Bzzlletin. Jaargang 19
(1989-1990)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 72]
| |
Jos Paardekooper
| |
[pagina 73]
| |
werk niet te vinden is? Niets van dit alles. De brieven bevatten een veelheid van huishoudelijke kwesties, die gedetailleerd uit de doeken worden gedaan.’ (Tom de Greef in De Tijd, 2 januari 1981) Maar de H.H. uitgevers Veen en Van Oorschot lieten zich door deze verschrikkelijke woorden allerminst ontmoedigen, en deden na 1980 de ene na de andere brievenbundel het licht zien: Brieven aan Josine M. en Brieven aan Bernard S. (beide in 1981), Brieven aan Simon C. (1982), Brieven aan Wim B. (1983), Brieven aan Frans P. (1984), Brieven aan geschoolde arbeiders (1985), Brieven aan Ludo P. (1986), en speciaal voor Tom de Greef werd een kleine bloemlezing uit al deze bundels samengesteld, onder de als altijd zéér reviaanse titel Klein gebrek geen bezwaar (1986). Over smaak valt te twisten, zeker bij een zo betwistbaar auteur als Reve. In zijn recensie over een van de laatste bundels, Brieven aan geschoolde arbeiders, oordeelde I. Sitniakowsky in De Telegraaf als vanouds zuur (in deze bundel laat Reve zich ‘van zijn onbenulligste zijde zien. Wat hij bijvoorbeeld Indië-kenner Rob Nieuwenhuys vanuit Indonesië te melden heeft, kan rustig worden overgeslagen’), waartegenover Willem Kuipers (De Volkskrant) juist vond dat deze brieven ‘zo buitengewoon aardig’ waren. En wat voor Tom de Greef ‘huishoudelijke kwesties’ zijn, zijn voor anderen wellicht de essentiëlere zaken des levens, teruggebracht, want literatuur is uiteindelijk ook een vormkwestie, tot huiselijke proporties. ‘(...) ik moet nu nog aan H. en de Bezige Bij schrijven, morgen aan mijn vader, dan weer aan X., etc. Gemiddeld drie brieven per dag - dat valt niet mee’, luidde de verzuchting op zaterdag 22 juni 1963 in Kamer 10 van Hotel ‘Madrid’ te Algeciras, Spanje. Hij was in eerste instantie bestemd voor Wim Schuhmacher, alias Wimie, Reve's toenmalige liefdesvriend. Door de publikatie van de bundel Brieven aan Wimie (1980) zijn ook wij er deelachtig aan geworden. Dezelfde gedachte, hetzelfde getal, vinden we terug in een brief aan Josine Meijer, gedateerd 28 juni 1963 (dus vrijwel op dezelfde dag als de brief aan Wimie): ‘Ik heb heel veel te schrijven, maar hoe is het, de gedachten tuimelen over elkaar heen, en omdat ik gemiddeld drie brieven per dag moet schrijven, en in de tijd dat ik nog geen machine bij me had geen afschriften heb gehouden, weet ik niet zo precies meer, wat ik jullie al wel en wat nog niet geschreven heb.’ Het zal dus wel waar zijn, want het staat op papier; maar zelfs al gaan we voorzichtigheidshalve uit van een moyenne van één (‘Ik schrijf iedere dag gemiddeld wel één brief van uitvoerige lengte’; brief aan Simon Carmiggelt van 2 augustus 1971), dan nog levert dat bij zes schrijfdagen per week (Zondag Rustdag) gemeten over de dertig jaar waaruit we een regelmatige Reve-brievenproduktie kennen, een kleine tienduizend brieven op; zegge zeven tot acht mille aan postzegels. Híerover hoeft, dacht ik, toch geen discussie te zijn: kwantitatief kan Reve zonder problemen een epistolair fenomeen binnen de vaderlandse letteren worden genoemd. Wat was ook alweer de vraag? De vraag was wat het belang kon zijn van deze brieven. Voor mij zijn de brieven van Gerard Reve een probaat middel tegen misantropie, hoofdpijn en chagrijn, enfin: tegen het Hollandse klimaat, maar ik besef dat een kinderhand gauw gevuld is. Voor Reve is het het enige middel tegen krankzinnigheid, en daarnaast eenvoudigweg een eerlijk middel van bestaan, maar ik besef dat een recensentenhand daarmee niet gevuld is. Welaan