Bzzlletin. Jaargang 19
(1989-1990)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 36]
| |
S. Evenepoel
| |
De receptieVergeleken bij de reacties op Alles op de fiets (1969), de voorafgaande, en Een lege plek om te blijven (1975), de eropvolgende bundel, waren recensies schaars.Ga naar eind1. Bij het verschijnen werd niet één gesprek met de dichter gepubliceerd en dat is - bij één van de meest geïnterviewde dichters uit de Nederlandse literatuur - toch een opmerkelijke zaak.
Rutger Kopland, foto: Hans Vermeulen
De bundel Wie wat vindt heeft slecht gezocht verscheen nochtans op het ogenblik dat de Kopland-receptie, althans in Nederland (want Vlaanderen liet vooralsnog op zich wachten), goed op gang was gekomen. De toekenning van de Jan Campertprijs 1970 voor poëzie had een paar jaar voordien voor extra aandacht gezorgd. De kentering in de ontvangst had ook te maken met een verandering in het poëzieklimaat. Na het hoogtij van het koele objectivisme mochten ‘gevoelens’ weer, zodat Koplands (vroege) poëzie niet langer meer tegen de stroom invoer. De vraag is dan hoe het komt dat de toegenomen kritische belangstelling met de vierde bundel niet meteen heeft doorgezet, maar zelfs geluwd scheen. Specifiek poëticale factoren hebben ongetwijfeld een belangrijke rol gespeeld in de moeilijk verlopende ontvangst van Wie wat vindt.... | |
[pagina 37]
| |
Meer dan zes min of meer uitgebreide stukken, alle Noordnederlandse kranterecensies, heeft de literaire kritiek niet opgeleverd. In Vlaanderen valt enkel een ruimer opgezet essay te signaleren dat H. de Coninck in 1974 in Kreatief liet verschijnen en waarin hij ook enige commentaar wijdt aan dq op dat moment recentste Kopland-bundel.Ga naar eind2. De meeste recensenten hebben voor deze bundel vriendelijke woorden over, maar de algemene teneur (een zeldzame expliciete evaluatie daargelaten), munt uit door voorzichtigheid. Algemeen wordt de verandering ten opzichte van de vroegere bundels opgemerkt en onder woorden gebracht. Wam de Moor schrijft daarover: ‘Wie wat vindt heeft slecht gezocht voegt wat hardere elementen toe aan het arsenaal van stemmingen waarover Kopland beschikt. Daardoor wijkt deze poëzie hier en daar nogal van het vroegere werk af.’ Omdat die zo anders aandoet, werkt Koplands nieuwe bundel reacties van onwennigheid en zelfs van tegenstand in de hand. De evolutie die zich ook al in Alles op de fiets voordeed wint in Wie wat vindt.... nog aan kracht. Kopland laat het ‘zachte anekdotisme’ uit Het orgeltje van Yesterday steeds verder achter zich. De ironie slaat harder toe, terwijl melancholie en anekdote steeds meer hun wazige contouren verliezen. In dat verband is het tekenend voor de reserves van enkele critici dat zij de poëzie uit Het orgeltje van yesterday verkiezen boven die uit de nieuwste bundel. Vooral de twee meest extreme reacties op de bundel zijn niet het vermelden waard, omdat ze laten zien hoe aan eenzelfde poëzie door verschillende recensenten een geheel tegengestelde waarde (of waardeloosheid) kan worden toegeschreven, en hoe dat in de eerste plaats een kwestie van literatuuropvatting is. T. van Deel laat zich over Wie wat vindt... zeer lovend uit. K.L. Poll daarentegen heeft er geen goed woord voor over. Opvallend is dat Van Deel de nieuwe bundel niet afwijst, hoewel hij die in