Bzzlletin. Jaargang 19
(1989-1990)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 52]
| |
Marc Kregting
| |
Drukgeschiedenis en reactiesOnder de naam Simon van het Reve werd LJ voor het eerst gepubliceerd in De Nieuwe Stem (jrg.2, afl.1, p. 18-28). We schrijven januari 1947; Van het Reve is een maand tevoren 23 jaar geworden. Reacties blijven achterwege.Ga naar eind3. Samen met De ondergang van de familie Boslowits (1946), De Avonden (1947) en Werther Nieland (1949) beleeft LJ zijn eerste druk in boekvorm in het Verzameld Werk uit 1956 (p. 3-17). De titel suggereert de afsluiting van een periode. Uit deze tijd stammen gekruide verhalen rond uitgever Van Oorschot die het waarschijnlijk aan zijn aangeboren onverzettelijkheid te danken heeft, dat hij ook deze partij boeken aan te laat achter de toonbank wegduikende handelaren heeft weten te slijten. In Na de oorlog (Amsterdam 1986) melt de Leidse hoogleraar Anbeek dat het negen jaar heeft geduurd eer de oplage van 3000 exemplaren was uitverkocht. (Overigens rept ook hij in dat verband van De dood van mijn grootvader (p. 131)). Over de slordigheid waarmee de uitgave is verzorgd is reeds geschreven.Ga naar eind4. Ik vermeld slechts de vernieuwde spelling (bijvoorbeeld ‘ogenblik’ in plaats van ‘oogenblik’) en het feit dat de ouderwetse verbuigingen van het lidwoord zijn komen te vervallen. Een opvallender verandering is dat de voornaam van de auteur sinds febtuari 1948 is gewijzigd in Gerard Kornelis. Aan Hermans vertrouwt Reve toe van ‘dat idiote halfpseudoniem Simon (waar ik meer last dan gemak van heb)’ af te zijn (Schoon schip 1945-1984. Amsterdam 1984, p. 312). Onveranderlijk is het gebrek aan reactie. Het gevoel van ‘landerigheid’ dat men in navolging van Knuvelders Handboek tot de moderne Nederlandse letterkunde (1953) op Reve's werk van toepassing vindt, overheerst. Het duurt tot 1979 voordat ij weer herdrukt wordt. Een eisen huis heet de bundel waarin LJ onderdak vindt (p. 11-25). De schrijver heet inmiddels Gerard Reve.Ga naar eind6. Waarschijnlijk in verband met diens voorkeur voor een zo | |
[pagina 53]
| |
fonetisch en consequent mogelijke spelling (Brieven aan Simon C. Utrecht 1982, p. 54) zijn de verbogen lidwoorden weer in ere hersteld. Het verschijnen van het boek, dat toch een leemte in de Reveverzameling opvult, kan de critici niet tot een hoerastemming verleiden. Over LJ laat men zich in algemene bewoordingen uit: ‘laconiek-mistroostige toon’ (Hoenjet in de Volkskrant 2-6-1979) of ‘prachtig van soberheid’ (Van Deel in Trouw 26-5- 1979). De kentering in de waardering die zich vanaf Lieve jongens (1973) begon af te tekenen en goed beschouwd nog altijd voortduurt, kan door LJ niet tegengehouden worden. In beschouwingen over het oeuvre van Reve blijft LJ als het vijfde wiel aan de wagen fungeren. Slechts Gregoor is enthousiast: ‘(..) een kostelijk verhaal, waarvan ik nooit heb begrepen waarom het als “niet belangrijk” werd bekritiseerd.’Ga naar eind7. Reve zelf, tenslotte, verwoordde het aldus: ‘aanvaardbaar en leesbaar, maar meer ook niet’ (Gerard Reve: In gesprek. Baarn 1983, p. 104). | |
Tussen chaos en ordeZo heet het boek waarin Sjaak Hubregtse een aantal vaak belangwekkende artikelen over Reve heeft samengebracht. In de inleiding legt hij onder andere uit met welke bedoeling hij voor de bovenstaande titel heeft gekozen. Hij komt tot de volgende constatering: ‘(...) chaos is de werkoorzaak, en orde de doeloorzaak, en het is ongeoorloofd een van beide oorzaken los te koppelen van de intermediare handeling schrijven’ (p. 16). Over de handeling van het schrijven, die in feite in het middelpunt (als onderwerp) van het oeuvre staat, verschafte Reve in 1958 enige helderheid. Dit gebeurde in het gefingeerde ‘Gesprek met Gerard Reve door R.J. Gorré Mooses’, dat voorafgaat aan Tien vrolijke verhalen (1983Ga naar eind14., p. 5-22). We kunnen daar lezen dat het schrijven, het bedwingen van de chaos, niet met de minste inspanning gepaard gaat. Op de volgende manier wordt het vergemakkelijkt: ‘Ik ontwerp het schema voor de bouw - altijd in drie delen (...)’ (p. 10). Weliswaar is de auteur later op deze werkwijze teruggekomenGa naar eind8., toch valt er voor wat betreft de behandeling van LJ iets voor te zeggen. Daarin maakt de verteller gewag van ‘de vroegste tijden’ (p. 11) en ‘de laatste jaren’ (p. 14) - de paginering verwijst naar de versie in Een eigen huis. Dit zijn samenvattende termen (orde) die hele periodes (chaos) moeten weergeven. Respectievelijk de tijd dat de grootvader nog gezond is en die waarin hij aftakelt. Dat de derde, daaruit noodzakelijk voortkomende periode (die van de dood) niet meer als zodanig benoemd wordt, is te begrijpen. Het samenstel van gebeurtenissen uit grootvaders laatste levensjaren roept zijn aftakeling en dood op. Op de schouders van de verteller rust de niet geringe taak hiervan gedetailleerd verslag te doen en zichzelf, bijna als een chroniqueur, ‘weg te schrijven’. De afwezigheid maakt hem des te nadrukkelijker aanwezig. | |