dan: weten wij inderdaad ‘allang’ hoe het werk van de schrijver zich heeft ontwikkeld, en waarom? Bieden deze brieven extra inzicht in de ontwikkeling van de schrijver, of worden de door Reve aangeroerde kwesties weergaloos verwoord, met een schoonheid die in het latere werk niet te vinden is? (Deze laatste vraag is een beetje gemeen: is het ook goed als de brieven de schoonheid van het latere werk benaderen, of gewoon evenaren?) En als we toch bezig zijn: Reve's oeuvre van de laatste tien jaar telt twee romans, drie novellen en een aantal bundelingen van verspreide publikaties; daarnaast acht omvangrijke brievenbundels. Wanneer er, vijftig jaar na zijn dood, een straat naar hem wordt genoemd, is dat dan ter nagedachtenis van de romancier of van de épistolier Gerard Reve? Deze vragen zullen in liet navolgende niet allemaal beantwoord worden. ‘Iemand schrijft hartverscheurend mooi over zijn jeugd, maar zwoegt een mensenleven lang op onleesbare historische romans.’ (Brieven aan geschoolde arbeiders, p. 261) | |
[pagina 74]
| |
‘Een groot deel van mijn Geliefd Publiek juicht volgens mij alleen omdat het denkt dat ik een revolutionair ben en tegen het “establishment” zou zijn, zulks omdat ik beschrijf wat niet bepaald maatschappelijk koerant is. Maar ik ben helemaal niet tegen het establishment! Ik ben vóór Kerk & Staat & Orde & Gezag & ons Vorstenhuis, en tegen de arbeiders.’ (Brief aan Simon C. van 16 mei 1971) Niet alleen in zijn denkbeelden is Reve altijd een non-conformist geweest (in het begin van de jaren zestig vielen deze denkbeelden toevalligerwijs ten dele samen met die van een links-progressieve generatie), ook in zijn literaire opvattingen en voorkeuren was en is hij wars van modieuze ontwikkelingen. Na het aanvankelijke succes van De avonden en de mislukte pogingen in het genre van de short story en in het toneel vond hij zichzelf in een genre dat hem min of meer was aangereikt door zijn redacteurschap bij het literaire tijdschrift Tirade: het schrijven van reisbrieven. ‘Ja, het is wonderlijk,’ schreef hij aan Josine Meijer op 16 november 1962 (dat is vlak nadat de roemruchte ‘Brief uit Edinburgh’ was verschenen), ‘dat je een half leven lang niet in de gaten hebt, dat je over jezelf en over je gehele zelf moet schrijven. Gek overigens, dat ik mijn reisbrief eerst slecht, rommelig, pateties & goedkoop vond, & pas nu de vorm & strekking kan waarderen.’ Ik vermoed dat met dit ‘over je gehele zelf schrijven’ méér bedoeld is dan Reve's bekentenis van zijn homoseksuele geaardheid, het aspekt dat destijds zo overheersend is benadrukt. Tussen 1959 en 1962 (in deze jaren viel o.a. de officiële scheiding van Hanny Michaëlis, en overleed Reve's moeder) heeft zich behalve een seksuele bevrijding nog een complex van bevrijdingen voltrokken: - de bevrijding uit het ouderlijk communistisch milieu (al beschreven in het verhaal ‘Haringgraten’, later in de felle reaktionaire ‘Brief uit Berlijn’ en veel later in Moeder en zoon); - de bevrijding van de bevoogding door en het verlies van zijn moeder (ik geloof dat het geen toeval is dat in het Tirade-nummer dat voorafging aan dat waarin de ‘Brief uit Edinburgh’ stond, het gedicht ‘Droom’ was opgenomen, met de beginregels ‘Vannacht verscheen mij in een droomgezicht mijn oude moeder, / eindelijk eens goed gekleed’); - de bevrijding ook van de gedachte dat het ongepast is om met kunst geld te verdienen (daarover repte hij al in zijn. Dankwoord bij de uitreiking van de Mr. van der Viesprijs, in 1960); - en tenslotte, maar ook ditmaal niet het minst, een stilistische bevrijding, uit een vorm waarin hij blijkbaar niet kwijt kon wie hij was.
