| |
| |
| |
P.B. Kempe
Angst op pantoffels
Over de poëzie van Rogi Wieg
In de eerste poëziebundel van Rogi Wieg, Toverdraad van dagverdrijf; komt al snel een gedicht voor dat de drie hoofdthema's in dit boek nauw samenbrengt:
Sonnet
Verarmd, de omgeving vertoont hardheid, woede.
Ik heb een goed voorkomen, met veel geweten
wil ik mijn leven beter maken, mijzelf behoeden
voor een echt verval. Want juist aan dit verval meten
wij elkaar. Maanden nemen meer de vormen aan van poëzie,
grillig ziektebeeld van uren waarin ik niets kan houden,
niets kan maken binnen mijn bereik. Zoals ik het zie
wordt dit nooit beter; wegen die zich in excuus vernauwen.
Tijd maakt zich kenbaar in wat mij bindt, in de ouders, de geliefden, de vrienden.
Wij zoeken elkaars zwakte; hart op hart geënt.
Het is geen excuus dat ik kind
ben geweest, het is een openingsregel
voor poëzie, een slotzin als je oud geworden bent.
De dichter is buiten zijn omgeving gesloten, die zich - in elk geval door zijn ogen gezien - vijandig tegenover hem opstelt. Deze afscheiding is een verarming: de dichter tracht dit proces tegen te gaan door de buitenwereld met ‘een goed voorkomen’ te vleien, en door zichzelf bestraffend of bemoedigend toe te spreken. Op een echt verval weet hij te zullen worden aangekeken, dus tracht hij zich enigszins te schikken. Echter, de ziekte breidt zich uit van ‘uren’ naar ‘maanden’.
Een schijnbaar neurotisch tijdverdrijf, om te vluchten in het innerlijk en de wereld op afstand te houden, komt voort uit het niets werkelijk kunnen doen of maken: de poëzie. Een versmalling van leven en gezichtsveld, een weg die zich vernauwt in excuus voor zijn niet-sociale karakter.
De tijd is een gemeenschappelijk verval, want iedereen wordt ouder. Hij brengt dus samen, maar stoot ook af, want relaties zijn evenzeer onderworpen aan het verval. Zodoende is de tijd begin en einde.
Ook poëzie is verbonden met tijd. Jeugdervaringen zijn ‘openingsregel’, begin van poëzie, maar geen ‘excuus’. Het zo genoemde ziektebeeld is afhankelijk van de jeugd, maar de poëzie is dat ook. De jeugd staat tevens aan het einde van het leven, zoals de slotregel aangeeft, want het verleden - en de vroegste herinneringen in het bijzonder - blijft in het denken het langst over.
Poëzie opent en sluit met kind-zijn. Dit slaat op sterk bepalende basiservaringen uit de kindertijd, maar ook op voortdurend putten uit eigen geschiedenis, en dat leidt tot een terugtrekken in zichzelf, vergroting van de afstand tot de buitenwereld. Iedere verlenging van de tijd van leven is dan een uitbreiding van de ziekte, want de dichter heeft steeds grotere afstanden in zijn herinnering te overbruggen, en ook groeit de hoeveelheid tijd waarin niets wordt ondernomen.
Taal, tijd en wereld zijn in deze bundel de steeds botsende en samenkomende polen. Wieg creëert in zijn metrisch en ritmisch curieuze wendingen nemende verzen, die af en toe ontaarden in rammelende verzamelingen zinnen, een geheimzinnige, verstilde sfeer van algemene, onontkoombare angst. Als voorbeeld dit schitterende sonnet:
| |
| |
Rogi Wieg, foto: Gerrit Serné
Om iets te weten van de toekomst
Als jongeman is er veel tevredenheid
over wat ik ben. Mijn toverdraad
van dagverdrijf waarin ik nooit vermijd
om iets te zijn dat zinvol lijkt, laat
mij nog niet alleen. Ik luister meer
dan ik nog spreek, maar dat uit moeheid
voor de taal, die ik zo langzaamaan verleer.
Mijn woordgebruik is schraal, op tijd onvoorbereid.
En later leer ik anders spreken,
wordt zo in de tijd vergeleken.
Er is dan sprake van een slechte bezigheid,
of van uiteindelijke dingen.
De taal is met verdenking uitgebreid.
