is intussen flink uit de hand gelopen. De tekenen van deze teloorgang zijn ook in zijn romans aanwezig: een in een ratteval gedode bunzing, een door boeren vergiftigde das, monotone buitenwijken met doorzonwoningen op de plaats waar eerst weidevogels nestelden, een slechtvalk die zich heeft opgehangen aan zijn riem, met uitsterven bedreigde otters (wat de onsterfelijke zin uitsterven is een wel erg hevige manier van sterven oplevert).
Hoeveel Van Zomeren ook van de natuur houdt, in zijn romans is die altijd functioneel aanwezig, nooit alleen maar voor de versiering. Tegenover het armzalige getob van de mensen zet hij met jaloerse liefde de vanzelfsprekendheid van het dierlijke zijn. Dieren hoeven geen verantwoording af te leggen, hoeven hun bestaan niet te verantwoorden tegenover zichzelf. Ze leven. Punt. Uit. De natuur geeft te denken. Zo filosofeert hij in ‘De uil als voorwendsel’:
Doet zich dus de vraag voor waarom succesvolle ransuilen hun concurrenten de weg wijzen, of het voor hen niet voordeliger is de gemeenschappelijke roestplaats te mijden.
(Uilen, p. 9-10)
Een retorische vraag. Van Zomeren projecteert het menselijke individualisme op de
| |
| |
dierenwereld en noteert de verschillen. Op het antwoord dat schoolmeester Maarten 't Hart (die overigens Hans Warrens negatieve kritieken op Van Zomerens werk trefzeker in het juiste perspectief plaatst) geeft in zijn bespreking van het boekje in NRC/Handelsblad van 2 juni 1989 zit hij dus niet te wachten. Leuk om te weten maar niet ter zake doende.
Maar de natuur is nog op een andere manier functioneel in het werk van Van Zomeren. De natuur als metafoor, als verwijzing, als ondersteuning van de handeling. In Otto's oorlog probeert de hoofdpersoon, een geslaagd zakenman, los te komen van de gebeurtenissen in zijn jeugd in de oorlogsjaren in Rotterdam. Hij zit geketend aan dat verleden. Met de zin van zijn leven heeft hij het trouwens ook niet eenvoudig. Om dat leven toch nog enige zin te geven financiert hij een aantal vogelexpedities waar hij zelf aan deelneemt. De vrijheid die hij zelf niet kent, wordt fraai gespiegeld in de vogel. Adembenemend zijn de beschrijvingen van gigantische zwermen in Arhavi (Turkije) en de trekvogels op de Banc d'Arguin aan de kust van Mauretanië. Zijn eigen trek is van een geheel andere orde dan die van de vogels, meer een vlucht voor zichzelf en het leven. Vogeltrek. Van Zomeren is erdoor gefascineerd, bijvoorbeeld als hij in de polder wandelt:
Ik herinner me een rijstveld in Senegal. Een boom zonder schors, een irrigatiegoot met een roestige schuif, een neger die traag met een hamer zwaait. En een handvol tureluurs. Spiedend en pikkend tussen de rijststoppels. Dit tafereel dateert van jaren her, maar ik stel me voor dat dezelfde vogels nu door dezelfde rijstvelden stappen. Terwijl ze zich over de warme aarde buigen, groeit hun verlangen naar het noorden. Voor hun ogen schemert een landschap dat zich als geen ander leent voor het voortbrengen van nieuwe tureluurs: de Hollandse kade - maar niet deze.(...)
De zon, een kille sinaasappel, schuift tegen het torentje van Kanis. Is dit dezelfde zon die de tureluurs op dit moment zien ondergaan in Senegal?
(Een vederlichte wanhoop, p. 10-11)
| |
Kruipend gedierte
Van Zomeren is een echte romanticus, een vogelaar: er - liefst alleen - op uit in de vrije natuur, vogels zien en horen die er alleen voor hem zijn. Er lopen nogal wat vogelaars door de boeken van Van Zomeren. Richard Mos bijvoorbeeld in De witte prins. Een typisch Hollandse romanticus. Als hij niet onder de vogels is, zit hij het liefst veilig thuis, met zijn arme bange hond.