De vroegste tijdenHet verhaal zet in op het moment dat grootvader, wegens het overlijden van zijn vrouw, bij het gezin van de (niet bij naam genoemde) ik-figuur intrekt.Ga naar eind9. Zijn komst en de geboorte van de ik-figuur noopt de familie tot een verhuiziig naar ‘een Oostelijke buitenwijk’ (p. 11).Ga naar eind10. Dan volgt een belangrijke zin: ‘Mijn herinneringen vinden hier hun begin, maar veel van wat ik me denk te herinneren is mij in werkelijkheid verteld.’ (p. 11) Belangrijk, omdat we enerzijds kunnen concluderen dat de verhaalgebeurtenissen vanuit een ‘terugblik’ gepresenteerd worden en het anderszijds herinneringen uit de tweede hand (kunnen) zijn. Er is dus sprake van een (niet geheel betrouwbare) oudere ik-verteller, die vooraf een zekere ordening heeft betracht, waarin de personages (waaronder hijzelf al l jongere knaap, als ik-figuur) een rol spelen.Ga naar eind11. Een voorbeeld van deze vertelwijze uit het begin van LJ. De nog zeer jeugdige ik-figuur, die amper kan lopen, wil telkens van huis in de tuin en vice versa. Hij maakt dit kenbaar door het roepen van de woorden ‘tuin, tuin’ en ‘huis, huis.’ Over deze toch niet zo opzienbarende manier van communiceren lezen we nu: ‘(...) mijn moeder raakt daarover nooit uitgepraat.’ (p. 11) Allereerst stellen we vast dat het waarschijnlijk geen primaire herinnering van de ik-figuur betreft, maar een herinnering van diens moeder. Slechts haar veelvuldig refereren daaraan heeft haar herinnering ook tot de zijne gemaakt. Bovendien valt het zinnetje op door de werkwoordstijd. Het verhaal staat door de structuur van de terugblik in de onvoltooid | |
[pagina 54]
| |
verleden tijd. Het gebruik van de onvoltooid tegenwoordige tijd geeft het zinnetje een ironische toon; de oorzaak hiervan is gelegen in de afstand tussen ik-verteller en verhaalgebeuren. Het enthousiasme van de moeder wordt afdoende gerelativeerd.
Voor het huis in de Ploegstraat. Achter Gerard zijn grootvader van moederszijde, Kornelis Doornbusch,
foto: archief Gerard Reve De vroegste tijden kenmerken zich in het geval van de grootvader door een betrekkelijk normaal gedrag. Ik schrijf betrekkelijk, aangezien de oude er toch al wat curieuze gewoontes op nahoudt. Zo raapt hij allerhande voorwerpen van de straat opGa naar eind12. en prikt elastiekjes aan zijn wandelstok. Hij verricht deze handelingen ‘met grote nauwgezetheid’ (p. 12). Die eigenschap heeft hij met de ik-verteller gemeen. Voor het communisme is in dit verhaal geen grote rol weggelegd. De lijn van een vlieger, waarop ‘het sikkel-en-hamer-embleem’ (p. 13 is aangebracht breekt en het trotse symbool voor de ‘revolutionaire gezindheid’ (p. 13) stort nog voorbij Duivendrecht neer. Dit is het gevolg van een wraakactie van de ik-figuur op zijn oudere broer, die zich oorspronkelijk in het bezit van de vlieger mocht verheugen. Zoals vaker in het oeuvre van Reve is de verstandhouding tussen de twee broers niet optimaal te noemen.Ga naar eind13. Blijft de broer onverschillig onder het verlies van zijn ideologisch speeltuig, de wanhoop van de ik-figuur kent geen grenzen: Steeds, wanneer over de verloren vlieger werd gesproken voelde ik de tranen opwellen. Nooit heb ik iemand de waarheid toevertrouwd, maar nu zoveel jaren zijn voorbijgegaan (cursivering van mij, MK: een bewijs voor mijn beweringen omtrent de wijze van vertellen), durf ik eindelijk wel bekennen, dat ik het ben geweest. Het touw brak niet, ik heb het opzettelijk, in alle slechtheid stukgetrokken. (p. 13) | |
[pagina 55]
| |
Deze verklaring vertoont een opvallende overeenkomst met de pseudo-autobiografische 'bekentenisliteratuur' van de jaren zeventig die Reve, wellicht in het nauw gedrongen door de niet aflatende publiciteit rondom zijn schrijverschap, zijn naar méér verlangende publiek meende te moeten voorschotelen.Ga naar eind14. Tamelijk recent, in Zelf schrijver worden (1986), heeft hij uiteengezet dat het bezitten van zowel positieve als negatieve eigenschappen de hoofdpersoon levensechter doet overkomen (p. 49-56). ‘Sterkte door Zwakte’ noemde hij deze factor. Een op zich begrijpelijke en zinvolle overweging. Op het moment echter dat die zwakte tevens als zodanig benoemd wordt, overschaduwt de nadrukkelijkheid het beoogde effect. Gelukkig wordt deze particuliere mythe in LJ in de kiem gesmoord, zodat ‘het begin van de aftakeling’ (p. 14), die van de grootvader wel te verstaan, haar aanvang kan nemen. | |