Eens was de wereld tevreden over de dichter, maar reeds toen waren zijn zinvolle bezigheden slechts schijn, en was hij al bezig de wereld op afstand te houden. Hij kwam tot ‘schraal woordgebruik’ door het afstoten van de taal van vroeger. Dat niet meer woorden gebruiken dan noodzakelijk lijkt op het begin van poëzieschrijven te duiden, maar ‘op tijd onvoorbereid’ wijst eerder op de onbeholpenheid van de beginner, die dingen nog niet boven het ogenblik vermag uit te tillen. De later aangeleerde nieuwe taal wordt door de buitenwereld getoetst aan vroeger: ‘er is veel tevredenheid’ slaat via ‘wordt vergeleken’ om in ‘een slechte bezigheid’. Deze taal is wel op tijd voorbereid, want de dingen zijn ‘uiteindelijk’.
Zodra de schijn van zinvol bezig zijn niet meer kan worden opgehouden, wordt de dichter verdacht. Dat weerspiegelt zich in taal: het eerdere zwijgen hoorde nog tot de oude, gewaardeerde tijd en kon zich verschuilen, maar de nieuwe manier van spreken hoort tot de nieuwe, niet gewaardeerde tijd.
Deze scheuring tussen dichter en wereld is niets bijzonders:
| |
| |
De dichter in de hoge eetzaal, afgeruimde tafels
met de geur van aardappelsoep; altijd maar weer ben ik
de laatste kostganger, niemand ontmoet.
(‘De dichter Attila József’)
De eenzaamheid is fundamenteel, de dichter wordt getolereerd zolang hij als ‘kostganger’ zijn gelag betaalt. Een werkelijke intimiteit met anderen is door middel van poëzie niet bereikbaar, omdat zij de gehele wereld buitensluit:
al is het dat ik met mijn taal je hand verdrijf.
Poëzie kan creatief zijn, zelfs wonderen verrichten, is een noodzakelijke, verdrijvende bezigheid, maar is vaak een nagenoeg nutteloos zwoegen:
Het is ook dat ik niets verken,
niets werkelijk, geen stadsgedeelten voor een woord
dat teder is. Alsof mijn moedertaal
zich afsluit voor mijn dagverdrijf. De soort
van lichtval deze kleine dag bepaal
ik niet. Maar verder is er brood
zoals altijd en woordenboeken,
alfabet van wonderen. Of van een groot
verbruik van lettertekens.
De ‘moedertaal’ uit de buitenwereld helpt niet bij de poëzie en hoeft dus niet onderzocht, ‘verkend’. De woordenboeken en lettertekens, waaruit de nieuwe taal moet voortkomen, staan op één lijn met ‘brood’, en horen dus tot de elementaire levensvoorwaarden.
Het verleden de wortel van het bestaan, begin zowel als einde, overblijvende essentie: zo zou het moeten zijn. Zonder complicaties zou men het goede, stof waarvan men leren kan, moeten kunnen behouden. Maar het verleden bepaalt heden en toekomst te sterk, en dat schept de vraag in hoeverre men zelfstandig kan creëren:
Ik deed de tijd af of ik niet bedacht
dat wat voorbij is nooit meer wijkt
en bij me blijft tot kindszijn toe.
(‘Als een sonnet van verveling’)
Het schijnt dat ik de tijd verteken
maar vandaag maakt zoveel uit. Toch valt boomblad
ergens anders neer dan ik bereken
en vormt mij, in alle engten van de stad.
Het verleden vasthouden betekent ook steeds meer beseffen dat het om verleden tijd gaat, een verwijderd raken van het oorspronkelijk geluk. Teveel denken aan het verlorene verstoort de harmonie met het heden:
brengen verder weg wat dichterbij mij lag.
zoals de lichte Arabesque die ik ontwijk
als ik mij tot herinnering beperk.
Zie, mijn vader prijst mijn spel,
geeft richtlijnen, streelt nu mijn moeders hand.
Tijd valt uit elkaar in onverdragelijk getel.
Het heden is een poging iets nieuws te scheppen, zich te bevrijden, dingen te verbeteren; maar vaak is het een tijd van onaangename onwerkelijkheid. De toekomst zou talloze open mogelijkheden moeten omvatten, maar brengt meest armoede, of angst voor dezelfde fouten:
Ik weet dat ik lastig ben,
maar ik ben ook hoopvol, het armoedige
gefluister van de toekomst hoor ik slecht.
Uitzien over het begin van de eeuwigheid,
over de tijd die voor mij ligt, een leven
dat volgemaakt moet worden met gedachten.