Deze laatste bevrijding heeft zich gefaseerd voltrokken: via de zogenoemde reisbrieven in Tirade en de latere bundelingen van de meeste hiervan in Op weg naar het einde (1963) en Nader tot U (1966) tot de eerste publikatie van een serie particuliere brieven in De taal der liefde (1970). ‘Jongen ga nou zitten en schrijf maar gewoon over jezelf, wat je denkt, voelt en waar jij je kopzorgen over maakt, dan komt er fijn werk te voorschijn.’ (In gesprek, p. 80) Met die reisbrieven, om te beginnen, hadden de critici het te kwaad; waren het wel brieven, aan wie waren ze dan gericht, waren ze wel echt in dat en dat hotel geschreven? Het verhaal van het plotselinge succes van de eerste bundeling onder de titel Op weg naar het einde is vaak verteld; in een notedop staat het beschreven in het interview met H.U. Jessurun d'Oliveira in de bundel Scheppen riep hij gaat van Au (Amsterdam 1967): Hoe Tirade kopij nodig had; hoe Van Oorschot Reve preste om de brieven te bundelen, en hoe H.A. Gomperts hen bewerkte om ze niet als brieven of essays in de prestigieuze Stoa-reeks onder te brengen, maar in de Witte Olifant-reeks, ‘gewoon als roman’. Dat plannetje ring niet door, hoewel Reve zelf de reisbrieven in gebundelde vorm als een roman wenste te beschouwen. Op weg naar het einde verwierf niet per ongeluk de Romanprijs van de Gemeente Amsterdam, en de Duitse vertaling van Nader tot U, in 1970 verschenen bij Merlin Verlag te Hamburg, had als ondertitel ‘Roman’. Wat het vormaspect betreft: voor Reve waren Op weg naar het einde en Nader tot U geen brievenboeken, maar eerder ‘romans fleuves’ (zoals hij in een interview tegenover Michiel Schmidt - opgenomen in de interviewbundel In gesprek - uiteenzette). De roman fleuve was een in het begin van | |
[pagina 75]
| |
Gerard Reve, foto: Eddy Posthuma de Boer
| |
[pagina 76]
| |
onze eeuw bloeiend genre, geïntroduceerd door de Franse romanschrijver Romain Rolland. Kenmerkend is de tamelijk losse aard van deze romans, in tegenstelling tot de toen heersende naturalistische roman, alsook de vele nevenintriges, waardoor ze meer een uitbeelding van een tijd dan van een karakter-personage moesten krijgen (een fleuve is, in tegenstelling tot een rivière, een stroom, met de nadruk op groot en snel vliedend). Wat de lezer van toen niet wist, weten wij nu wel: dat de reisbrieven niet en toch ook wel op dat en dat morsige hotelkamertje in Algeciras (enzovoort) zijn geconcipieerd. Hele lappen, en dan vooral de kernpassages, zijn gegroeid vanuit de particuliere correspondentie, die in dit opzicht als een schrijfoefening heeft gediend. Als voorbeeld moge gelden de beroemde zinsnede uit de ‘Brief uit Schrijversland’, welke brief in zijn geheel beschouwd kan worden als Reve's literaire credo: Ik heb geen flauw idee, of mijn geschriften werkelijk, zoals sommige gezaghebbende mensen beweren, betekenis hebben, maar wel weet ik, dat ik moet werken en schrijven, omdat mijn schrijven voor mij leven, dat wil zeggen me ontwikkelen en mijzelf rekenschap geven betekent. Ik moet schrijven, omdat het de enige aktiviteit is die ik vind dat zin heeft, niet omdat ik er iets of iemand mee dien, maar omdat het mijn werk is en mijn bestemming, mijn gedachten op schrift te stellen. De ‘Brief uit Schrijversland’ is gedateerd 9 mei 1963. De gedachte van dit credo moet tot een bezweringsformule in zijn kop zijn gegroeid; we vinden hem in steeds letterlijker vorm in brieven aan Wimie (11 maart 1963), aan Ludo P. (24 maart 1963) en aan Josine M. (29 maart 1963). (En wie zal zeggen in hoeveel andere, nog niet gepubliceerde brieven uit die maanden.) Met de publikatie van de reisbrieven overschreed Reve voor zichzelf de grens van het ‘particuliere tobben’; het moest eruit, en niet alleen tegen zijn correspondenten. ‘Er staan in die brieven prachtige zinnen, die je niet moet laten wegdwarrelen.’ (Simon Carmiggelt in Met de neus in de boeken p. 62) De taal der liefde is in tweeërlei opzicht het logische vervolg in deze ontwikkeling: vormtechnisch (want Reve zal de eenmaal gewonnen losheid van de ‘romans fleuves’ niet meer prijsgeven), en thematisch (ook de vrijheid van de brief zal niet meer worden losgelaten). In een brief van 19 augustus 1971 aan Simon C., opgenomen in De taal der liefde zelf, verklaarde Reve: ‘Kijk, ik wil voortaan geen struktuur meer van de aard van de laat-19de eeuwse psychologiese roman of zelfs roman fleuve. Ik ga diverse bezeten verhalen schrijven in de trant van... Vormen er vijf of zes tenslotte het volume van een boek, dan laat ik dat boek verschijnen.’ Lieve jongens kon nog doorgaan voor een wat nonchalant geconstrueerd sprookjesboek voor heren, maar met Een circusjongen en Oud en eenzaam werd deze belofte volledig ingelost. Hoezeer de andere belofte, die van de bezeten briefschrijver, werd ingelost, is inmiddels ook bekend.