Des te opmerkelijker is het dat de hoofdfiguur in Sterk water geen ornitholoog is, maar herpetoloog. Hij bestudeert het ‘kruiend gedierte, de verschoppelingen der aarde’ (p. 6). Wie dan naast hagedissen, kikkers, padden en slangen aan mensen denkt, heeft het mis. Voor dat soort verschoppelingen heeft Pieter geen enkele interesse. Wel voor koudbloedige dieren dus. Dat past goed bij zijn eigen karakter: een echte kouwe kikker, een slinkse slang. Op bladzijde 102 ziet Pieter tijdens een wandeling een adderwijfje. Het is alsof hij in de spiegel kijkt:
Ze had mijn aanwezigheid opgemerkt en richtte zich voorzichtig op om zich een beeld van me te vormen. (...) Toen kwam de slang in haar droomwereld tot een besluit. Ze kroop over zichzelf heen en glipte weg in een bosje alpen-haagroos, haar gekronkel persifleerde het zigzagpatroon van de rugschubben.
En het persifleert het gedrag van Pieter in het verhaal en daarmee het verhaal zelf, want Pieter is de vertellende ik-persoon. Pieter gaat iedere confrontatie uit de weg.
Het landschap van gletsjers en eeuwige sneeuw benadrukt het gebrek aan gevoel en warmte van Pieter nog.
| |
Herwijnen
Zoals gezegd is het landschap het oerdecor waartegen natuur en mens wanhopig proberen zich staande te houden. Met een minimum aan woorden weet Van Zomeren de lezer Zwitserse bergen, Zuidlimburgse heuvels, Veluwse vennen en Westafrikaanse wadden voor te toveren, maar hij komt pas echt op gang als hij het uiterwaardenlandschap van Herwijnen en omgeving schildert. Het paradijs van zijn jeugd. Het verloren paradijs van het verleden heeft een specifieke plaats: een huisje aan de dijk met drie oude mensen: Tante, Adje, Lin. A la recherche du temps perdu. In Een jaar in scherven heeft hij geprobeerd die periode (de
| |
| |
vakanties tot zijn zeventiende jaar) te reconstrueren, vast te leggen, zijn herinneringen te toetsen aan die van anderen. Schrijven over Herwijnen is de poging van een ontwortelde romanticus een gat te graven voor zijn pijnlijk blootliggende wortels. Terug naar het land waar het leven goed was. Het Betuwse jongetje. Volg het spoor terug teneinde een antwoord te vinden op de vraag ‘Hoe ben ik geworden tot wat ik ben?’ en in het verlengde daarvan: ‘Wie ben ik eigenlijk?’, een van de meest centrale vragen - want direct gerelateerd aan de vraag naar de zin van het leven - in het werk van Van Zomeren. De keuze van zijn personages is dan ook tekenend: natuurminnaars of biologen (Otto Stein e.v.a. in Otto's oorlog, Richard Mos in De witte prins, Felix Rutten in Het verhaal, Pieter in Sterk water, om de voorbeelden tot zijn laatste romans te beperken), journalisten (Chris Fiege in De witte prins) en schrijvers die vaak ook nog natuurminnaar zijn (Wessel Matser in Otto's oorlog, Felix Rutten in Het verhaal en Bruno in Sterk water, waar Otto Stein nog aan toegevoegd zou kunnen worden vanwege zijn bewondering voor de gedichten van Wessel Matser). Het lijkt alsof hij met dezelfde stukjes telkens een andere legpuzzel probeert te maken.
De politiek uit zijn laatste misdaadromans heeft grotendeels plaats gemaakt voor de literatuur, hoewel die politiek in De witte prins op de achtergrond nog wel een rol speelt, maar niet meer dan dat.
| |
Schijn en werkelijkheid
Leg de inhoud van zijn laatste romans eens naast elkaar:
* De witte prins: een dubbelganger van de minsiter-president probeert hem in samenwerking met een journalist moedwillig ten val te brengen door tijdelijk zijn plaats in te nemen;
*Het verhaal: een scihjrver tracht de waarheid te achterhalen van een verhaal dat zijn oom en naamgenoot over zichzelf heeft verteld en waarvoor hij zelfmoord heeft gepleegd;
* Sterk water, een bioloog doet een poging zijn gehoor (en de lezer) ervan te overtuigen dat zijn broer, de schri)ver, een gezamenlijk uitstapje heeft misbruikt als stof voor zijn laatste roman.
Dit leidt tot opmerkelijke conclusies.