Ik wordt milder en volmaakter, ik schrijf
al lang geen poëzie meer. Nu weet ik dat
ik spaarde, toegankelijkheid en verharding,
om terug te kunnen keren naar gemiste handelingen.
| |
| |
Dubbelzinnigheid van de toekomst: terugkeren naar ‘gemiste handelingen’ is uitvoeren van nagelaten zaken, en verbeteren van het verleden. Dus is dichten niet langer nodig, want met de dichter is het goed gekomen. Maar terugkeren kan ook het noodlottigerwijze weer maken van dezelfde fouten zijn, en dan is ‘volmaakter’ ironisch: ‘mildheid’ doet de dichter het niet te winnen gevecht tegen de buitenwereld opgeven.
De wereld is alomtegenwoordig, gelijkvormig, kent grote ongerijmdheden, is dynamisch maar daardoor ook oppervlakkig. De dichter ordent zijn binnenwereld zorgvuldig op kleine schaal om zekerheid te verkrijgen:
van de zekerheid besta ik, mij kan niets gebeuren,
Bevrijding op huiskamerschaal is dan steeds bij de hand, en alleen in de beperkte ruimte, gedempt en afgezonderd, functioneert de dichter. Hij is waakzaam, laat zich niet overrompelen, en koestert korte momenten van liefde, inzicht en geluk, waarin de wereld geheel kan worden verdreven:
De tijd bepaalt zich niet tot ongenoegen,
het lichaam is hier niet met angst te vergelijken,
waardoor ik ondervind dat men zich in kan voegen.
Deze waakzaamheid kan ook in een intieme relatie worden beleefd, maar wanneer de ander te dicht nadert wordt die deel van de alledaagse wereld, een gewoonte. Bovendien is er angst door de ander de buitenwereld te worden binnengetrokken:
Ik denk steeds vaker dat de som
van alles zinvol is. Misschien om wat wij deden.
er niet een mug met mijn bloed om je hoofd
waar je naar sloeg. Je hand die naar andere tijden zwenkt.
vloog niets meer op, zo was mijn verveling: kalm
verwachten hoe het middag werd. Hoe je niets besluit,
ook niet dat je slapen wilt, of dichter bij
mijn lichaam wilt. En zoals je zei de middag
Het wachten op het moment is passief, en past zo goed in de verveling van alledag, waar niets mag gebeuren waardoor het kaartenhuis van de voorspelbare kleine wereld zou kunnen instorten. Deze apathie is voorbepaald:
Vroeger wist ik al dat trage tijd
in mijn leven komen zou, dadenloon omlijnd.
(‘Als een sonnet van verveling’)
De kwetsbaarheid van de kleine wereld wordt benadrukt door de ongerijmde, grote natuur, die alles wat kunstmatig en zwak is blootlegt:
Maar sterren vallen neer, een veel te grote maan:
een tijd waaruit zich onwaarachtigheid opricht.
Men wordt nu eenmaal gevormd door de wereld, en kan maar op beperkte schaal manipuleren. De natuur maakt dat men meer omvatten en overzien gaat, maar maakt ook jaloers, omdat het eigenhandig groots maken, scheppen en vertekenen - voor de dichter: het schrijven van poëzie - zo moeizaam gaat:
En deze stad, met in haar soberheid
de kleine openingen naar wat is
en wat geweest is, maakt mij wijd. Ik benijd
mijn uitvergrote voorgeschiedenis.
Wie een debuutbundel tot één van de literaire hoogtepunten van 1986 laat uitgroeien, wie zoveel prachtige verzen en dito afzonderlijke regels neerzet op een totaal van dertig gedichten - doet die er verstandig aan om binnen een jaar met een nieuwe bundel te komen? Verbeteren kan bijna niet, en handhaven op eenzelfde niveau wordt al uiterst moeilijk.
| |
| |
| |
Zoekende taal
De nieuwe bundel, De zee he geen manieren, heeft een zoekende aard: de dichter moet zijn positie bepalen ten opzichte van de natuur, de ander, en zichzelf (oftewel zijn poëtische werkzaamheid). Het lijkt of de taal ook zoekende is, aarzelend tussen het mysterieuze van de eerste bundel en nuchterder vormen: wellicht weten de gedichten daarom poëtisch niet geheel te overtuigen.