Simon Carmiggelt zal niet de enige zijn geweest die Reve er bij herhaling op heeft gewezen dat hij zijn brieven moest koesteren, of op zijn minst copiëren. Men zegt dat het Johan Polak is geweest die de auteur uiteindelijk ertoe heeft overgehaald om de brieven, die onder andere het schrijven van een roman tot onderwerp hadden, een plaatsje te geven midden in die roman-in-wording. Het bleek een gouden greep, niet alleen uit compositorisch oogpunt. De pers jubelde het uit, de persen konden de herdrukken niet aan, en het enige wat er te betreuren viel was dat slechts één helft van de correspondentie was afgedrukt. (Nu ja, het enige: hierbij moet worden aangetekend dat tussen de lofzangen door wel degelijk protesten weerklonken tegen het toenemend aantal racistische opmerkingen; pas bij het wegvallen van de dubbele bodem der ironie, zoals in het beruchte Parool-interview van januari 1983 met Boudewijn Büch, zou dit geluid gaan overheersen.) Jaren later is Carmiggelt stukje bij beetje tegemoet gekomen aan de wens om ook zijn aandeel in de correspondentie te publiceren (eerst in het boekenweekgeschenk Mooi kado, later uitgebreider in Met de neus in de boeken). Het bleek niet nodig: de brieven van Gerard zijn ‘een eenzijdige aangelegenheid; er is geen hoor en wederhoor (...). Bovendien kan hij niet erg goed luisteren en heeft van het begin af reeds zijn eigen mening gevormd. (...) Een | |
[pagina 77]
| |
schrijver pur sang, die niets anders wilde dan schrijven, en daarmee als een fatsoenlijk ambachtsman, door het geschrevene te verkopen, genoeg geld wilde verdienen om fatsoenlijk, zonder hinderlijke en belemmerende armoede, te kunnen le ven.’ Kernachtiger dan hier door de mysterieuze ‘Weldoener Q.’ in het nawoord van de Brieven aan Ludo P., kan het niet worden geformuleerd. ‘Ik heb evenmin gestudeerd, behalve aan de faculteit die Leven heet.’ (brief aan de komiek Rijk de G.) De brievenbundel Brieven aan geschoolde arbeiders uit 1985 neemt in de vanaf 1980 verschenen bundels een aparte plaats in. Het is in de reeks die bij uitgeverij Veen tot nu toe is verschenen de enige die niet aan één correspondent gericht is. De bundel maakt daardoor een enigszins verbrokkelde indruk (in sommige gevallen - Huug Kaleis, Jacques Presser, H.A. Gomperts - is niet meer dan één brief opgenomen), maar daar staat tegenover dat de grote verscheidenheid aan geadresseerden borg staat voor een staalkaart aan gespreksonderwerpen. Bovendien zijn de correspondenties in chronologische volgorde opgenomen, zodat de verschuivingen in thematiek (bijvoorbeeld de geleidelijke beheersbaarheid van het alkoholprobleem, en de toenemende geborgenheid in de religie) goed zijn waar te nemen. Echt grote veranderingen in de stijl zijn niet merkbaar, hooguit een lichte toename van clichéwendingen, maar minder dan in de romans. De titel van de bundel is nogal verneukeratief. Het gaat hier niet om ‘gediplomeerde arbeiders’ in de gebruikelijke, dat wil zeggen pregnante zin des woords (zoals in de Veertien etsen van Frans Lodewijk Pannekoek voor arbeiders verklaard), maar om min of meer geleerde correspondenten. Overigens: daarmee kunnen we alle kanten op. In het gezelschap van zestien correspondenten bevinden zich een theoloog, een seksuoloog, collega-schrijvers en letterkundigen, maar ook ‘homiofiele’ liefdesvrienden, die ongetwijfeld ook wel ergens in geschoold zijn, maar die Reve zelden tot méér weten te inspireren dan tot ‘Lief Beertje je verhaal heeft me zwaarmoedig en geil gemaakt hoe heet het.’ Bovendien: ik zou zo gauw geen eerdere correspondent weten die ook níet in deze bundel had gepast. De boektitel verwoordt hooguit op luchtige wijze Reve's minderwaardigheidsgevoel tegenover gestudeerde personen. Dat is al haarscherp getekend in De Avonden, waarin Frits van Egters, die zijn dagen na een afgebroken middelbare-schoolopleiding ‘op een kantoor’ slijt, zich temidden van allerlei studerende leeftijdgenoten alleen maar kan handhaven met het soort grappen dat we sindsdien gewend zijn ‘reviaanse humor’ te noemen. Op de schoolreünie stelt hij zich voor als ‘de mislukte broer’. Veelzeggend is daarom in deze bundel de afwezigheid van de man die nolens volens door het leven gaat als ‘de geleerde broer’, professor Karel van het Reve. Althans: hij is afwezig als correspondent. Hij is des te pijnlijker aanwezig in de brief aan Hans Gomperts (is het opzet dat die hier niet als prof. H.A. Gomperts wordt aangeduid?). Het is een brief waarin alle haat is samengebald tegen de oudere broer, die kennelijk model staat voor het type mens dat Reve beangstigt: de realist, de voor mystiek en symboliek ongevoelige verlichte denker, die in tal van andere passages met zoveel ironie wordt beschreven. Zo typeert Reve zijn collega Henk Romijn Meyer (in de brief aan Huug Kaleis) als behorend tot het soort mensen dat niets begrijpt ‘van religie, en ontkent dat ons hele denken, voelen, handelen doortrokken is van mythische voorstellingen waarin onze grondproblematiek aanschouwelijk wordt. (Dat) is allemaal onzin, want iemand die dood gaat kan niet meer levend worden, en Maria moet door iemand geveegd zijn, wat dacht je! Mensen als hij weigeren in te zien, dat religieuze waarheid niets met konkrete feiten te maken heeft.’ Grote afwezige is Rudy Kousbroek, met wie Reve van tijd tot tijd een openbare briefwisseling onderhoudt via NRC Handelsblad. Enkele brieven aan Kousbroek zijn opgenomen in Album Gerard Reve, onder de verzameltitel ‘Klein maar fijn’. Het zijn brieven die naar méér doen verlangen. Hoewel Kousbroek mij in zijn opvattingen én stijl meer aan Karel van het Reve doet denken, is hij kennelijk een fervent aanhanger van de romantisch-decadente broer, en dat vanaf het allereerste begin. In mijn archief vond ik een lovende bespreking door Rudy Kousbroek van Werther Nieland (verschenen in Braak, mei 1950). Het is niet ondenkbaar dat het Revecliché, dat er in zijn boeken ‘geen normaal mens voorkomt’ - weer gehanteerd in de Verantwoording van Brieven aan geschoolde arbeiders - op deze bespreking is terug te voeren, waarin Kous- | |
[pagina 78]
| |
broek schreef ‘dat men bij v.h. Reve soms niet ontkomt aan de gewaarwording, dat er bijna geen normale mensen in het hele verhaal voorkomen.’ (Overigens signaleert R.K. hierin ook ‘een soort humor die enigszins aan Carmiggelt doet denken’.) Kousbroeks brieven - misschien wel de mooiste in het land op die van Reve na - inspireren Reve tot de meest bizarre verhalen, zoals in een brief gedateerd ‘Maria Hemelvaart 1985’, waarin Reve het KLADDS oftewel ‘Kleedjes Aan De Deur Syndroom’ ontvouwt, zijnde het probleem dat men, wanneer ooit de Allerhoogste aan de deur komt met de boodschap ‘Ik ben de Weg, de Waarheid en het Leven’, Hem wantrouwend zal wegsturen met de woorden ‘Man, sodemieter op, en laat om te beginnen je haar knippen.’ ‘Eén verlosser boven de schoorsteenmantel vind ik al zat genoeg. (Ik houd van godsdienst, als hij niet te duur is.)’ (Brieven aan geschoolde arbeiders, p. 247) De meeste correspondenties in deze bundel beginnen met een antwoordbrief van Reve, een antwoord hetzij op een ontvangen brief (zelden is duidelijk of dat dan het begin van de correspondentie was), hetzij op een ingeleverd artikel voor Tirade, voor welk blad hij redactiesecretaris was. Reve geeft, veelal ongevraagd, zijn correspondenten veel raad, en niet zelden betreft het raadgevingen waar men een dubbele bodem kan vermoeden. De toch al uitgebreide terechtwijzing aan het adres van Dr. Ir. J. Visser over zijn spelfout krijgt mijns inziens een andere betekenis, wanneer we in een andere brief (aan A. Roland Holst) lezen: ‘Ik krijg van niemand onder de 30 jaar oud meer een brief die niet stikt van de taalfouten - niet spelfouten, want die vind ik onbelangrijk - maar syntaktiese idiootsieën en niets betekenende woorden als “trend”, “communicatie”, “nieuw” en “jong”.’ (Brieven aan geschoolde arbeiders p. 186) Waarschijnlijk had Reve met de Vestdijk-biograaf een heel ander dan een spelling-appeltje te schillen. Waar hij om raad of steun vraagt, betreft het, zijn mening omtrent de seksen indachtig, vrijwel altijd vrouwen (Vasalis, Josine Meijer), al lijkt hij bij Carmiggelt veel steun in het gemeenschappelijke alkoholprobleem te hebben gevonden. In de Verantwoording spreekt Reve de hoop uit ‘dat mijn gewaardeerde lezers en lezeressen (..) ook af en toe ongegeneerd zullen kunnen lachen.’ Dat lukte inderdaad, hoewel meer dan één recensent zich meende te moeten generen. Het grenst natuurlijk ook aan leedvermaak te lezen hoe Reve Dr. Louis Fessard, verbonden aan de Université de Paris-Nanterre, waar de afdeling Humor onderbemand moet zijn, op de mouw speldt dat zijn ‘zogenaamde homiofilie’ een door W.F. Hermans verzonnen gerucht is, waarbij hij de omkering zover doordrijft dat hij hem voorstelt hem met zijn ‘vrouw Marina’ te komen bezoeken. Drie jaar later schrijft Reve trouwens, ditmaal zonder maskerade, aan Kousbroek (brief in Album Gerard Reve) dat hij Fessard ervan verdenkt de vertaling van Reve-boeken bij Gallimard te blokkeren: ‘Die Fessard is een bange vogel, die alleen mooi vindt wat en vogue is.’ Leedvermaak (en ongegeneerd lachen) om de nauwelijks subtiele wijze waarop A. Roland Holst tot overjarige rokkenjager wordt gedevalueerd: ‘U bent het zingend hart van bronstig Holland en geil Nederland. Achter iemand aan zitten en die krijgen of niet krijgen, en bij het niet krijgen kankeren, en bij het wel krijgen morren, dat het toch nietzoveel is, wat je ervan overhoudt, ziedaar de portee van Uw werk.’ Het is nauwelijks denkbaar dat Reve, zo deze brief al werkelijk verzonden werd, hierop nog een antwoord heeft gekregen. (Toch volgen er nog drie brieven van Reve's kant...) Daarnaast is er het vele ‘besmuikt lachen’ om de altijd weer onverwachte en daardoor feilloos werkende clichés: ‘In mijn nieuwe roman waaraan ik werk, krijgt iemand om ongeveer des namiddags te 5 uur bezoek. Daarna tot een uur of acht, speelt zich van alles af. Ik vertel je niet wat, want er zijn kinderen in de kamer.’ (p. 132) ‘Fijn lang achter elkaar heb ik gepraat, is het niet?’ (p. 133) Bij het trachten te verkrijgen van een verdovend middel (om een boek over Opium Eaters beter te kunnen vertalen): ‘Ik wil het ook wel gebruiken ten dienste van iemand, die onderzoekingen doet, en op mijn ervaringen wil promoveren. In kunstmaandverband dus, bij wijze van spreken. De één zijn emootsie is de ander zijn promootsie.’ (p.133) U ziet: op niet meer dan twee bladzijden; en dat alles bij de prijs inbegrepen, zullen we maar zeggen. | |
