Twee gelijke magnetische polen
De relatie tussen de werkloze leraar (de ik-figuur en verteller) en zijn uit Egypte afkomstige schoonmaker is veel gecompliceerder dan men van zo'n samenwerkingsvorm wellicht zou verwachten. In hun ‘kleine economie’ is de ik de werkgever en Gamal de loonslaaf; in hun ‘menselijke economie’ is Gamal echter de verteller volledig de baas; Gamal bepaalt de aanvangstijd (steeds tien minuten te vroeg!) van de werkzaamheden, eist min of meer dat de ex-leraar weggaat als hij komt en bedingt dat deze pas om twintig over twaalf weer in zijn huis mag. Als de engel met het brandend zwaard jaagt Gamal de ik - tijdelijk - uit zijn paradijsje.
Bij thuiskomst treft de ex-leraar zijn huis in ontredderde staat aan: alles staat, hangt of ligt verkeerd. Men zou denken: een dergelijke ‘hulp’ ontsla je. Dat doet de ik echter niet, hoewel hij telefonisch met een vriendin de (on-)mogelijkheid van ontslag wel bespreekt en hoezeer hij er ook - oppervlakkig gelezen - beter van zou worden: hij wint tijd, geld (dat hij ternauwernood kan missen, om Gamal te betalen eet hij de helft van de week dunne soep met droog brood) en bespaart zich pijn aan zijn ziel. Toch is er ‘iets’ dat hem er van weerhoudt Gamal te ontslaan. Hij kan het niet. Waarom?
Dat in de kritiek zo weinig gewezen werd op de bijbelse dimensies is eigenlijk verwonderlijk, het verhaal zit vol met verwijzingen naar de bijbel. Het getal drie komt veelvuldig voor; Gamal komt uit Egypte; het woordgebruik alludeert: ‘alsof ik een duivel ben’; ‘wat ik hem ook bid’ (i.p.v. bijvoorbeeld smeek); ‘alsof een engel met vlammend zwaard me op de hielen zit’; ‘wast zijn handen en voeten’; ‘een vloek uitspreekt boven mijn drempel’; ‘drie dagen nodig heeft om zich weer op te richten (.....)vrijdags’; ‘tabernakel, mijn heilige der heiligen’; ‘zoon van de woestijn’; ‘woekeraars’, ‘duif’ (....) ‘tekens (.....) naast haar deur’; ‘om over het water naar hem toe te rennen’. Speciale aandacht verdienen in dit verband de volgende verwijzingen, omdat ze niet ontleend zijn aan ‘willekeurige’ bijbelplaatsen, maar aan het boek Job:
‘Mijn dagen zijn sneller dan een weversspoel, en lopen af, bij gebrek aan draad.’ (job 7:6, curs. Kellendonk); ‘Ik ben de krokodil’, een verwijzing naar Job 40 en 41 met daarin het ‘bijnacitaat’: ‘Door mijn niezen danst het licht’ (Job 41:9 geeft: Elkeen zijner niezingen doet een licht schijnen).
Peeters' stelling dat het verhaal bijbelse vormen aanneemt is dus gemakkelijk te beamen; waarin Kellendonks herschrijven van het verhaal van God en Job bestaat moeten we dan nog bezien. Dat geldt ook voor ‘wat buiten het blikveld ligt’: Is dat schuldgevoel? Zijn opmerking dat het verhaal de trekken van een gelijkenis krijgt, wordt nog versterkt door het feit dat Gamal de brieven die hij schrijft ondertekent met ‘God’, terwijl hij de ik aanspreekt met ‘manier Job’.
De eerder geschetste, vreemde verhouding is hiermee, althans op geestelijk niveau, in een heel ander licht gesteld. De machtsverhouding tussen de twee protagonisten is, omgekeerd evenredig met hun economische relatie, aldus: de leraar ‘is’ Job, Gamal ‘is’ God. Hiermee is tevens een groot deel van Gamals onbereikbaarheid verhelderd, - het adres waar de ik Gamal hoopt te vinden correspondeert met ‘een zandkuil, afgerasterd met gaas’; aan het slot van het verhaal probeert de ik Gamal bij zijn arm te pakken: ‘het lukt me niet, ik moet hem laten gaan.’
Ondanks overeenkomsten kan men niet zeggen dat Kellendonk het boek Job ‘overdoet’, daarvoor loopt zijn verhaal te weinig parallel met het bijbelboek. Job leeft in gezegende staat. Wanneer satan voor God verschijnt en beweert dat Job godvrezend is vanwege diens geluk, geeft God satan toestemming Job te beproeven. Wanneer Job op de ashoop zit, een potscherf om zich te krabben, volhardt hij in zijn deugdzaamheid. Na een dispuut tussen Job en zijn vrienden, die zeggen: ‘Ieder lijden