De bundel telt twee afdelingen, Liefdesgedichten en Thema's. Eerstgenoemde groep bepaalt zich goeddeels tot de relatie met de ander, zonder de overige motieven uit het oog te verliezen:
Vaardigheid
Tijd is drager van mijn leven. of omgekeerd
ben ik het lichaam van de toekomst; minder
om te zijn, meer om aan te denken, zoals steen verweerd
tot zand, maar dan mijn afdruk toe kan staan. Hinder
mij niet met je angsten, want zo wordt een verborgen maat
van angst tot levenslicht gemaakt. Onwerkelijke mens
ben ik, met oog en oor die ik verwens,
omdat mijn stof nog niet zandwaardig is. De daad
om meer te zijn dan ik nu ben
wordt traag in tijd tot tijd geschreven.
Lettertekens hebben zo het hart en lichaam uitgedreven
tot waar ik niet kan zijn,
want ik leef op deze plaats. Sporen
zet ik vaardig uit, al zijn zij levensecht en al verloren.
De dichter is alleen toekomst, vindt zich op dit moment het herinneren niet waard. Met zijn ‘daad’, het dichten, moet hij naam en historie vestigen, maar hoewel daar ‘vaardig’ aan gewerkt wordt, zijn de ‘sporen’ nog niet blijvend. Door zijn gerichtheid op de toekomst wordt de dichter een ‘onwerkelijke mens’, uit het heden verdreven, op dit ogenblik niet bestaand zonder een vroeger en nu.
Met het vergeten van het heden vervalt ook de ander: die wordt terzijde geschoven (‘hinder mij niet’), want de dicehrt wil niet dat zijn eigen twijfels, of het wel goed is wat hij doet, van buiten versterkt zouden kunnen worden. Het dichterschap is zo weinig concreet. De ander is aardser, kan eenvoudiger creëren en vernietigen:
Ik zou het ook wel willen doen,
maar ik kan het niet, ik heb te weinig voortgebracht,
alleen een jongeman met vage wijsheid, heel verwarde lippen.
is spel, alleen mijn hoofd is echt
De ander heeft de dichter nodig, als klankbord en als degene die verkeerde handelingen vergeeft. De dichter heeft de ander nodig, hij zoekt bescherming, hoop en verzorging:
Ik ben nog lang niet oud, maar verlang
soms naar een ander zelf, en leg
mijn oog op jouw oog, mijn oor op je oor.
voor je naar de hemel uit, wanneer we bij elkaar zijn
Maar intiem contact is van korte duur: hoe intensiever, des te groter de kans op terugval. Een relatie kan zelfs niet volledig zijn zonder haar getijden, die elkaar in evenwicht houden. Maar volledigheid betekent ook opheffing van mysteriën, en dus vastlegging binnen een starre orde:
Maar wees voorzichtig, juist nu,
leg je oog op mijn oog, je oor op mijn oor,
want onder deze waarheid raast het lot in ons gehoor.
| |
| |
Oogverblindend was onze verdorring, een voortgang
van een liefdesmens vol levensechtheid,
en zo zouden wijelukkig zijn.
Liefdevoller voor elkaar,
al wordt toch alles waardelozer waarheid.
De getijden vormen de verbinding met de Thema's, geven één karaktertrek van de natuur. Wieg schetst haar diepste aard in het mooiste gedicht van de bundel:
Is het verdacht als je schrijft
over concreet verval. Want het licht
dat me opjaagt, de tijd zelf drijft
mij tot diepgang in het gedicht.
Maar is het verdacht als je liefhebt,
zonder symbolen, want er is geen toekomst
in dingen, maar ook niet in ons. Wat wegebt
in mijn liefde is weg, en niet meer op komst.
De zee heeft geen manieren, geen theater,
het licht blijft onaangedaan
Is het verdacht om de maan
te laten hangen, om leen sterren
aan te wenden voor je eigen bestaan.
Rogi Wieg, foto: Gerrit Serné.
| |
| |
De natuur betekent de kale, onberoerde waarheid, en doet het menselijk verbleken. Zij is niet gevoelig voor liefde, alleen voor tijd, en dus ook voor verval. Menselijke toekomst is niet voorhanden, alleen de alomtegenwoordige natuur bestaat, zonder ‘manieren’ en ‘theater’ die in hun opgelegde kunstmatigheid kenmerkend zijn voor het menselijke.
Er is geen toekomst, men heeft alleen zichzelf in fundamentele eenzaamheid. En hoewel men bij gebrek aan hulp en mogelijkheden gaandeweg bedreigd wordt door verstarring, moet men trachten iets van het heden te maken:
Mijn toekomst kwam van achteren
en sloeg zelfs mijn geschiedenis
tot steen, tot een trieste zee
met een badende, eeuwige moeder.