De laatste jarenZetten de vroegste tijden in met een verhuizing, de laatste jaren voltrekken zich opnieuw in een andere woning.Ga naar eind15. Een verandering in de ruimte veroorzaakt een verandering in grootvaders gesteldheid, zo lijkt het. Ik beweer niet dat het zo is, ik constateer slechts de suggestie van een dergelijk verband. Net zoals Elmers handeling van het verbrijzelen met een hamer van enige takken op een paaltje vergezeld gaat van de mededeling: ‘Het bleef donker weer.’ (Werther Nieland, p. 55) ‘Hier ligt het einde van de vroegste tijden, het begin van de aftakeling: de laatste jaren.’ (p. 14) Blijkens de titel van het verhaal en de toegemeten ruimte (negen van de vijftien pagina's) is het de aftakeling die centraal staat. Zij wordt, zoals we nog zullen zien, zelfs in stadia (orde!) onderscheiden. Vooralsnog beperken we ons tot de verhouding grootvader-buitenwereld. Al in het begin van LJ wordt er gewag gemaakt van ‘grootvader's (sic) voorschoot (...) door welke dracht hij algemeen voor schoenmaker werd aangezien.’ (p. 12) Twijfel rijst omtrent het ware beroep dat is uitgeoefend; schoenmaker lijkt het in ieder geval niet geweest te zijn. Evenzeer vergissen bezoekers zich in de innerlijke kwaliteiten van ‘den vijfentachtigjarigen oude’ (p. 14). Men houdt hem voor schrander, niet wetende ‘dat hij er ongeveer tien uiteenzettingen op nahield, die ongewijzigd dagelijks werden opgelepeld.’ (p. 15) Ik citeer de belangrijkste: De stelling, dat de wereld een groot gekkenhuis was, vormde het hoofdbestanddeel van zijn betoog, dat voor een keer oorspronkelijk mocht lijken, maar op den duur weinig nieuw uitzicht bood. (p. 15) Om drie redenen heb ik dit citaat gegeven. De eerste is tevens de meest persoonlijke: ik vind het de mooiste zin uit LJ in Reve's oeuvre slechts vergelijkbaar met de in De ondergang van de familie Boslowits gedane beweringen over de broers Willink: (...) kinderen van een geleerd echtpaar, dat hen met kaalgeknipte hoofden liet lopen omdat ze van mening waren dat het uiterlijk van de mens niet wezenlijk is, de reinheid op deze wijze gemakkelijk te handhaven bleef en geen bruikbare tijd aan kammen behoefde te worden besteed. Het knippen verrichte hun moeder maandelijks met een tondeuse, een belangrijke geldelijke besparing. (p. 7-8). Een kwestie van woordgebruik - ik heb het weer over LJ - is het laatste bijzinnetje. Het betreft een understatement, een term die Reve in de vierde, vrije Zuil Van Het Proza vertaald heeft in ‘Schijnbare Verzwakking’: ‘Het kenmerkende bij dit woordgebruik is dat de schrijver zich inhoudt en daardoor zich in het geheel niet inhoudt.’ (Zelf schrijver worden, p. 66) Even paradoxaal is mijn belangrijkste gevolgtrekking uit het citaat. Hoe ‘gewoon’ de grootvader omringende wereld ook moge zijn, voor hem is zij een groot gekkenhuis. Ik betitel dit verschijnsel als een subjectieve waarheid, die het verhaal, naast ironische, ook navrante trekken geeft. De voorsprong die de ik-verteller op de verhaalfiguren heeft, is even groot en ‘waarachtig’ als die van de grootvader op zijn eigen omgeving. Zo snijdt het mes aan twee kanten en is het nog maar de vraag of LJ zo ironisch is als algemeen wordt aangenomen. Grootvader zegt van zichzelf dat hij ‘langzaam maar zeker achteruit’ (p. 15) gaat, een waarheid als een koe. De moeder bedrijft echter psychologie van de koude grond door die woorden uit te leggen als: ‘Hij wil graag dood.’ (p. 15) Eerder lijkt ze haar eigen, pijnlijke gevoelens omtrent | |
[pagina 56]
| |
wat onherroepelijk komen gaat, bloot te leggen. De relatie moeder-grootvader komt in het geheel van anecdotes herhaaldelijk naar voren, meer dan dat bij de ik-figuur het geval is. Opvallend is de heilige eerbied die de vrouw voor haar vader koestert. Ze legt hem geen strobreed in de weg. Toch zal ze het op zijn minst bezwaarlijk vinden dat de oude ‘in een van zweet doordrenkte jas en de overige vodderige kleren’ (p. 14) rondloopt. ‘Hij wil het toch zo’ (p. 14), bezweert ze zichzelf en de (mogelijk argwanende) buitenwacht. Alles liever dan hem terecht te wijzen. Geen wonder dat ze hard begint te roepen, als de ik-figuur (op de leeftijd van de ik-verteller) na grootvaders dood diens gewoonte nabootst om zonder de schoenen op te tillen door het huis te schuiven (p. 16). Behalve dat ze op deze pesterige wijze aan de overledene wordt herinnerd, uit ze haar ongenoegen ook, dunkt me, omdat het een buitengewoon irritante habitus betreft, die ze willens en wetens gedurende twintig jaren (p. 15) heeft gedoogd. | |