vergelijking met de vroegere Kopland-bundels moeilijker, geheimzinniger en cryptischer zegt te vinden. Integendeel, hij ‘volgt’ de ricating waarin Koplands poëtica evolueert en dat stelt hem in staat om de veranderingen in een samenhangend interpretatiekader te plaatsen. De ‘duisterheid’ van Wie wat vindt... leest Van Deel zo: Kopland heeft in deze vierde bundel zijn problematiek verdiept. Dat is onmiskenbaar gepaard gegaan met een anderssoortige helderheid. Ik zei al dat deze poëzie het soms meer van gevoelscoherentie dan van tekstcoherentie moet hebben. Koplands ‘andersoortige helderheid’, om de typering van Van Deel over te nemen, is aan criticus K.L. Poll niet besteed. Poll constateert dat het met Kopland, die z.i. vroeger toch ‘een juiste toon’ wist aan te slaan, helemaal fout is gegaan. Hij spreekt over Wie wat vindt... in termen van weggeslonken zelfkritiek, gebrek aan zorgvuldige stilering, vulgariserende luidruchtigheid en grof effectbejag. In plaats van het vroegere evenwicht tussen sentiment, observatie en ironie (Poll haalt enkel voorbeelden uit de debuutbundel aan) ziet hij zich geconfronteerd met paradoxale diepzinnigheid, overdrijving en verbale stoerdoenerij. Deze gewraakte ‘afwijkingen’ houden bij nader toezien stuk voor stuk verband met de sterker geworden anti-lyrische tendens in Koplands poëzie. Eigenlijk is het Koplands anti-lyriek die in aanvaring is gekomen met het poëticaal maatgevoel van zijn criticus, en vice versa. Poll zweert bij ‘poëzie’ en daar hoort anti-poëzie kennelijk niet in thuis. De vraag naar de mogelijke alternatieve literariteit die Kopland kan hebben nagestreefd, werd dan ook niet gesteld. Het conflict ‘Poll’ is daarom eerder exemplarisch dan toevallig, want wie in Koplands anti-lyriek ‘het Schone’ zoekt, en uiteraard niet vindt, heeft slecht, i.c. volkomen verkeerd, gezocht. | |
AntilyriekIn zijn beschouwingen over Wie wat vindt... heeft H. de Coninck een en ander mooi samengevat: In Wie wat vindt heeft slecht gezocht schrijft Kopland sentimenteler dan ooit, maar houdt zich tegelijkertijd minder dan ooit aan ‘mooie sentimenten’ - wat voorheen in poëzie nogal eens een pleonasme was. Kopland schrijft ook over de negativiteit van gevoelens, het onesthetische ervan. Wie wat vindt... staat vol met een soort anti-deodorant-poëzie.Ga naar eind3. | |
[pagina 38]
| |
Als er één gedicht is waarvoor het etiket ‘anti-deodorant-poëzie’ helemaal opgaat, dan is het wel het titelgedicht van de bundel. Aan de hand van dit gedicht willen we in wat volgt meer zicht krijgen op wat het begrip ‘anti-lyriek’ voor deze Koplandbundel inhoudt. Als titelgedicht en als één van de zeldzame poëticale verzen uit het vroege werk moet ‘Wie wat vindt...’ ons bij de verkenning van dit vreemd ogende stuk ‘Kopland’ een eind op weg kunnen helpen. Eerst het gedicht zelf: Wie wat vindt heeft slecht gezocht
Wie nog op poëzie wacht? Jij niet,
jij wacht op de dag dat het echt
terugkomt, dat wat je zocht naast je
zal liggen en zuchten en kreunen,
leven, dat er godverdomme eindelijk
eens geen woord poëzie uitkomt.
Dacht je dan nog aan de terugkeer van
white horse, schemer en beddegeur?
‘Je was tenslotte nog jong en vol
melancholie, buiten regende het even
zeer als in je hart.’ (Gedicht)
‘Langs de trap omhoog ruiste het
zijige duister van dijen en kruis.’
