| |
| |
| |
Burcht Pranger
Over Reve, God en Bernardus van Clairvaux
Inleiding
De schrijver is voor alles een uitvoerend kunstenaar. Als organisator, manipulator en hoofdpersoon van talloze liefdesscènes, geloofsgetob en aanbidding van de goddelijke personen inclusief de maagd Maria, is hij aanwezig in zijn eigen romans en verhalen tot over de grens waarop deze hun 'onvermijdelijke, revistiese wending' genomen hebben. Hetzelfde ritueel voltrekt zich op televisie en in kranteninterviews en er is, met uitzondering wellicht van Carmiggelt, geen Nederlandse schrijver te bedenken wiens viva vox en clowneske pokerface zo'n vanzelfsprekend onderdeel van de lectuur uitmaken. Het lijkt niet onverstandig dit performatieve aspect bij de beoordeling van de religieuze en literaire waarde van Reve's oeuvre te betrekken. Zo kunnen misschien zwaarwichtige literaire bespiegelingen en overbodig theologisch geboom vermeden worden.
| |
Bernardus van Clairvaux, Maria, en een mislukt wonder
De RK Kerk is ouder dan de twintigste eeuw, ouder ook dan de zestiende eeuw waarin de contouren ontstonden van het beeld dat wij tot voor kort - dwz. tot voor de opkomst van de moderne, minder historisch bepaalde theologic - van het katholicisme hadden. En er is zelfs een tijd geweest dat het ‘uitvoerend aspect’ aan katholieke schrijvers niet vreemd was. Het kan niet op toeval berusten - Reve zal de eerste zijn om dit toe te geven - dat de grootste literair-religieuze performer uit de Latijnse Middeleeuwen, de abt Bernardus van Clairvaux (1090-1153), een beslissend aandeel heeft Beha in de ontwikkeling van de Mariadevotie. Reeds bij Dante is het Bernardus die aan het eind van het Paradiso Beatrice als gids vervangt en in het magistrale gebed tot Maria de dichter op het schouwen van God voorbereidt. In zijn befaamde Maria-preken had Bernardus Maria ten tonele gevoerd als middelares in het verkeer tussen de Vader, de Zoon en de mens:
Tot de vader waart gij bang te naderen; teruggeschrikt op zijn stemklank alleen, naamt gij uw toevlucht tot de bladeren. Hij gaf u Jezus als middelaar. Wat zou zulk een zoon bij zulk een vader niet kunnen verkrijgen. De Vader bemint immers den Zoon. Aarzelt gij tot Dezen te gaan? Hij is uw broeder en uw vleesch, op alle wijzen aan beproeving blootgesteld, behalve door de zonde, opdat Hij barmhartig zou wezen. Dezen broeder heeft Maria u gegeven. Maar wellicht zult gij ook in hem nog de goddelijke majesteit vrezen, want al is Hij mensch geworden, toch bleef Hij God. Wilt gij een pleitbezorger hebben, ook bij Hem? Neem dan uw toevlucht tot Maria. Want in Maria is zuivere menschlijkheid, niet alleen zuiver van alle besmetheid, maar ook zuiver door de bijzonderheid van haar aard (vertaling van Anton van Duinkerken).
Dit alles is geheel conform de revistiese geloofsleer, al mist men het kosmische element wellicht ietwat (Maria als hemelkoningin en sterre der zee). Maar Bernard heeft ook weidser en dramatischer passages over Maria. In een weergave van het gesprek tussen de maagd en de engel Gabriel bij de annunciatie, roept hij Maria toe vooral ja te zeggen op de vraag of zij Christus wil ontvangen (‘mij geschiede naar Uw woord’) om zodoende het verlossingsproces in werking te zetten:
Nu wacht de engel op uw wederwoord. Want het is tijd, dat hij terugkeert naar God, die hem gezonden heeft. Wij wachten ook, Vorstin, op het woord der ontferming, want ellendig drukt ons het vonnis der vervloeking. Zie, daar wordt aan u de prijs onzer verlossing aangeboden, wij zullen dadelijk verlost zijn, als gij aanneemt... Want aan uw lippen hangt de vertroosting der ellendigen, de vrijlating der gevangenen, de vergiffenis der veroordeelden. Maagd, geeft uw antwoord spoedig! O, Vorstin, antwoord het woord, dat aarde, onderwereld en hemel verwachten! Ja, ook
| |
| |
illustratie: Leo Eland
| |
| |
de Koning zelf, de Heer, zoozeer hij haakte naar uw lieflijkheid, zoozeer verlangt Hij ook de opkomst van het antwoord, waaraan Hij het heil van de wereld bij vast raadsbesluit verbond. Hebt gij Hem zwijgend reeds behaagd, hoeveel te meer zut gij Hem dan behagen door het antwoord, want zelf roept Hij u uit den Hemel toe: ‘O, schoone onder de vrouwen, laat mij uw stem hooren’ (Hooglied 2,14). Als gij Hem uw stem laat hooren, zal Hij u ons heil laten zien. Is dit niet, wat gij hebt gevraagd, gesmeekt, dag en nacht in gebeden begeerd? Nu dan! Zijt gij het aan wie dit beloofd werd, of moeten wij op een andere wachten?... Open, gezegende maagd, uw hart voor den trouw, uw lippen voor het jawoord, uw lichaam voor de Schepper. Zie, de Begeerde aller volkeren klopt buiten op de deur. O, moest hij om uw aarzelen voorbijgaan, dan zoudt gij opnieuw bedroefd beginnen te zoeken naar den Beminde van uw ziel.