Vager tijdsbesef‘Twee jaar voor de oorlog verhuisden we naar de woningen in de stad waar wij thans nog verblijven.’ (p. 16)Ga naar eind16. Een verwijzing naar het actuele moment van schrijven. Bovendien wordt het relaas voor het eerst in de tijd, in de geschiedenis geplaatst. Tijdsaanduiding veronderstelt ruimte en materie, heeft Reve beweerd. Zij biedt de lezer houvast (Zelfs chrijver worden, p. 31-33). Lieten de vroegste tijden zich nog in een diffuus tijdsverloop beschrijven, na een sprongetje in de tijd worden de laatste jaren steeds nauwkeuriger gesitueerd. De leeftijd van de grootvader wordt geïntroduceerd (p. 14,16), die van de ik-figuur geïmpliceerd (p. 14). Naarmate de aftakeling heviger vormen aanneemt wordt het tijdsbesef allengs vager, geheel volgens het proces van dementie. Een nieuwe ruimte, verder verval. Grootvader begint fysiek problemen te ondervinden, die hij niet wenst te erkennen. Toch moet de ik-figuur hem bij het tuinieren te hulp komen. Zijn geestelijke ‘ontwikkeling’ loopt hieraan parallel. Het uitbreken van de oorlog met het bombardement op het nabij gelegen Schiphol kan hem niet verontrusten: ‘(...) grootvader kon de toestand niet geheel meer volgen.’ (p. 17) ‘Niet geheel’: een dergelijke formulering mag een understatement genoemd worden. Grootvader krijgt trekken van een kind. Angst kent hij niet, omdat hij er geen besef (meer van heeft. Het luchtalarm, dat de familie in de gang doet beven (p. 17), weerhoudt hem niet van het dagelijks bezoek aan zijn tuin. Het klinkt hem als een kinderlijk nagespeelde claxon in de oren: ‘toet-toet-toet’ (p. 17). En de vliegtuigen vliegen, naar zijn mening, te hoog om hem kwaad te doen (p. 17). Inderdaad, een subjectieve waarheid: hém bezorgt het losbrekende geweld immers geen last. Wie wel last heeft van de hem omringende realiteit is de ik-figuur. Hij moet de slaapkamer delen met zijn opa, die de nachtrust verstoort door telkens bij een opkomende verkoudheid smakkend op stroopballetjes te zuigen. De lezer wordt om begrip gevraagd: ‘Men moet in mijn toestand verkeerd hebben om te beseffen wat dit betekende.’ (p. 17-18) Begrip voor de snode plannen die hij smeedt om de oude man te vermoorden. Wie enigszins thuis is in vooral het beginwerk van Reve begrijpt dat het bij een fantasie blijft (p. 18). Beekman en Meijer menen op grond van dit voorbeeld van ‘bezwering van de werkelijkheid’ te kunnen spreken (in Gerard (Kornelis van het) Reve, Brugge 1973, p. 26-27). Ik bestrijd deze opvatting. Als in het geval met de broer is de afstand tot de verhaalgebeurtenissen te groot, de ironie te nadrukkelijk om zulke grote woorden op het verhaal te kunnen plakken. Ze lossen erin op. De eigenzinnige wijze waarop de grootvader met de realiteit omgaat, stelt zijn directe omgeving voor problemen. De ik-verteller schept aldus orde: ‘De aftakeling had uit alle kracht ingezet en zijn gedrag werd moeilijker.’ (p. 18) Deze bewering wordt met een aantal voorbeelden gestaafd. Ik behandel er een van. Op een zekere dag krijgt de familie te horen dat grootvader op straat zit te bedelen. De ik-figuur wordt erop uitgestuurd om dit bericht op waarheid te controleren. Voor het eerst lezen we een rechtstreekse weergave van zijn gevoel: ‘overdekt van schaamte’ (p. 19) holt hij weg als hij de juistheid van de tijding vaststelt. Het dubbele in de situatie is het gebaar dat de grootvader bij het bedelen maakt: ‘(.) met zijn wijsvinger tegen de slapen tikkend.’ (p. 19) Aan de wereld denkt hij duidelijk te makene dat hij gek is, om zodoende de mensen te bewegen hem geld te geven. In werkelijkheid betekent het gebaar | |
[pagina 57]
| |
dat hij zeer slim is. Zodat zijn verdediging tegenover zijn dochter, ‘Ik word nog rijk’ (p. 19), zo vreemd niet is. De ‘begripsverduistering’ (p. 19) die de verteller hem in de schoenen schuift, lijkt de grootvader geen windeieren te leggen. Een vergissing van een decimeter in zijn voordeel. | |