(Gedicht)
‘De borsten hingen als grote verdrietige
druppels aan haar lijf.’ (Gedicht)
Ach, ach, dat hoef je toch nooit meer
te lezen. Nee, wie nog op poëzie wacht,
hij vindt iets, iets wits naast zijn bed,
een zakdoekje, een vlinderlicht broekje,
lieve vergeetsels. Weg, weg betekent het,
de trap af. De vinder, hij kijkt naar
de vondst aan zijn voet en hij voelt,
ja hij voelt nu het grote gevoel:
het leven! dit is het leven! Dit is
Zoveel is meteen duidelijk: het gedicht beweegt zich binnen de centrale tegenstelling van ‘het niet meer wachten’ aan de ene, en ‘het wel nog wachten op poëzie’ aan de andere kant. Die (eerste) tegenstelling wordt uitgewerkt in de eerste, resp. de laatste strofe. De uitersten hebben met elkaar gemeen dat ze poëzie met erotiek in verband brengen en dat de act van ‘het vinden’ daar telkens een belangrijke rol in speelt. Toch vormen deze overeenkomsten niet meer dan het sjabloon waarbinnen tegenstellingen op de spits worden gedreven. In de eerste strofe wordt een jij toegesproken, die, zo stelt de spreker, niet meer wacht op poëzie, maar intens begaan is met de (komende) erotische aanwezigheid van de ander. De passiviteit en het klaarblijkelijke edele doel van het wachten worden geruild voor veel aardsere geneugten: ‘dat wat je zocht naast je/ zal liggen en zuchten en kreunen, leven’. Aan duidelijkheid laat de eerste strofe niets te wensen over. De poëzie wordt afgewezen voor de realiteit van de echte hereniging. De droom uit het verleden wordt losgelaten voor de vervulling in de toekomst: ‘de dag dat het echt/ terugkomt’. De laatste strofe, met het portret van de ‘hij’ die nog wel op poëzie wacht, is zowat het negatief van de eerste. Woordelijke en scènische echo's uit het begin van het gedicht krijgen een veel ironischer betekenis. Het denken en doen van de hij maakt de omkering van de eerste strofe compleet: niet de reële aanwezigheid van de ander verhevigt zijn emotie, maar het vinden van een vergeetsel, dat toch een teken van verlies en afwezigheid van de ander is. Of er eigenlijk wel een intimiteitsrelatie is of geweest is, wordt opengelaten. Misschien is de ‘geliefde’ stiekem weggelopen - zoals dat gaat in films - en voelt de hij zich achtergelaten. Een aanknopingspunt met de realiteit is voor de opflakkering van het gemis echter niet noodzakelijk. Om de fantasie zijn gang te laten gaan maakt het nauwelijks iets uit of het een zakdoekje, dan wel een slipje is dat gevonden wordt. Het inbeeldingsproces dat bij de hij op gang komt, staat haaks op de keuze voor de realiteit in de eerste strofe. Het abstracte (het leven, het grote gevoel) verdringt nu het concrete (kreunen, zuchten). Dat draait rechtstreeks uit op de verabsolutering van ideeën, op euforie en op pseudo-diepzinnigheid. Eigenlijk zocht de hij wat al vaststond dat hij zou vinden, want het is geen kwestie van vinden, wel van projecteren. Dat lijkt het gedicht ons te zeggen: wie op poëzie wacht, wacht op de zoveelste aanleiding om in de zelf4eschapen mythe te geloven; in een rookgorcijn van nietszeggende alleswoorden wordt het gemis (van de ander) tot een mythe uitvergroot, het terugverlangen tot cultus verheven. | |
[pagina 39]
| |
Rutger Kopland, foto: Hans Vermeulen
De groteske overdrijving in de laatste strofe laat geen twijfel bestaan aan welke kant de spreker staat. Die is tegen de visie op poëzie als surrogaat: tegen het terugverlangen, het wachten op poëzie dat het leven ongeleefd voorbij laat gaan. Het eindpunt van het gedicht, ‘Dit is’, is overigens erg dubbelzinnig. Het slot wordt opengelaten, de eindregel afgebroken en dat leidt tot meerduidigheid, nl. tot onderling tegengestelde lezingen die elkaar blijken op te heffen. ‘Dit is’ kan zowel gelezen worden als de absolute constructie: ‘dit is (het zijn)’, maar ook als de onmogelijk zinvol in te vullen frase: ‘dit is (niets)’. Wat er ook wordt ingevuld, de uitspraak blijft zinledig. | |