Dat laatste is een allusies op het Hooglied (5, 2-6) en ook in andere opzichten is de sfeer van het Hooglied in deze passage aanwezig. Het nachtelijk zoeken en ontwijken van bruid en bruidegom zoals dat in het Hooglied beschreven wordt creëert de spanning in dit fragment en vormt als het ware de achtergrond van de opmerkingen over Maria. Trekt men dit spelkarakter door, dan bevreemdt het misschien ook niet zo dat een befaamde evangelietekst als ‘zijt gij het of hebben wij een ander te verwachten?’ in oneigenlijke zin gebruikt wordt. In het Nieuwe Testament wordt met ‘gij’ Jezus bedoeld naar wiens identiteit Johannes de Doper informeert. Dat Bernardus het een en ander moeiteloos op Maria kan toepassen spreekt niet zozeer voor een leerstellige vrijheid van handelen (die hier niet terzake is) als wel voor de eindeloze mogelijkheden van rollenspel en identiteitsverwisseling binnen een dramatische kontekst.
De continue heropvoering van evangelisch drama onder leiding van de abt als rechtstreekse plaatsvervanger van Christus (en ook soms een beetje van Maria: de abt als moeder is geen onbekende figuur) vormde de voornaamste activiteit van de Benedictijner monniken, waartoe Bernard en zijn orde, de Cisterciënsers, behoorden. Het mag derhalve geen verbazing wekken dat in de vormgeving van dit drama, bv. in de preken van de abt, aan die momenten in de Bijbel gerefereerd werd waarop verlangen vervuld werd en dood omgezet in leven. Dat kon het jawoord van Maria zijn, de uitdrijving van boze geesten uit een waanzinnige, de opstanding van vroegtijdig gestorvenen en uiteraard van Christus, maar ook scènes uit het Oude Testament. Zo maakt Bernardus bv. gebruik van een verhaal uit het boek Koningen waarin de profeet Elisa, door een huilende vrouw geprest haar zojuist gestorven zoon tot leven te wekken, zijn knecht stuurt met zijn staf. De veronderstelling daarbij is dat een korte aanraking met de staf voldoende moet zijn om de jongen tot leven te wekken. Als dat niet lukt, moet de profeet zelf eraan te pas komen. Bij aankomst stuurt hij iedereen de kamer uit en gaat op de jongen liggen, die met succes, ‘zeven maal geeuwend’, tot leven komt. In het kader van zijn uitlegging van (NB) het eerste vers van het Hooglied (Hij kusse mij met de kus van zijn mond) vat Bernardus dit verhaal op de volgende, wederom sterk gedramatiseerde wijze samen: ‘De profeet zond de jongen (zijn knecht); die droeg een staf. En nog was er geen geluid en ook geen leven. ‘Ik sta niet op, ik herrijs niet uit het stof, ik heradem niet tot hoop, tenzij de profeet zelf afdaalt en mij kusse met de kus van zijn mond’.
| |
Walter Map
Een echo van dit verhaal klinkt door in een parodiërend verslag van een optreden van Bernard buiten het klooster. De Engelsman Walter Map, een jongere tijdgenoot van Bernard, geeft het volgende relaas van een proeve van bekwaamheid die een heilige afgelegd moest hebben om serieus voor de titel in aanmerking te komen: het opwekken van een dode.