[pagina 79]
| |
‘Ja, en dan dat “groot gaan”. Wat is dat voor taal? Is dat Limburgs seminarie-patois?’ (Brieven aan geschoolde arbeiders, p.33) Dit brievenboek wordt, buiten kijf, gedragen door de achtentwintig brieven aan prof. W.K. Grossouw, dezelfde die Reve in het ‘Ezelproces’ als getuige à decharge zou bijstaan. De aanhef wijzigt zich heel langzaam van ‘Zeer geachte heer’ tot het voorzichtige ‘Waarde broeder’. Alleen in de allerlaatste brief, geschreven vier jaar na de overige, is een terugkeer - ook in de aanspreekvorm, naar ‘U’ - naar het afstandelijk klinkende ‘Zeergewaardeerde kollega’. De verhoudingen zijn kennelijk bekoeld. Reve laat zich in deze brieven kennen als een taalkunstenaar op het scherp van de snede. Met een nauwelijks verholen ontzag meldt annotator Nop Maas bij voortduring dat ‘ook deze suggestie van Reve in dankbaarheid is overgenomen’. Het is dan ook een kolfje naar Reve's hand; voor een bijbelvertaling gelden zo ongeveer dezelfde criteria als die hij aan zíjn vertolkingen stelt: er dient te zijn een ‘machtige spanning tussen simpel taalgebruik en verpletterend gewicht van wat moet worden meegedeeld’ (brief van 21 januari 1964), want ‘Verhevenheid en eenvoud zijn allerminst tegenstellingen’ (1 februari 1965). De brieven aan Grossouw gaan in laatste instantie over datgene waarover, temidden van alle getob en geschmier, al Reve's brieven gaan (en, zij het veel implicieter, ook het zogenaamd fictieve deel van zijn werk): het Schrijven, als broodwinning, maar ook als remedie tegen eenzaamheid, als de meest natuurlijke en daardoor minst krampachtige vorm van schriftelijke communicatie, of liever - want schrijven was bij Reve een ‘eenzijdige aangelegenheid’ - schrijven ‘opdat er leen stilte valle’. Schrijven dient om het eigen ik te bezweren, en om de nutteloosheid van dit alles een duiding te geven. Bespiegelingen over het schrijven zijn bij alle correspondenten te vinden: ‘Ik merk dat het ongelooflijk nuttig is (mijn brieven) te herlezen, vooral tijdens depressies. Verder bevatten ze vaak bruikbare beelden, die literair te verwerken zijn.’ (brief aan Gerard S.); ‘Verder moet u als stelregel aanhouden: doe niets per telefoon, wat per brief kan. Voorts zult u bemerken, dat brieven schrijven het andere schrijven opwekt.’ (brief aan A. Roland Holst); ‘Voor mij is het schrijven van een lange brief een magiese noodzaak.’ (brief aan Rob Nieuwenhuys).
Het zijn evenzovele varianten op de langzamerhand gecanoniseerde formulering uit de ‘Brief uit Schrijversland’, die hierboven is aangehaald. Wie de schoen past, trekke hem aan, zoals de redactie van het kersverse weekblad Story moet hebben gedacht, toen ze besloot een Reve-citaat (uit een brief aan Carmiggelt) te gebruiken ter ondersteuning van de openingstekst in het allereerste nummer (januari 1974): ‘Ik schrijf niet voor intellectuelen of kunstenaars of andere door lediggang geperverteerde randfiguren, maar voor moeders, die zonder ophef, bij wijze van spreken zwijgend haar plicht doen.’ Dus niet voor Tom de G., en voor de rest moet ook iedereen het maar zelf uitmaken. |
|