kleren verstellen. Als hij gelukkig is, verlang ik niets anders dan onder een palmboom te zitten staren naar de Maan boven de zee. En nergens naar toe moeten, behalve natuurlijk naar de Mis en naar fakkelprocessies met versierde olifanten., etc.
Ik ben ook elk papier kwijt, maar Matroos weet altijd waar alles is. Enfin, we moeten elk nog één inenting halen, en er is geld genoeg voor de reis. Ik ben altijd bang dat ik ergens terecht kom vanwaar ik nooit meer terug wil. Dat was zo in het zeedorp Palen Tritis, twee en een half uur lopen van de laatste bushalte, door kampongs en ondiepe rivieren, aan de kust ten Zuiden van Djokja, waar ze uitliepen om ons te zien en te bevoelen en aan ons blonde haar te trekken (om te zien of het echt was), en waar een soort zondevrije mensen woonden, zonder elektriek licht of radio.’
Ik antwoordde dat zij gerust konden gaan, als ze maar maakten dat ze vóór Februari terug waren, want in die maand kreeg Gerard een vierkantje (ongunstig aspekt) van de Maan met ik weet niet meer welke planeet. Nu, daar hebben zij zich aan gehouden, ze zijn behouden in het vaderland terug gekomen. Maar intussen was het Februari geworden en dat vierkantje van de Maan was blijkbaar in werking getreden, Daar dachten wij geen van beiden aan. Gerard kwam mij weldra heel hartelijk bezoeken, maar ja, dat vierkantje - dat heeft hij toen, niets kwaads vermoedende, aan mij opgemaakt, want wij werden het oneens over de theologie. Dat zijn we wel altijd, maar onder zo'n vierkantje wil het wel eens uit de hand lopen. Nu ja, je kunt vierkantjes beter in je eigen land hebben dan wanneer je op een plezierreis in een ver land bent.
Je vraagt of ik Gerards ouders gekend heb? Niet in die kwaliteit. Ik ‘kende’ Gerard van het Reve Sr. (alias Gerard Vanter) in de ruimste zin van het woord, d.w.z. ik wist wie hij was en ik las artikelen van hem toen ik lid van de Communistische Partij was en hij redakteur buitenland van De Tribune, het toenmalige dagblad van de partij. Die artikelen vond ik heel behoorlijk, ze staken bizonder gunstig af tegen de bombastische hoofdartikelen van Wijnkoop, waar geen touw aan vast te knopen viel. Maar ik ben in 1924 de partij uitgegaan, toen was Gerardje nog geen jaar oud en ik wist van zijn bestaan niet af. Mijn vriend Jacques de Kadt, die in 1922 een leninistische oppositie tegen Wijnkoop begon te organiseren (Lenin had namelijk in zijn bekende ‘Kinderziektebrochure’ die kinderziekte van het radikalisme ook aan de Hollandse partij verweten), was erg op Gerard Vanter gesteld.
De Van het Reves waren hartelijke, gastvrije mensen, ze nodigden hem vaak te eten (De Kadt woonde niet in Amsterdam) en hij kon aan Gerard zijn kritiek op Wijnkoop kwijt. De jonge redakteur had zelf kritiek genoeg, maar hij voelde toch niets voor een georganiseerde oppositie.
Na 1924, toen De Kadt en zijn vrienden de partij verlieten, hebben hij en Gerard Vanter elkaar zelden meer gesproken. Maar in het eerste deel van zijn memoires, Uit mijn Communistentijd, schrijft De Kadt nog met veel sympathie over zijn ex-partijgenoot, onder de hoofdjes Weer een ‘Open brief’ en kennismaking met Vanter (blz. 124-126) en Een Tribune-redakteur (blz. 196-199). Ik wil er één zinnetje uit citeren:
‘Ik heb nooit iets ontdekt van die grauwe sfeer van verveling en bekrompenheid die zijn zoon, Gerard Kornelis, heel veel later zo afschuwelijk meesterlijk voelbaar maakte.’
Met Gerard Kornelis ben ik in kontakt gekomen toen hij redaktie-secretaris werd van Tirade. Dat was in Januari '59. Als medewerkster aan dat tijdschrift had ik af en toe met hem te corresponderen. Ik vond zijn brieven erg aardig. In November '61 moest hij een lezing houden voor de Haagse Bijenkorf. Hij stuurde ons, mijn zuster Lennie en mij, toegangskaarten en wij vroegen hem of hij bij ons wilde komen eten. Dat nam hij aan. Dat was de eerste persoonlijke kennismaking. Sindsdien kwam hij ons vaker bezoeken. Wij mochten hem erg graag.
Na De Avonden had ik meer van hem gelezen. Hij publiceerde ook geregeld korte verhalen in Tirade. Ze waren uitstekend geschreven, handelden soms over navrante onderwerpen, maar ik miste er altijd iets in. Ik kon niet ontdekken waar het hem om begonnen was, wáár zijn meest persoonlijke belangstelling naar uitging.
In het voorjaar van '62 verscheen zijn toneelstuk Commissaris Fennedy. Uit dat stuk kwam onverwacht de echte Gerard naar voren. Als toneelstuk werd het een mislukking. Het was overladen, er gebeurde veel te veel, de gebeurtenissen waren melodramatisch, maar je voel-