Poëticaal in het kwadraatHet middendeel van het gedicht bestaat uit twee overgangsstrofen en drie nadrukkelijk poëtische fragmenten. Het thema van het wachten dat hier andermaal aan de orde is, suggereert een inhoudelijk verband met de laatste strofe. Het daar afgewezen surrogaatkarakter en de bevlogen verwachting van poëzie, straalt ook met onhoudbare ernst af op de ‘Gedichten’ in het gedicht. Kopland zet ons een collage van hyper-esthetiserende verzen voor, vol melancholische en andere mooie sentimenten. Voor wie de ironiserende bedoeling niet door mocht hebben, plakt hij daar het etiket ‘Gedicht’, met hoofdletter, nog bovenop. Deze parodiërende citaten tonen, door wat ze zijn, welke soort poëzie hier bedoeld wordt en wat de daaraan ten grondslag liggende opvatting over poëzie waard is: kitscherige en sentimentele kandelaar-metkaars-romantiek. In de overgangsverzen over ‘de terugkeer van/ white horse, schemer en beddegeur’ overheerst dezelfde sfeer van eenzaamheid, mijmering en melancholisch immobilisme. De meest expliciete afwijzing formuleert de dichter in het hiermee symmetrisch geplaatste distichon: ‘dat hoef je toch nooit meer/ te lezen’. Dit soort ‘gedichten’ dus. Het bijzondere aan het titelgedicht is dat het niet alleen handelt over poëzie, het bevestigt | |
[pagina 40]
| |
bovendien de onder woorden gebrachte afwijzing door wat het demonstreert: twee met elkaar overhoop liggende soorten poëzie. Vooral het contrast tussen het citerend middendeel en de eerste strofe is in dat verband revelerend. De eerste strofe windt er geen doekjes om: liever ‘anti-deodorant-poëzie’ dan lyrisch gepoëtiseer - terwijl de ‘Gedichten’ in het gedicht daar juist helemaal op drijven. Klank, woordkeuze, beeldspraak en sfeer zijn hier allernadrukkelijkst poëtisch. Taboes worden met schrijftaal toegedekt: ‘het/ zijige duister van dijen en kruis’: zoals in smartlappen komt ‘je hart’ er eveneens aan te pas en ook de natuur doet mee: het regent letterlijk en figuurlijk, zoals dat in adolescentenlyriek wel meer gebeurt. De beeldspraak is overigens over heel de lijn gevoelerig en versleten. Kortom, ‘Wie wat vindt...’ is niets minder dan een poëticaal gedicht in het kwadraat. Over lichamelijkheid en erotiek wordt in twee volkomen aan elkaar tegengestelde stijlen en registers geschreven: onthullend realistisch versus verhullend estheticistisch. Tegenover de naïeve esthetiek van het gemis stelt Kopland de rechttoe-rechtaan-stijl van het erotisch verlangen. Tegenover opgesierde lyriek stelt hij een veel hardere vorm van poëzie. De poëzie is er niet om melancholisch bij weg te dromen of de realiteit tot een idyllisch plaatje op te poetsen. Poëzie moet on-poëtisch durven zijn. Dan alleen komt zij de werkelijkheid op het spoor. Het titelgevecht geeft, bij nader toezien, gestalte aan Koplands eigen, alternatieve opvatting over de aard en de functie van poëzie. Zijn anti-lyriek heeft te maken met zijn nonconformisme op het inhoudelijke en het formele vlak. De dichter spreekt zich uit tegen valse sentimentaliteit en esthetisering, tegen de cultus van vermeende Hogere idealen, en hij doet dat in een noodzakelijk aangepaste vorm: anti-lyrische standpunten en ‘on-poëtische poëzie’ gaan hand in hand. Zijn afkeer van geijkte lyrische conventies komt vooral tot uiting in het gebruik van overstatements en ongekuist