Is zoiets dan niet schitterend, dat ik alleen
mezelf heb en dat ook steeds minder.
(‘Een badende, eeuwige moeder’)
dat ik een mens moest zijn
met het voornemen werkelijkheid te maken.
(‘Een badende, eeuwige moeder’)
De totale verbondenheid met de natuur is slechts door de dood te realiseren:
De zee kan zich niet schamen,
zoals zij ook niet liefheeft of vernielt
uit wilskracht naar iets zuivers.
Dus vergeef me als ik te veel
aan de dood denk, als ik hem zelfs aanprijs.
Rest de poëtische bezinning op zinloosheid, de mogelijkheid om met taal te werken. Taal koestert immers als begeleider het verval, en de dichter moet virtuoos met taal - en dus met verval en leegte - omgaan:
De wonderlijke schoonheid van de taal
geeft steeds die dood terug,
die zorgzaamheid voor het pijnlijke,
de vincingrijkheid van de vernietiging;
en ik zou niet anders willen.
Het wezen van poëzie is dan ook: de altijddurende vergankelijkheid weten te waarderen als een eb en vloed van goede en slechte fragmenten van het leven:
Het gaat erom die onmenselijke zekerheid
van niet te kunnen overleven
als wisselingen te bewonderen.
Deze gegroeide acceptatie van het dichterschap als het absolute fundament van het bestaan kan niet anders dan tot het spoedig verschijnen van een nieuwe bundel leiden. Maar wanneer de dichter steeds verder toewerkt naar de kale nuchterheid van de natuur, wordt dan niet op een gegeven moment de lyriek uitgedreven?
| |
De gelukkige dichter
Drie jaar na het debuut verschijnt de derde bundel, Roze brieven, en het zal nauwelijks verbazing wekken dat de poëzie een grote thematische rol speelt. Zo wordt er teruggeblikt op het dichtersbestaan tot dusverre:
Ik weet niet hoe ver de man die lijdt
van de ander staat, die de gedichten
maakt. Ik denk dat ik verlichter ben
in wat ontstaat in taal, maar soms ook niet,
want het is eenvoudig spelen met wat wolken
en de liefde, met de dingen die als woorden
kort en langer kunnen worden,
met een verlaten, lief te hebben ik.
De dichter kan verlichter, beschouwender, diepgaander en alwetender zijn dan de mens die handelt, maar wat lost hij werkelijk op?
ik heb nooit iemand gedood, niets verging
werkelijk door mijn hand (..).
dood, maar de dichter riep
haar op voor de lezer, doof
en stom, als een woord zo diep.
(‘Het gedicht is een ding’)
De macht als dichter moet de machteloosheid in het dagelijks leven compenseren. Maar vaak kost het werk louter tijd, is het slechts een compliceren van de zeggingskracht:
| |
| |
Ik schreef veel gedichten,
maar ze deden niet anders
dan het roven van tijd, ontwrichten
wat ik anders had kunnen zeggen,
eenvoudiger, misschien doeltreffender
In ieder gedicht zit verzet tegen het heden, maar daarnaast vindt de dichter vrede in gelukkige momenten: en die blijken in het algemeen blijvender dan de slechte ogenblikken. Alleen een gelukkig dichter kan, door de dingen vanuit zijn positieve positie te overwegen, tot een nieuwe, herscheppende kijk op de dingen van vroeger komen:
En in elk gedicht dat ik ooit schreef
was er naast een weerstand vrede,
een zachtheid die verdrong, die duurzaam
werd, zoals het worden kan
in een nagelaten ogenblik, dat zich voordoet,
en zich dan ontdoet van een slechter ogenblik.
en nu ik voldoende heb van alles,
En alles wat tijd heeft gekost
onthult zich opnieuw, alles wordt
opnieuw een denkbeeld in dit gedicht.
De poëzie wordt gedefinieerd als het scheppen van een monument, de onvergankelijke uitdrukking van liefde in taal; en dit denkbeeld vormt de overgang tot het andere hoofdthema in de bundel, de relatie tot de ander:
behalve dit gedicht. Zelfs toen je jong was,
was het al gelezen, mijn liefde
voor je opgezet, opgeborgen
in de lettertekens van ons leven.