Verregaand kindsHet is geen haalbare kaart grootvader nog langer thuis te houden. Hij moet in een rusthuis geplaatst (p. 19). Tekenend voor de haat-liefdeverhouding die ik in verband met de moeder reeds schetste, is dat een vriendin, een relatieve buitenstaander, deze beslissing aan het slachtoffer moet mededelen. Ook de ik-figuur speelt er geen rol in; hij luistert ‘vol ontzetting’ (p. 19) toe. De moeder tracht op haar beurt haar schuldgevoelens met loze argumenten te verzachten. Zo beweert ze over het echtpaar dat de inrichting drijft: ‘Het zijn ook Groningers (...) en ze eten dikwijls stamppot.’ (p. 20) Dit is ironie met een bittere nasmaak: de verhaalfiguren verzwijgen de ware stand van zaken, voor zichzelf en voor elkaar. De ik-figuur heeft zo zijn twijfels bij het welslagen van de onderneming. De ik-verteller ondersteunt dite even met nauwelijks verholen cynisme: ‘(...) al die vervallen menselijke lichamen, die men ouden van dagen noemt.’ (p. 20) Daarachter houdt het onvermogen schuil de aftakeling van de grootvader tegen te gaan. Diens verzorging laat te wensen over. Dit blijkt uit een incident, dat de opgekropte woede van de moeder en de ik-figuur (de vader en de broer lijken van het toneel verdwenen te zijnGa naar eind17.) doet losbarsten. ‘Toen voelden we opeens onze grieven in al hun bitterheid.’ (p. 21) Die brengen de moeder en de ik-figuur gezamenlijk te berde. Even staat de ik-figuur niet aan de rand, maar midden in de verhaalgebeurtenissen. ‘Het was de waarheid’ (p. 21), voegt hij er, voor zijn doen ongekend openhartig, aan toe. Dit neemt niet weg dat grootvader ‘verregaand kinds’ (p. 21) is, zoals een ambtenaar waarneemt. De ik-verteller vindt deze constatering, die op waarheid berust, onbeschoft (p. 21). Dit is opvallend, aangezien hij zelf in het verhaal zonder enige terughoudendheid dergelijke stadia voortdurend heeft onderscheiden. De vinnigheid jegens de ambtenaar die de moeder tentoonspreidt kan hij zich indenken: ‘(...) ik kan mij precies voorstellen hoe ze daar gestaan heeft (...)’ (p. 21). Uit deze zinsnede maak ik op dat de ik-verteller zijn informatie uit de tweede hand heeft betrokken.Ga naar eind18. | |
De laatste verjaardagDe allerlaatste verhuizing is een feit: grootvader wordt naar een menslievender inrichting overgebracht. Aldaar beleeft hij zijn laatste verjaardag, ter gelegenheid waarvan hij een horloge en een zaklantaarn cadeau krijgt (p. 21). De ik-figuur heeft hierbij zijn oude stelling van gelatenheid weer ingenomen; hij grijpt niet in. Ook niet als hij de werkelijke reden van het telkens leegbranden van de lantaarn doorziet. Er volgen slechts de zeer betekenisvolle woorden: ‘(...) maar ik zweeg.’ (p. 21) Cynisme is het parool; de beschrijving van grootvaders medebewoners getuigt ervan. De constatering van Kousbroek (zie Kort revier, noot 3, p. 46) dat er in Reve's werk geen normaal mens voorkomt - waarvan de auteur later dankbaar gebruik heeft gemaakt - lijkt in LJ vele malen bevestigd te worden. Naast grootvader (die behoort tot de hors categorie, zou ik willen zeggen) de dikke Duitse tandarts (p. 18), de aangeschoten man (p. 20) en de diverse ouden van dagen (p. 22-23): allemaal figuren ‘van betekenis’ (p. 22), zoals de verteller smalend concludeert. Neem de oude dame die gebukt gaat onder de veronderstelling dat wijlen haar man bij een val met dodelijke afloop mogelijk zijn arm gebroken heeft. Met een knipoog naar de Dag des Oordeels meent de ik-figuur: ‘(...) onzekerheid daarover kwelde haar tot de jongste dag.’ (p. 22) In uitlatingen van dezelfde dame als ‘ik had hem zo lief’ of ‘ik was toen al gebroken’ (p. 22) proeven we iets van de latere Reve. Niet voor niets bestempelde hij in Zelf schrijver worden het cliché als een ‘Godsgeschenk’ (p. 76). Grootvader is in de laatste fase van zijn leven aangeland. De reis die gepaard gaat met een bezoek aan een café brengt ernstige moeilijkheden aan het licht. Een nieuw stadium doet zijn intrede: ‘(...) vermindering van het gezichtsvermogen.’ (p. 23) Zondag is het dan. Bewust wordt het verloop van de dagen weer aangeven. Want elke dag is er nu één die telt. | |
De doodOp de eerstvolgende donderdag sterft grootvader. Net te laat arriveert de broer. Over hem | |
[pagina 58]
| |
weet de ik-verteller nog iets mede te delen dat een magistraal voorbeeld van een Zinloos Feit (Op weg naar het einde, p. 160 e.v.) genoemd mag worden: ‘(...) hij had een geklutst ei in een glaasje cognac bij zich.’ (p. 23) Het wekt geen verbazing dat in de laatst verschenen versie van LJ de daarop volgende zin is weggelaten: ‘Het was een verdrietige tijd.’ Deze conclusie laat zich uit een dergelijk Zinloos Feit zonder meer begrijpen en behoeft niet verwoord te worden. De moeder en de ik-figuur gaan samen de opgebaarde grootvader bekijken. Het aanzicht roept twee uiteenlopende reacties op. Waar moeder de dode ‘zo mooi’ (p. 24) vindt, doet hem de ik-figuur denken ‘aan een dode rat’ (p. 24). Hij beperkt zich tot een onderkoelde observatie.