taalgebruik, en in het parodiëren van ‘voorbeelden’. We kunnen hierbij naar H. Brems verwijzen, die over het titelgedicht schreef: ‘Wat ik zo goed vind is, (...) dat dit poëzie is die eigenlijk geen literatuur is.’Ga naar eind4. Het is overigens tekenend voor het als onpoëtisch ervaren karakter van deze poëzie dat de criticus K.L. Poll haar denigrerend van de hand wijst als ‘acteurspoëzie’. Zo schrijft men niet, althans geen gedichten. Met die idee - bewust of onbewust - staat deze criticus allesbehalve alleen, want de bevreemding die voor velen van Wie wat vindt... uitgaat komt voornamelijk voort uit die speciale on-poëtische aard van de bundel; of preciezer: uit het contrast tussen een ‘poëtiserende’ verwachting van poëzie en de tegendraadse lyriek die Kopland daar tegenover stelt. De vraag die open blijft is: is Kopland in het titelgedicht toch ook niet tegen poëzie tout court? Ook voor deze lezing valt wat te zeggen. Het is mogelijk dat de dichter inderdaad ook afstand neemt van ‘de’ poëzie (en niet alleen van een bepaalde soort poëzie) omdat die het toch nooit zou kunnen halen op het reële leven. In de versregels: ‘dat er godverdomme eindelijk/ eens geen woord poëzie uitkomt’ klinkt zijn ongenoegen en wrevel met het (eigen) schrijven het duidelijkst door: dat de ik nu eindelijk eens van poëtische invallen, van schrijfdrang gespaard mag blijven... Deze interpreatie gaat nog een stap verder. Op de dag dat ‘het’ levensecht terugkomt, schiet zelfs anti-lyriek tekort. | |
Cynische stellingnameHet bijzondere aan de bundel Wie wat vindt... ligt in de combinatie van de zgn. onpoëtische parlando-stijl met, ten eerste, een ogenschijnlijk onderkoelde manier van schrijven en, ten tweede, met ongewoon harde en cynische stellingnamen. Nog duidelijker dan in Alles op de fiets al het geval was, lijkt Kopland hier vastbesloten om de grenzen van het poëtisch aanvaardbare te verleggen, zowel formeel als inhoudelijk. Een belangrijke drijfveer daarbij is Koplands gebetenheid op elke vorm van zelfbedrog. Zoals uit het titelgedicht al bleek, toont de dichter zich van zijn meest agressieve kant waar het gaat om het neerhalen van heilige huisjes. Een in het oog springende uiting daarvan is het in Wie wat vindt... sterk toegenomen gebruik van een ongekuist seksueel vocabularium. Het onderstreept Koplands bedoeling om de verheven voorstelling van ‘de Liefde’ van haar onaardse inkleding te ontdoen. Het motto van de bundel (uit J. Renards Natuurlijke historietjes, m.n. uit het verhaal ‘De twee honden’) geeft al een en ander te vermoeden: ‘Dan begonnen ze in het rond te tollen, nog verbonden door de herinnering’. Het | |
[pagina 41]
| |
gedicht ‘Wanneer, waar?’ is nog duidelijker: ‘Het is najaar en de honden naaien weer.’ Andere voorbeelden van demystificatie en depoëtisering - we beperken ons tot drie extreme gevallen - herkennen we in de gedichten ‘Geen generatie’, ‘Tarzan’ en ‘Laat het zo blijven’. In het eerste gedicht moet een opgepept solidariteitsgevoel het ontgelden. Rond het kampvuur zitten de ondertussen al een dagje ouder geworden generatiegenoten een feestje te bouwen: een sfeertje, een drinkpartijtje net als vroeger. En toch is de illusie niet houdbaar. Zo luidt het ironische slotcommentaar van de dichter: en we dachten aan elkaar, zoals je dat 's nachts
dan met elkaar kunt denken, aan nooit
nergens niemand
‘Nooit, nergens’ staat er, want het huidige beeld van vroeger komt allerminst overeen met hoe het toen werkelijk was. Terugdenken aan toen is daarom terugdenken aan ‘nooit’ en ‘niemand’. De idealiserende herinnering heeft zich voor de werkelijkheid geschoven.