(‘Wanneer je dit opnieuw leest’)
In die realtie spelen zowel zekerheid als onzekerheid een hoofdrol. Er is de angst voor het verlangen, voor de meervoudige toekomst, de gezichtsloze onzekerheid van de open mogelijkheden:
De toekomst ligt zo rusteloos,
ik pak haar op en leg haar terug,
zij is een rumoerige toverdoos,
meervoudig van vrucht en pit, de rug
Maar er is de angst voor mijn eigen verlangen,
ons huis in de openheid van de mogelijkheden
(‘Ik zal eens de goede dingen doen’)
Vanwege deze angst lijkt de dichter slechts te kunnen gedijen in eenzaamheid, doch hij heeft niet genoeg aan zichzelf en wordt in die situatie door onrust geplaagd:
Ik zal eens de goede dingen doen,
mooi, in het rinkelen van het volstrekt alleen zijn.
(‘Ik zal eens de goede dingen doen’)
Ik heb nooit genoeg gehad
aan mijzelf, er was alleen een onrustig ik
op die paar momenten dat men wegging
Hij zoekt zijn heil in de beweeglijker en wezenlijker buitenwereld; maar alles wordt daar ook losser en oppervlakkiger, en dat stoort hem:
In het licht zijn de resultaten
van een wezenlijk zelf, het langzame
schaakspel van de man en de pijn;
maar in het licht is men ook onzichtbaar,
de dingen tonen zich zacht en deelbaar,
men is op reis en spreekt
met een gemak over de dingen.
En wie zich bindt, wordt wel weer verlaten,
Hoe onthutsend is dit bestaan,
in dat blauwe licht van de ochtend
Het onthutsend lichtvaardige spreken over de relatie doet de dichter uiteindelijk toch vluch- | |
| |
ten naar geluk in een klein, geleidelijk, intiem en blijvend bestaan:
Rogi Wieg, foto: Gerrit Serné
één, alles één en onafscheidelijk,
het huis en de lucht, jij
en ik, het toont zich klein en geleidelijk.
Op weg naar de vrouw die ik heb gewonnen
op het leven. Zij schrijft mij
roze brieven, met als aanhef
‘lieve man’, zij krabbelt haar vertrouwen
bijna zonder verwarring in mijn
Ondanks de twijfel aan zichzelf wordt de dichter door de ander in de tijdloze, zekere staat van geluk gebracht. Het enig wezenlijke is daar die liefde tot de ander, op de manier van bescherming en geborgenheid. De fundamentele eenzaamheid wordt opgeheven, wanneer men weet dat de ander er weer zal zijn aan het slot van alle dingen:
dat ik was afgeleefd, dat
ik niets meer liefhad, misschien kieskeurig
Wezenlijk is dat ik van je houd,
als iets om je schouders. Dat je van mij houdt.
(‘Eens was je wezenlijk’)
in wat nog komen moet, dat
je aan het einde van alles weer
met geopende armen zult staan
en mij zacht en langdurig zult kussen.
| |
| |
| |
Geen mysterie achter de taal
Wat is op dit moment het resultaat? Een sterke gerichtheid op elkaar, op de kleine relatie, op huiselijkheid. Alles goed en wel, maar het lijkt alsof tegelijkertijd de poëzie bezig is met het aantrekken van bewegingloze pantoffels, die iets geheel anders suggereren dan de verstilde angst uit Toverdraad van dagverdrijf.
Wanneer de inhoud van het gedicht afneemt, dient de spanning gehandhaafd te blijven door toename van de zeggingskracht van de taal. Hier nu wringt de schoen. Dat Wieg zich talrijke technische vrijheden veroorlooft, is geen punt, maar wanneer deze als zwakke plekken in plaats van als verdedigbare eigenzinnigheden opvallen, blijkt daaruit dat er achter de taal geen mysterie wordt gesuggereerd.
Ter illustratie het adembenemend voortstruikelende enjambement in ‘Schitteringen’:
voor een wandeling, een uur
in het jaar dat verloopt zoals
eigenlijk alle dingen. Een verlangen voor de duur
van een wandeling herrezen. Vals
in de schitteringen van de middag (..).
Een terugval van het aantal zeer goede verzen per bundel van acht via vier naar nul kan niet worden gecompenseerd door het steeds mooier worden van de boekomslagen. Het gaat mij te ver om te stellen dat Rogi Wieg een opmerkelijk dichter was; feit is wel dat zijn poëzie zich allesbehalve voorspoedig ontwikkelt.
|
|