Twee Cisterciënser abten hadden het (tijdens een tafelgesprek aan het hof van de Engelse koning) over Bernardus in de aanwezigheid van Gilbert Foliot, de bisschop van Londen en hemelden hem op als wonderdoener. Toen ze een aantal gevallen de revue hadden laten passeren, zei een van hen: ‘De verhalen over Bernardus mogen waar zijn, maar ik heb toch ooit meegemaakt dat zijn wondergave tekortschoot. Er was een man uit het grensgebied van Bourgondië die Bernardus vroeg te komen om zijn zoon te genezen. Wij gingen er- | |
| |
heen en troffen de zoon dood aan. Daarop beval Bernardus het lijk naar een stille kamer te brengen. Vervolgens stuurde hij iedereen naar buiten en ging op de jongen liggen, bad en stond weer op. De jongen stond echter niet op, want dood als hij was bleef hij liggen.’ Toen zei ik (Walter Map): ‘Dan moet Bernardus de ongelukkigste van alle monniken zijn geweest. Want ik heb er nog nooit van gehoord dat een monnik op een jongen ging liggen zonder dat de jongen terstond na hem opstond.’ De abt kreeg een kleur als vuur en heel wat mensen gingen de kamer uit om buiten te kunnen lachen.
Het kan uiteraard niet de bedoeling zijn Reve's religieuze denkbeelden terug te voeren tot de twaalfde eeuw, ofschoon het anderzijds opvalt hoe snel er van herkenbaarheid sprake is zodra een auteur zich vrij genoeg voelt om religieuze ingrediënten binnen zijn eigen literaire ruimte vorm te geven. Bovenstaande tekstcollage laat op zijn minst ruimte voor de gedachte dat vrijmoedige modulaties op de cluster God, Maria en de gelovige niet per se het privilege hoeven te zijn van de moderne romantisch- decadente kunstenaar.
Maar hoe die twaalfde-eeuwse vrijmoedigheid precies te karakteriseren? Moeten we bv. handenwrijvend vaststellen dat in teksten over Maria en monniken erotiek blijkbaar een rol speelt, om maar te zwijgen van de homo-erotiek? De Hooglied-achtige allusies op de maagd Maria vallen immers niet over het hoofd te zien en Walter Map's verhaal suggereert op zijn minst dat diens lezerstijdgenoten een grap over ‘monniken onder elkaar’ niet hoefde te worden uitgelegd.
Uiteraard is de pointe van Walter Map's verhaal duidelijk en evenmin behoeft men zich te verbazen over de aanwezigheid van homo-erotische motieven in de monnikenwereld. Maar dat besef levert nog niet een adequate interpretatie van de hierboven vermelde teksten op. Juist op dit punt kan het nuttig zijn een criterium te introduceren dat Reve zelf hanteert als omschrijving van kunst en daarmee, zo meent hij, van religie: ‘Kunst is gestileerd menselijk handelen (of een produkt daarvan), dat ontroering teweeg brengt (Verwey-lezing, NRC-Handelsblad 5.11.1985). Hier geldt hetzelfde als wat Reve ten aanzien van een eendimensionaal erotische interpretatie van zijn eigen liefdesverhalen heeft gezegd: een reductie is niet ter zake, hetgeen uiteraard iets geheel anders is dan het zoeken naar een geheimzinnig religieuze of metafysische meerwaarde in de tekst.
Waar religieuze thema's als ascese en maagdelijkheid een rol spelen, hanen die, althans bij Bernardus en waarschijnlijk ook bij Reve, voor wat betreft hun betekenis en begrijpelijkheid, af van de verhalend-metaforische setting waarin zij gepresenteerd worden. Als ‘symbool’ leidt deze textuele wereld een zelfstandig bestaan en bezit zij haar eigen complexiteit. Het gaat uiteindelijk om het literaire effect, de magische overdracht van de tekst op de lezer.
In dat verband moeten wij, nog even terugkerend naar de geciteerde teksten, er met nadruk op wijzen dat zowel Bernard als Walter Map deel uit maakten van de clerus, dwz. de exclusieve groep van geletterden die in de twaalfde eeuw, en lange tijd daarna, het alleenrecht op cultuur in handen had. Schrijvers en lezers behoorden derhalve tot een en dezelfde ‘republiek der letteren’ en waren als zodanig volmaakt op de hoogte van de ins en outs van zowel het religieuze als profane culturele gebeuren. Als zodanig waren zij perfect in staat elkaars literaire producten op waarde te schatten.