De combinatie van dubbelgangers- en tweelingmotief enerzijds en schrijverschap anderzijds heeft nauwelijks een criticus op de gedachte gebracht dat Van Zomeren het in die romans had over de verhouding tussen schijn en werkelijkheid, tussen fictie en realiteit. Het pleit natuurlijk voor de schrijver, dat hij zijn thematiek zo subtiel heeft verwerkt. Aan de andere kant lijkt het me ook vrij frustrerend voor een schrijver bij iedere recensie te moeten constateren dat je roman weer niet goed (genoeg) gelezen is.
Neem nou De witte prins. Aan het einde van het boek staat de hoofdfiguur Richard Mos, na een onrechtmatige poging bewijzen te leveren van het frauderen van de premier, op Het Binnenhof met een bord om zijn nek, met daarop een prachtige kretenzische paradox. Maar omdat Richard sprekend lijkt op premier Bufo (dat betekent pad, professor Peeters, dat kunt u in ieder fatsoenlijk Latijns woordenboek opzoeken, als u over de verklaring van Van Zomeren op. 6 van Sterk water hebt heengelezen!) krijgt de tekst op het bord een dubbele betekenis. Voor de omstanders ís hij premier Bufo, voor wie de tekst ook opgaat trouwens. Bovendien verwijst de tekst - en daarmee zijn we bij de literatuur aangekomen - naar Nabokovs paradox van het schrijverschap. Daarmee krijgt het hele verhaal een extra dimensie.
Het dooreendwarrelen van schijn en werkelijkheid of van schijnwerkelijkheid en werkelijkheid in het reilen en zeilen van Richard Mos wordt tevens een metafoor van de literatuur, het probleem van het autobiografische karakter ervan en in diepste wezen van het individu. Dat de regie van Richards handelen in handen is van een journalist, is geen toeval natuurlijk.
In Het verhaal pleegt Felix Rutten, oom van de schrijvende ik-persoon Felix Rutten, zelfmoord. Het motief is schuldgevoel over de deelname aan het vermoorden van een aantal vrouwen en kinderen in Nederlands-Indië vlak na de oorlog. Als de ik-figuur dat gebeuren uit gaat zoeken, blijkt dat zijn oom nooit meegedaan kan hebben, omdat hij op dat moment op een heel andere plaats was en bovendien niet in de gelegenheid was, want hij lag in het ziekenhuis. Zelfmoord plegen om een zelf-verzonnen verhaal, de werkelijkheid zo nabootsen dat het echt lijkt. Als dat geen literatuur is. Dat procédé van net-echtlijken hanteert de schrijver Van Zomeren ook
| |
| |
als hij de ik-figuur een oeuvre meegeeft dat sprekend lijkt op dat van hemzelf. Van veraf lijkt het net een autobiografie.
Als Van Zomeren in Een jaar in scherven over Sterk water (waar hij in die tijd aan bezig is) schrijft, noemt hij dat zijn tweelingboek. Dat is opvallend, want Bruno en Pieter zijn helemaal geen tweeling. Bruno is vijf jaar ouder. Nog opvallender is dat Richard Mos in De witte prins veronderstelt dat hij een tweelingbroer van Bufo is en in Het verhaal glijden de karakters van de personages van de oom en de neef af en toe over elkaar heen, zoals op p. 119:
In ieder geval begon het tot me door te dringen dat hij (= oom Felix, HN) allerminst verlegen zat om een rol in een verhaal van mij. Hij werkte geduldig en met grenzeloze toewijding, zoals het hoort, aan zijn eigen verhaal. Verdomd, ik dacht dat hij aan het schrijven was geslagen (...).
Alle drie de boeken zijn tweelingboeken. En het gaat telkens om twee uiteenlopende karakters. Het duidelijkst is dat in Sterk water.
| |
Wetenschapper en kunstenaar
Pieter is de wetenschapper, Bruno de kunstenaar; Pieter is de verstandsmens, Bruno de gevoelsmens. Dat zat er in hun jeugd al in (op een wandeling hebben de broers een pad gevonden):
De bovenkant van zijn snuit lag open en onder zijn schedel wriemelde iets witachtige. (...) Je kon de pad horen hijgen. Met een zekere moedwilligheid gaf ik me over aan het wrede schouwspel. (...) Wat mij fascineerde en Bruno deed kotsen waren dus geen hersenen maar maden. (p. 39)
Des te vreemder is het dat Pieter de toehoorders wil doen geloven dat Bruno hem tijdens hun uitstapje naar Zwitserland dagenlang heeft geobserveerd om over dat reisje een roman te schrijven. Dat past meer bij de wetenschapper dan bij een gevoelsmens als Bruno.