Het tweede gedicht, ‘Tarzan’, moet het veel minder van ironische paradoxen hebben, maar wel van overstatements, waardoor het enige gelijkenis vertoont met het titelgedicht ‘Wie wat vindt...’. Tarzan, de model-mannetjesputter uit de film, blijkt hier dement te zijn geworden. De acteur achter Tarzan kan fictie niet meer van werkelijkheid onderscheiden en dat doet hem in het straatje belanden van al die mannen die hem om Tarzans viriliteit hebben benijd. Ook hier is het de dichter te doen om de defictionalisering van de werkelijkheid. Met het romantische werkelijkheidsbeeld in de film wordt cynisch de draak gestoken. Mythen conditioneren, leggen beslag op het persoonlijke denken en handelen: ja hij
herinnert zich het draaiboek nog, help mij
zei ze dan, de jonge vochtige vrouw, terwijl
hij keek over haar schouder, ver en beschermend
en weer de Grote Opdracht liggen zag, de zin
van dit bestaan, het Offer. En iedere nacht
werd hij zo door vrouwen verkracht.
‘Laat het zo blijven’ is het derde gedicht waar we hier nog even naar verwijzen. Op het anekdotische vlak lijkt het te gaan over een vakantieliefde en, vooral, over het moment dat daar een einde aan komt. ‘Laat het zo blijven’ schrijft de ik en daarmee is weer een typische Kopland-omkering in het leven geroepen. Want niet de liefde moet blijven, wel dat er definitief een punt achter is gezet. Het werkelijkheidsbesef haalt de boventoon. De ik neemt bewust afscheid, laat het voorbije, in plaats van het hardnekkig in stand te willen houden, bewust los. Vandaar dat het gedicht in zekere zin te lezen is als een parodie op het obligate happy end van drie-stuiver-romannetjes. De dichter relativeert de romantisch vertekende voorstelling van de onmogelijke, en daardoor tragische en passionele liefde: Hopeloze liefdes daarvan denken ze
vaak dat ze interessant zijn. Niet voor
mij, ze horen er gewoon bij, als regen,
warme regen. Om te groeien en te rotten.
Wat Kopland bezielt is geen nihilisme. Een gedicht als ‘Laat het zo blijven’ rekent net zo min af met het genre van de relatiegedichten, als het gedicht ‘Wie wat vindt...’ een cynische ondermijning van de liefde of de poëzie zou zijn. Het is vooral de geïdealiseerde voorstelling van ‘Liefde’ en ‘Literatuur’ waarmee schoon schip wordt gemaakt. In het licht van andere anti-lyrische gedichten komt duidelijk naar voren dat het liefdesthema in deze voorbeelden vooral een exemplarische waarde heeft, nl. als het thema bij uitstek van de traditionele lyriek. Niet minder laakbaar zijn, bijvoorbeeld, de mythe van de viriliteit of van ‘the way we were’. | |
Poëtica en anti-lyriekWaar het bij Kopland uiteindelijk om gaat, is hoe dergelijke concepten teruggaan op een romantisch werkelijkheidsbeeld. Hij toont ons via omkeringen hoe de esthetisering van de werkelijkheid in traditionele lyriek daar een uitvloeisel van is. De romantische levenshouding wijst Kopland af omdat zij deze wereld ondergeschikt maakt aan een Andere. Het ‘nu’ is dan wachten op de onbestemde Belofte van Grote Gevoelens en Idealen. Het individu wordt ingekapseld in mythen en systemen. | |
[pagina 42]
| |
Rutger Kopland, foto: Hans Vermeulen