Walter Map heeft, afgezien van het feit dat hij als wereldheer (i.e. een geestelijke die niet volgens een kloosterregel leeft) alle reden had om een hekel aan de abt Bernardus te hebben, volmaakt begrepen wat Bernard bv. met zijn verhaal over de dode jongen die tot leven gekust wordt, heeft bedoeld, religieus en anderzins. Anderzijds zou het onverstandig zijn op voorhand aan te nemen dat de bijtende parodie van Map op het ‘uitvoerend kunstenaarschap’ van de heilige aan Bernard zelf niet besteed geweest zou zijn.
| |
Een gat in de markt
Dat de wegen van religie en cultuur zich in de loop van de geschiedenis gescheiden hebben is een overbekend feit. Zo heeft christelijke literatuur, die over de grenzen van de religie heen genade kon vinden in de ogen van de culture elite, al sinds de dagen van Milton en Bunyan in Engeland, Pascal, Fénelon en Bossuet in Frankrijk en Vondel in Nederland, opgehouden te bestaan. Bovendien is het beeld dat buitenstaanders, zo ongeveer vanaf de zeventiende eeuw, van het Rooms-Katholicis- | |
| |
me hadden in hoge mate bepaald enerzijds door de figuur van de paus en de Romeinse machtsstructuur in het algemeen en anderzijds door de vaak bizarre en kitsch-achtige uitlopers van de barokke vroomheid.
Gerard Reve, foto: George Verkuil
In Nederland heeft deze beeldvorming onder de culturele intelligentia, als men tenminste even afziet van de invloed van tot het Katholicisme bekeerde schrijvers als Huysmans, geleid tot wat men met enige voorzichtigheid een anti-katholiek vooroordeel zou kunnen noemen. Pogingen in het verleden om hieraan een eind te maken - men kan denken aan Anton van Duinkerkens polemiek met Menno ter Braak - hebben teveel in het kader van de katholieke emancipatie gestaan om een klimaat te kweken waarin christelijke literatuur uit het verleden los van moderne ideeën over religie en cultuur gewaardeerd zou kunnen worden. Vindt men overigens het spreken over een anti-katholiek vooroordeel voor de huidige situatie te scherp uitgedrukt, dan is er nog altijd sprake van een evident gebrek aan kennis en belangstelling, Kees Fens en Johan Polak niet te na gesproken.
Wat dan is de geseculariseerde culturele clerus omtrent het Katholicisme verborgen gebleven? Ten eerste, het feit dat, hoe onderhuids ook, iets van de literaire flair zoals we die bij Bernardus en Walter Map aantroffen, in het Katholicisme bewaard is, al was het maar door de omstandigheid dat de RK Kerk de erfgename is van een geweldig veelzijdig literair corpus.
Ten tweede kan men wijzen op de continuïteit in de training die de clerus (tot voor kort) ontving: het theologisch onderwijs heeft altijd berust op de gedachte dat grondige kennis van de antieke literatuur en filosofie onontbeerlijk
| |
| |
was voor de studie van de theologie. Daarmee is uiteraard niet gezegd dat de antieke cultuur dit onderwijsproces ongeschonden doorstond, maar er is op zijn minst altijd een kennisvoorsprong geweest.
Bovendien, en dat is het derde punt, heeft de aanwezigheid van fundamenteel profane elementen in het onderwijspakket van de katholieke geestelijkheid door de eeuwen heen in aanzienlijke mate bijgedragen tot profanisatie en secularisatie binnen het Rooms-Katholicisme zelf. Men behoeft alleen maar aan het optreden van de Jezuïeten in de zestiende eeuw te denken om te beseffen dat het einde van het Christendom en het ontstaan van de moderne niet-religieuze wereld in genen dele uitsluitend het resultaat zijn van een afbraakproces dat het Christendom van buitenaf heeft moeten ondergaan.
Het Rooms-Katholicisme heeft, anders trouwens dan het Protestantisme, mede vanwege haar profaan-culturele ondergrond, altijd al een relativerend element met zich meegedragen. Dat een dergelijke relativering zich tot op heden in puur politieke en maatschappelijke macht kan vertalen, is iets wat men meer met lede ogen moet aanzien dan dat men in staat is het te bestrijden.