Er is veel meer aan de hand dan de critici ons willen doen geloven. Er zijn talloze aanwijzingen dat het om veel meer gaat dan de haat-liefdeverhouding tussen twee broers. Alleen de structuur al: Sterk water is een uit een kadervertelling geknipt verhaal. De roman begint - na een levensechte tekening van een kikker - midden in een zin uit een kader:
,waarop iemand anders, iemand die tot dusver geen stom woord gezegd heeft, zijn keel schraapt en zegt:
waarna de romanlange (118 pagina's) monoloog van Pieter volgt, die besloten wordt door een verkleinde tekening van de beginkikker. Het slot is weer een stukje uit het kader:
Hier pauzeert de herpetoloog voor een slok mineraalwater. Terwijl zijn gehoor zich opmaakt voor het volgende verhaal, veegt hij zijn lippen af. Dromerig voor zich uitstarend zegt hij: ‘Ik had echt het gevoel dat ik hem te slim af was...’
De Miemerone van Van Zomeren. Hij doet een boekje open over vertellen, over literatuur. Pieter de herpetoloog promoveert zichzelf tot verhalenverteller, tot romanschrijver. Op p. 29 zegt hij trouwens zelf dat het weinig had gescheeld of hij was schrijver geworden. Sterker nog, het heeft niks gescheeld. Hij vertelt in het bestek van 118 bladzijden zijn versie van het uitstapje met zijn broer Bruno, die er al eerder een roman getiteld Het Buitenland over geschreven had, waar Pieter boos over is. Zijn vertelling is dan ook een wraakneming. Iets in de geest van ‘nu zal ik eens een boekje open doen over mijn beroemde broer’, maar tegelijk meer. Door zijn verhaal te vertellen tracht hij zijn broer Bruno op diens eigen terrein, het verhalen vertellen, te verslaan.
| |
Een bekentenis
Maar. Het proza van Van Zomeren dient zorgvuldig gelezen te worden, niet alleen vanwege het stilistische vernuft, ook vanwege de grondige compositie. Over de slotzin hebben de critici bijvoorbeeld finaal heen gelezen. De zin is niet af. Er volgt nog wat. Een tegenstellende zin als: maar dat was/is niet zo. Dat wordt nog benadrukt door het woord echt. Bovendien gebruikt hij het woord slim. Als we kijken waar dat op slaat (hij heeft zijn broer door de telefoon sarcastisch van repliek gediend, terwijl hij wist dat zijn broer niet gevoelig was voor andermans sarcasme), is dat op zijn minst vreemd. Goed, hij is in ieder
| |
| |
geval zichzelf gebleven, want als er meningsverschillen waren, vluchtte hij altijd in sarcasme. Hij kon niet tegen zijn broer op. Maar is dat slim? Nee, maar de vraag moet luiden: is dát slim? Dat niet, maar wat dan wel? Dat is de vraag waar de hele roman eigenlijk om draait. Het is bijna te ingenieus om waar te zijn. Voor de slechte lezers, de critici dus, betekent hij niks, althans niet meer dan er oppervlakkig gelezen staat. Voor de goede lezer echter, is het een bekentenis: ik heb gefaald in mijn poging jou, lezer, te misleiden. De opperstalmeester van de eerste zin had het eigenlijk al verraden: ‘die tot dusver geen stom woord heeft gezegd. Inderdaad, tot dat moment.
Maar Pieter is een domme jokkebrok, zoals op verschillende plaatsen in het verhaal blijkt. Pieter heeft zijn versie van de roman van Bruno verteld, maar niet zijn versie van het uitstapje. Anders gesteld, wat Bruno in zijn roman heeft geschreven, is nooit gebeurd. Het is fictie. Pieter doet het voorkomen alsof het werkelijkheid is (geweest). Er zijn talloze aanwijzingen in het verhaal voor. Het voert in het kader van dit artikel echter te ver ze allemaal na te lopen. De lezer die met dit uitgangspunt in het achterhoofd Sterk water (her)leest, zal verbaasd staan over het vernuftige spel dat Van Zomeren speelt met het overbekende thema van fictie en werkelijkheid - en met de lezer.
|
|