Koplands poëtica staat voor een levenshouding. Zijn anti-lyriek is onlosmakelijk verbonden met zijn levens- en werkelijkheidsopvatting. Hij geeft de werkelijkheid terug aan zichzelf: het individu wordt zelf verantwoordelijk gesteld voor zijn eigen leven en toekomst. Dat is een vorm van bevrijding. Ook in uitspraken over zijn poëzie steekt Kopland het beschouwelijk karakter van zijn poëtica niet onder stoelen of banken. We citeren uit een interview dat, een paar jaar voor het verschijnen van Wie wat vindt..., door L. van Marissing werd afgenomen: De dichter moet zich volgens mij bezighouden met de vanzelfsprekendheden van de dagelijkse realiteit. Poëzie moet die vanzelfsprekendheid doorbreken, de dingen als nieuw laten zien zodat de schellen vane ogen vallen. Zodat je niet ziet wat je behoort te zien, geleerd hebt te zien. Het zien gebeuren. Kunst zoekt net als wetenschap de momenten in de marge, waarop je je losmaakt van verwachtingen, rollen, sleur. Waarop je opi}ieuw begint: wat voel ik nu eigenlijk zelf?Ga naar eind5. Koplands argwaan tegenover overgeleverde zienswijzen spreekt al meteen uit de omkering van het spreekwoord in de titel. Niet: ‘Wie zoekt, die vindt’, maar: ‘Wie wat vindt heeft slecht gezocht’. De titel demonstreert wat in Koplands poëzie primeert: invulbaarheid (wie zoekt wat?) in plaats van eenduidigheid, een open, in plaats van een gesloten werkelijkheidsbeeld, een voortdurende bereidheid om afscheid te nemen in plaats van het vastzitten aan een geïdealiseerd verleden. Het zoeken staat centraal, omdat het synoniem is met vraagstelling en beweging. Het element ‘vinden’ wil zeggen: het poneren van zekerheden. Dat levert tezamen deze interpretatie op van de titel: wie vastliggende antwoorden vindt, heeft niet de juiste vragen gesteld. De slotsom mag ontnuchterend en illusieloos zijn, maar Kopland stelt relativisme, inzicht en luciditeit boven elke vorm van zelfbedrog. De constatering en lijflijke ervaring ‘dat alles gaat zoals het gaat’, en dat dat voor iedereen geldt, geeft troost; of zoals het in het lange gedicht ‘Gulliver onder de reuzen’ wordt verwoord: ‘We zijn nodig maar vervangbaar’. Deze gedachte brengt ons onvermijdelijk bij H. de Conincks idee van ‘de troost van pessimisme’. In zijn gelijknamige essayboek schrijft hij daarover: Het is geen pessimisme, het is zeker geen optimisme, het is een melancholische waarheid en het berusten daarin. (...) En die rust vind je niet in dromen over hiernamaalsen, in aardse paradijsfantasieën, die rust of die troost vind je net in de ontkenning daarvan, in de bevestiging dat ze niet bestaan. Rust vind je niet in de droom, die maakt onrustig. Rust vind je in de verdriet tige waarheid. Zo is het nu eenmaal. Jaya.Ga naar eind6. Tegen die achtergrond bestaat de eigenheid van de bundel Wie wat vindt... uit de ongewone heftigheid waarmee Kopland op ideologisch en poëticaal vlak ten strijde trekt. Koplands anti-lyriek is in deze bundel extreem ‘anti’ en tegelijk ook extreem ‘a-literair’. Zijn gedichten zijn hier, om het met de woorden van Herman de Coninck te zeggen, (vooralsnog) feller ‘anti-oneindig’ dan ‘pro-aards’. | |
[pagina 43]
| |
Bij wijze van besluit laten we Kopland zelf nog even aan het woord. In het interview dat W.M. Roggeman hem afnam in de periode dat de bundel Wie wat vindt heeft slecht gezocht vaste vorm kreeg, heeft hij een en ander zo onder woorden gebracht: Ik heb geprobeerd om de conventionele plaatjes die we van ons leven maken, waarmee we ons leven ordenen en overzichtelijk maken, op te schrijven en te vernietigen. Hoe ironisch en schijnbaar zachtaardig dat ook gebeurt in mijn gedichten, er zit een krachtige haat-liefde verhouding achter met de poëzie van de illusie. Die plaatjes zal ik steeds meer gaan verscheuren, dat voel ik wel aankomen. En daar moet ik iets van malen dat op een volmaakte manier onaf is.Ga naar eind7. Met dank aan Hugo Brems voor zijn opmerkingen bij een eerdere versie van dit artikel. |
|