Maar met politiek relativisme is niet alles gezegd. Een instituut dat zo diffuus, zo meerzinnig en in het bezit van zoveel potentieel is samengesteld, biedt ook mogelijkheden aan de relativerende kunstenaar. Bernardus en Walter Map, zo hebben we gezien, wisten hun weg in dat labyrinth wel te vinden. In het Nederland van de tweede helft van de twintigste eeuw daarentegen trof de bekeerde Reve op dit punt een braakliggend terrein aan.
| |
De achterkant van gestileerde emotie
Hoe zit het nu precies met het katholicisme van Reve en wat is de toegevoegde waarde ervan voor zijn literaire werk? Nu, inhoudelijk is men daar snel over uitgepraat. In de woorden van de schrijver zelf: ‘God wordt Mens, en dat is een Man; een Mens wordt God, en dat is een Vrouw’ (Verwey-lezing). Het gaat om wat Reve noemt: ‘een Eeuwig Wordend Godsbeeld’, m.a.w., om de goddelijke drieëenheid die zich in een eeuwig proces ontvouwt; in meer specifieke termen: Christus, de tweede persoon van de Triniteit wordt mens via Maria, en Maria wordt op haar beurt in dit proces God. Het is niet veel - maar is er ooit veel voor nodig geweest om zich katholiek te kunnen noemen?
Het is anderzijds ook wel iets meer dan de katholieke geloofsleer in strikte zin verdraagt, vooral waar het de sexewisseling binnen het goddelijk-mariologisch proces betreft. Maar de marges van het katholicisme zijn altijd vrij ruim geweest, met name in de mystiek. Ook Reve's bewondering voor de katholieke Dood misstaat in die kontekst niet. Verder zal men bv. wat betreft de voor hem zo belangrijke persoon van Maria niet veel meer vinden dan wat in het eerste hierboven aangehaalde fragment van Bernardus reeds is vermeld.
Belangrijker voor Reve is de wijze waarop de dramatiek van verlangen, worden en vergaan, waardoor dit goddelijk proces gekenmerkt wordt, gematerialiseerd wordt in een ‘aardse’ instantie, door hem de RK Kerk genoemd. Voornaamste kenmerk van het geloof in en van deze instantie is dat het, evenals kunst, belangeloos en nutteloos is.
Tot zover geen probleem. Ingewikkelder wordt het wanneer wij vragen naar de toegevoegde waarde van de religie. Heeft de religie een effect op het literaire gehalte van Reve's oeuvre dat zonder haar toedoen niet tot stand had kunnen komen? Toegegeven, daar is de parallelie tussen het eindeloos herhaalde revisties liefdesritueel en de kaarsjes aanstekende bedevaartsganger naar Kevelaar en Heiloo. Vuur wordt tot ontbranding gebracht, ‘de zon en de sterren bewogen’. Maar juist op het punt van de rite is er reden tot verontrusting. Vooral in Reve's uitvoeriger exposés over zijn religieuze ‘Werdegang’ moet men een fundamenteel gebrek aan performatieve kwaliteit constateren. Neem de reeds genoemde Verwey-lezing: een verantwoording over Reve's katholicisme tegenover een geletterd publiek, de meeste uitweidingen over religie in de brievenboeken of het boek Moeder en Zoon: een verslag van de bekeringsgeschiedenis. In alle gevallen ontbreekt de literaire magie die we van Reve kennen. De grappen zijn gering in aantal en niet van de bekende kwaliteit. Inhoudelijk is het betoog weinig of nietszeggend, hetgeen in het geval van Reve bijna hetzelfde is als te zeggen dat het uitvoerend aspect ontbreekt.
Maar heeft, zo zou men kunnen vragen, Reve dan niet het recht, al of niet theoretisch, verantwoording af te leggen van zijn geloof? Uiteraard heeft hij dat, maar niet buiten zijn eigen criteria om. Als hij dan kunst en, wat
| |
| |
voor hem hetzelfde is, religieuze kunst, definieert als ‘het product van menselijk handelen, dat emotie teweeg brengt’, heeft de lezer van zijn kant het recht sceptisch te worden indien in het geval van de religie die emotie uitblijft. Hoe komt dat? We bevinden ons hier uiteraard op drassig terrein maar laten we een gok wagen. Daartoe wenden we ons tot een van de meest curieuze passages uit Moeder en Zoon. Bij de weergave van zijn schooltijd op het Vossiusgymnasium in Amsterdam, komt Reve te spreken over Presser, de bij de leerlingen (en later bij studenten) zo geliefde historicus. Zelf afkomstig uit het joodse proletariaat, weet Presser de door hem hard bevochten culturele kennis en smaak op zijn pupillen over te brengen. Op één aspect na, in het relaas van Reve, en dat is de religie.