In de Ploegstraat, met buurkinderen, 1931, foto: archief GerardReve
Dit veroorzaakt zelfs bij een droevige aangelegenheid als een begrafenis komische taferelen, die hun hoogtepunt beleven in het optreden van een oom, ‘een half wijze broer van mijn moeder’ (p. 24). Hij belichaamt het volstrekt herkenbare type van de wereldverbeteraar die als woordvoeder van een schimmige belangenvereniging, welks ledental op de vingers van nooit meer dan één hand is te tellen, het regionale dagblad met ongehoorde vasthoudendheid van ingezonden brieven voorziet. Vanzelfsprekend krijgt hij ter plekke de geest voor een grafrede ‘over de dwaze mensenwereld, waar vader, zo hij zeide, zich niet thuis kon voelen.’ (p. 25)Ga naar eind19. De ik-figuur denkt het zijne van de man: ‘Wat is het toch een idioot’ (p. 25). Exact dezelfde woorden spreekt de broer even later uit. Een voorbeeld van het humor-procédé dat Van den Bergh (ziet noot 12, p. 37) inlossing heeft genoemd. Dit procédé zou Reve met name in De Avonden, later dat jaar, veelvuldig toepassen. Na loting wint de ik-figuur tenslotte een horloge, dat tot ‘de huidige dag’ (p. 25), die van het schrijfmoment, loopt. Waarmee de voorspelling van de verkoper, dat het de grootvader zou overleven (p. 22), inderdaad is uitgekomen. | |
Het vijfde debuutIk ken geen schrijver die zo vaak heeft gedebuteerd als Reve. Nu lijkt het zo dat juist het eenmalige verschijnen een typische eigenschap | |
[pagina 59]
| |
van het verschijnsel debuteren is, maar in het geval van Reve gaat dit niet op. Je zou kunnen verdedigen dat de volksschrijver niet minder dan vijf maal zijn debuut heeft gemaakt. Lange tijd beschouwde men De Avonden, de eerste publicatie in boekvorm, als Reve's eersteling. In 1981 verscheen Archief Reve 1931-1960 (AR, ik citeer uit de tweede, herziene druk uit hetzelfde jaar), waar Sjaak Hubregtse in de ‘Aantekeningen’ concludeert: ‘Vastgesteld moet worden dat Terugkeer in bibliografische zin een volwaardige, zelfstandige uitgave is. De consequentie hiervan is dat voortaan niet De Avonden (1947) als Reve's debuut beschouwd moet worden, maar Terugkeer (1940).’ (AR, p. 268) Negen gedichten van Gerard K. van het Reve, vervaardigd in 50 exemplaren door Copieerinrichting De Kameel (AR, p. 267). Op deze manier kunnen waarschijnlijk enige tienduizenden landgenoten beweren dat ze als dichter gedebuteerd hebben, waarmee ik zowel de kwaliteiten als de feilen van Reve's jeugdverzen buiten beschouwing laat. Publiekelijk kon Reve voor het eerst gelezen worden in De uitkijkpost. Het betreft hier een zestal artikelen die onder de brede noemer ‘Kritisch proza’ te rangschikken zijn. Vernamen we in AR (p. 264) nog dat Reve deze artikelen als ‘troep’ kwalificeert en ‘ongeschikt voor herpublicatie’ acht, drie jaar later vinden we ze, benevens een stukje uit Het Parool van diezelfde tijd, terug in Schoon schip 1945-1984 (p. 11-27). ‘Maar dit terzijde.’ Scheppend proza levert Gerard van 't Reve ten eerste male af in Ruim baan (jrg.1, nr.4, 4-11-1945, p. 3,6). Zijn debuutverhaal heet ‘Het gedicht van de mandril’. Het is te vinden in AR (p. 21-26). Een curieus stuk, ‘toegepaste mechanica van een helse soort.’ (AR, p. 23) Het behelst een satirische geschiedenis van een mandril die, teneinde een woudapin te behagen, een berij mde zeepreclame (‘De Palingzachte Huid’) omschrijft tot een liefdesgedicht. Het gedicht komt echter in verkeerde handen. ‘Het letterkundig Woudgenootschap’ ziet in de mandril een schepper van formaat. Deze beweert nu in een kist met wasknijpers een groot oeuvre gehuisvest te hebben dat echter eerst na zijn dood openbaar gemaakt mag worden. Als na jaren van stijgende roem de mandril sterft, blijkt er bovenin de kist een brief te liggen waarin een verzoek het gehele werk ongelezen te verbranden. Aldus geschiedt. Het zou de mythe rond Het Boek Van Het Violet En De Dood kunnen verbeelden. December 1946 verschijnt het vierde debuut, De ondergang van de familie Boslowits. Weliswaar een tijdschriftpublicatie (1950 in boekvorm), maar kwalitatief zeker te vergelijken met De Avonden, en eerder wereldkundig gemaakt. Aan het einde van de paragraaf ‘Drukgeschiedenis en reacties’ repte ik al van Reve's mening over LJ. Hij bracht die te berde in een interview, waaruit ik nog een uitspraak licht: ‘Het eerst gepubliceerde verhaal is “De laatste jaren van mijn grootvader” (...) Daarna volgde “De ondergang van de familie Boslowits”, eveneens in een tijdschrift.’ (In gesprek, p. 104) De eerste bewering is evident onwaar: LJ werd een maand na ‘De ondergang’ gepubliceerd. Waarschijnlijk bedoelde Reve het eerst geschreven verhaal. En hiermee kom ik, in navolging van Speliers (1973, zie noot 9, p. 48-49), tot de volgende bewering: LJ is het vijfde debuut. Soit. Wat het werkelijke debuut moge zijn - het is mij om het even. Van meer belang vind ik de volgorde waarin LJ geplaatst moet worden; het is die van het Verzameld Werk. Dat wil zeggen: eerst LJ, dan De ondergang, vervolgens De Avonden en Werther Nieland. Deze lijn houd ik aan in de volgende paragraaf, waarin ik een bepaalde ontwikkeling in vertelwijze zal trachten weer te geven. | |
De contextVan de drie publicaties die ik hier beknopt wil behandelen vertoont De ondergang de meeste gelijkenis met LJ. Beide verhalen dragen een (parallel geconstrueerde) titel die in helderheid niets te wensen overlaat. Toch laat voor de ik-figuur van De ondergang, Simon(tje) - dezelfde naam als die van de auteur bij het verschijnen -, de afloop niet zo gemakkelijk raden. Dit is te wijten aan de vertelwijze.Ga naar eind20. Ook De ondergang kent een oudere ik-verteller. Deze laat zich aanmerkelijk minder vaak zien als die van LJ. Op de openingsbladzijde lezen we een mededeling als ‘Ik was toen zeven jaar oud.’ (p. 7) De ik-verteller blijft echter, behoudens een enkele uitzondering (‘heb ik later begrepen,’ p. 16; ‘een boek, waarvan ik de titel ben vergeten,’ p. 29; etc.) buiten het verhaalgebeuren. Simontje bevindt zich hier wel in, of beter: hij staat aan de rand ervan. Hij observeert, registreert, maar onthoudt zich van commentaar. Alras wordt het duidelijk dat hij zijn omgeving niet begrijpt. | |
[pagina 60]
| |
De dingen gebeuren buiten zijn invloed. Het zijn de woorden van een buurman die Simons gevoel voor de werkelijkheid perfect weergeven: ‘Dat wil zeggen (...) ik zeg dat betekent wat. Dat betekent heel wat meer dan wij weten.’ (p. 25) De man heeft het over het intrekken van de verloven, vlak voor de oorlog. Wat dat uiteindelijk heeft betekend, is gruwelijk. Dat weet de lezer, de ik-verteller, maar Simon niet. Zo ontstaat die befaamde verteltechniek: noteren zonder interpreteren. Het verschil met LJ zit in het interpreteren. De ik-verteller buit het feit dat hij meer weet dan de ik-figuur (vel. Musarra, zie noot 11, p. 4), vaker uit. Hij is veelvuldig bezig orde te scheppen, bijvoorbeeld door grootvaders aftakeling te benoemen en in stadia te onderscheiden. Noteren én interpreteren. Er wordt minder verzwegen. Dit kan enerzijds tot komische situaties leiden, maar anderzijds flauwe gevolgen hebben. Zo tracht de vader zijn vrouw gerust te stellen als grootvader niettegenstaande het losbrekende oorlogsgeweld de benen heeft genomen: ‘(...) wat kan hem nog gebeuren, een man van zevenentachtig jaar?’ (p. 17) Volstrekt onnodig volgt dan de uitleg van de ik-verteller: ‘(...) waarmee hij wilde zeggen dat deze het grootste deel van zijn leven al achter zich had.’ (p. 17)
‘Het is een boek van iemand die nog niet schrijven kan’, zei Reve in een interview (zie noot 8). Hij doelde op De avonden, een boek dat toch door een ieder gelezen wordt, die al lezen kan. In het Synthesedeeltje van Kummer/ Verhaar, gewijd aan De Avonden, is uitgebreid ingegaan op de vertelsituatie Amsterdam 1978 2), p. 25-38). Belangrijkste bevinding is dat de op het eerste gezicht afstandelijke hij-vorm is op te vatten als een ‘vermomde’ ik. Terecht constateren Kummer/ Verhaar een schijn van objectieve, zakelijke waarneming (a.w., p. 37). We komen van Frits van Egters meer te weten dan van welk personage tot dan toe ook, zelfs zijn dromen. Enige uitzonderingen daargelaten (a.w., p. 29- 31), is er van een afstand verteller-personage geen sprake. Vergelijking met eerder verschenen tijdschriftversies van De Avonden (m.n. het eerste hoofdstuk, in Criterium 2 (1947), nr. 5 (mei), p. 274-293) lijken deze notie te bevestigen. Raat (Tussen chaos en orde, zie noot 2, p. 24-36) is hier al op ingegaan. De rol van de auctoriële verteller (zelf niet aan de handeling deelnemend) is danig ingeperkt; slechts in de allereerste zin van het boek is hij even aanwezig.