Wanneer Presser in de geschiedenisles over de Egyptische beschaving het (uitwisselbare) goddelijke broeder en zusterpaar Isis en Osiris beschrijft en in verband daarmee, het toneel naar het heden verplaatsend, een ‘grapje’ maakt over het feit dat niemand zoiets nu meer zou geloven, hoewel ‘bij de laatste volkstelling iemand zich als maanaanbidder had opgegeven’, barst de gehele klas, met uitzondering van de jonge Gerard, in lachen uit. De laatste beseft namelijk, zo herinnert hij zich al schrijvend, dat toen reeds het transseksuele Isis en Osirispaar de aanleg voor het latere Mariageloof had blootgelegd.
De beschrijving van dit voorval is verder verbonden met een karakterologische typering van Presser, misschien niet levensecht maar psychologisch zeer scherp, als een gevoelig, intelligent en artistiek man, die niettemin een authentieke basis voor zijn culturele bevlogenheid ontbeerde. Dit gebrek wordt door Reve geweten aan de dialectisch-materialistische instelling van Presser die uiteindelijk onvermijdelijk aan de echtheid van de culturele buiten- en bovenlaag afbreuk deed.
| |
Dualistische spanning
Hier ligt volgens mij de crux van Reve's religiositeit. De artiest die is opgevoed in het verstikkend klimaat van de gereformeerde orthodoxie, overleeft, hoe dan ook, omdat hij in het bezit is van een onuitputtelijk boek als de bijbel. Het socialistisch-realisme van het dialectisch-materialisme uit Reve's jeugd biedt echter geen escape. In de verste verten ontwaart men symbool noch ‘Gleichnis’, noch beschikt men over enige bron om die ‘Gleichnis’ te produceren. Het is de woestijn der verbeelding, een uitdrukking overigens die in de katholieke mystiek niet zou misstaan.
Dit is volgens mij precies het punt waarop Reve - opnieuw: terecht of ten onrechte - Pressers gemis aan religiositeit gevoeld heeft als een artisticiteit die gegrond was in de schijnmaterie van het dialectisch-materialisme. De onverenigbaarheid van deze beide polen, kunst en materie, neemt bij Reve soms bijna dualistische vormen aan, zowel in zijn waardering van de buitenwereld als in de emotionele stilering van kunst en religie.
Wat de kunst betreft, valt deze bijna dualistische spanning niet zo op, omdat het daar immers (gelukkig) toch al om ‘nutteloze’ fictie gaat; een fictie waarvan ondermeer de suggestie uitgaat dat aan een tegenpool die de kunst zou moeten dragen of op zijn minst reliëf moeten geven, niet de minste behoefte bestaat. En wat is er amusanter en effectiever dan de opzettelijk gestichte verwarring tussen fictie en werkelijkheid - waarbij het bestaan van de laatste in het artistieke steeds meer met de voetjes van de grond komt? Men denke aan Rees epistolaire oeuvre en ‘autobiografisch’ proza.
Maar van pure lucht kan men niet leven en in dat verband is het begrijpelijk dat ook Reve zijn fictie uiteindelijk laat schragen door een nieuwe materie, maar nu een materia spiritualis, zoals men in de Middeleeuwen zou zeggen. Wat is er voor dat doel geschikter dan het moederlichaam van de RK Kerk? Als onuitputtelijke bron van literaire fantasieën - zie Bernard en Walter Map - en in het bezit van een diep profane, om niet te zeggen heidense onderlaag, beschikt dit instituut op zijn minst over de mogelijkheid de hoogste religieuze toppen te ‘tackelen’, te parodiëren en, zo nodig, te ontkennen. Zo'n instituut bestaat natuurlijk niet echt op dit ondermaanse (hoe zou een ‘geestelijke materie’ dat ook kunnen?), maar in Reve's wereld is het een kniesoor die daar op let.
| |
Religieus échec
Met dit alles is het uiteindelijk échec van Reve's religieuze proza nog niet verklaard. Hoe komt het dat we, zodra het over religie gaat, het rituele, het performatieve, kortom het voor Reve's literaire kwaliteit zo kenmerkende moeten missen?
| |
| |
De (gedeeltelijke) verklaring daarvan rust naar mijn mening op vrij banale gronden. Ondanks de onmetelijke culturele rijkdommen uit het verleden van de RK Kerk en ondanks de hierboven vermelde training van haar clerus, is dit instituut, door toedoen overigens van diezelfde clerus, interessanter voor (kunst)historici dan voor haar eigenlijke opvolger: de culturele elite. Ofschoon het bekend is dat Reve's werk waardering vindt bij huisvrouwen en geschoolde arbeiders, is het toch deze elite die hij uiteindelijk aanspreekt en van wie zijn succes uiteindelijk afhangt.
Wat bv. te denken van het volgende fragment uit een brief aan Rudy Kousbroek rondom het pausbezoek in 1985? Naar aanleiding van een aanval van Kousbroek op zijn RK geloof repliceert Reve als volgt:
Overigens begrijp ik niet goed, wat je tegen God hebt, zeker niet als je al die sterren met hun miljoenen lichtjaren bekijkt, want dat zijn het. Men kan zich niet indenken dat die boel eindig is, en evenmin dat die boel oneindig is, dus het zit altijd goed. God schiep dat allemaal, vermoedelijk opdat Zijn Majesteit zoude worden geopenbaard, maar dat moet ik navragen. En denk je eens in wat het gekost zoude hebben als jij dat allemaal zelf had willen maken! God is gratis, het heelal is gratis en het leven kost ook niets, maar het gelijkt wel of het allemaal aan jou niet besteed is, door een gemelijk karakter of je aangeboren ontevredenheid...
Maar wat je schrijft over de Paus, en dat God niet bestaat, dat lees je niet veel meer. En dat verdedigen van de pil watje doet, daar schud ik werkelijk het hoofd over. Waarom ga je met elkaar, boven op elkaar, op en neder? Om kindertjes te krijgen, waarvoor anders dacht je? Wat heeft dat malle gebruik anders voor zin? NRC-Handelsblad 6.9.1985, herdrukt in: Roomse Heisa, Amsterdam 1985.)
Dit is de onweerstaanbare Reve zoals we hem al kennen sinds De Avonden. En het is nauwelijks voorstelbaar dat de anti-religieuze Rudy Kousbroek met deze revistiese visie op de godsdienst niet tevreden is geweest. De heren figureren in deze correspondentie immers als geletterden onder elkaar, wezenlijk niet anders dan Bernardus en Walter Map dat waren. Maar dan nog blijft de vraag naar het religieuze échec. Op dat punt moge een laatste verwijzing naar voornoemde Bernardus en Walter Map volstaan. Behalve van een mislukt, geeft Map ook een verslag van een misplaatst wonder van Bernard. Hij vertelt hoe de heilige aan een waanzinnige genezing opdringt door, gezeten op een ezel nota bene, plechtig diens boze geest uit te drijven. Direct daarop begint de man, nu bij zijn gezonde verstand, stenen te gooien naar Bernard en hem door de nauwe straten van het stadje te jagen. Pointe: de man die als gek zachtmoedig was en geen vlieg kwaad deed, weigerde als demonstratieobject in Bernardus' show op te treden.
Een verhaal als van Map is heel goed inpasbaar in de literaire santekraam van het revisties geloof. De scherp psychologische waarneming, de intelligentie en de fraaie stilering missen hun doel - het amusement van de lezer - niet. En hetzelfde geldt voor de hierboven aangehaalde parodie op Bernard's mislukte opwekkingspoging.
Is het echter daarmee religieus proza, integratie van religie en literatuur, waarbij opnieuw benadrukt moet worden dat het bij religie niet om een buiten-literaire meerwaarde gaat? Er is op zich geen reden om dat te ontkennen. Maar het water van de zee wast niet weg dat Bernardus' mise-en-scène van de Hoogliedtekst ‘Hij kusse mij met de kus van zijn mond’ in de figuur van het dode jongetje dat zegt: ‘Ik sta niet op, ik laat me niet opwekken, ik herrijs niet uit het stof, ik heradem niet tot hoop, tenzij de profeet zelf afdaalt en “mij kusse met de kus van zijn mond”’ van een religieuzer, fictiever en performatiever, om niet te zeggen van een ‘nuttelozer’ gehalte is dan het revistiese verhaal van Walter Map. Of ligt dat aan de lezer?
|
|