De novelle Werther Nieland wordt op dezelfde wijze als De ondergang verteld. De verhaalgebeurtenissen worden vanuit Elmer, de 11-jarige hoofdpersoon, belicht. Het onbegrip dat hij bij zijn pogingen de werkelijkheid te bezweren toont, is de lezer vreemd. Deze moet wel in staat geacht worden voorvallen te begrijpen, waar Elmer dat vanwege zijn jeugdige leeftijd nog niet kan. Een enkele maal verkrijgen we extra (zinloze) informatie van de ik-verteller: de oudere Elmer die terugblikt. Deze tekstgedeelten staan tussen haakjes. Symbolisch voor het tekortschieten van de ik-figuur Elmer mag een passage heten waar deze de woning van Werther gadeslaat. Hij formuleert de positie die hij heeft ingenomen als een ‘spionagetoren’ (p. 118). Naar zijn zeggen dus letterlijk boven de personages. In werkelijkheid staat hij op een ‘afgebroken stammetje’ (p. 118). Van enig overzicht kunnen we dus niet spreken. Vergeleken met De ondergang is de tragische rol van de ik-figuur grotere aandacht gegund. Elmer eist een belangrijker plaats op dan Simon. | |
Het oeuvre opent zichResumerend stel ik vast dat de interrupties van de verteller vanaf De ondergang afnemen. De onmacht het sluimerende verval tegen teaan is de ik-figuren (zeker vanaf De Avonden) nu rechtstreeks aan te rekenen. De afstand verteller- personages is tot een minimum gereduceerd. Zo bezien opent zich het oeuvre per publicatie. De kwetsbaarheid van de hoofdpersoon neemt toe. Verhulling maakt geleidelijk plaats voor onthulling, die via de verhalen ‘De vakantie’ (Vier wintervertellingen) en ‘Lof der scheepvaart’ (Tien vrolijke verhalen) definitief lijkt geworden met het verschijnen van Op weg naar het einde en Nader tot U. Het schrijven, als middel om de chaos te bedwingen, is tevens onderwerp geworden. In de zeventigeraren groeit de onthulling uit - wat mij betreft: krom - tot een schijn-onthulling, die met de nodige wellust gepresenteerd wordt. Het is geenszins verbazingwekkend dat, wanneer Reve in een column de persoon van de grootvader nog eenmaal laat terugkomen, diens verschijning gepaard gaat | |
[pagina 61]
| |
met de mededeling: ‘(...) grootvader Doornbusch, mijn moeders vader, van wie ik de krankzinnigheid heb geërfd’ (in Hollands diep 8 (1975), nr. 1 (nov.), p. 21; herdrukt in Een eigen huis, p. 101-102). Hier laat zich het procédé kennen dat Speliers (1973, zie noot 9, p. 50) al in LJ meende waar te nemen: ‘De grootvader is er om Van het Reve. Er grijpt een hyperpersonalisering van de situatie plaats.’ Daarmee doet hij LJ geen recht. Want pas in de zeventiger jaren kunnen we deze uitvergroting ter meerdere glorie van de persoonlijke mythe in Reve's werk bespeuren. De ontwikkeling in het oeuvre neemt na het verschijnen van Moeder en zoon (1980) andere vormen aan. Leunde het laatstgenoemde werk bijna tegen het genre van de autobiografie aan - het zoeken naar de Wahrheit overvleugelt de Dichtung -, de daarna verschenen boeken lijken het zicht op de auteur Gerard Reve te benemen. Bewustwording gaat hand in hand met distantie. Het oeuvre nadert zijn voltooiing. Het sluit zich weer.Ga naar eind21. | |
BesluitWe hebben geconstateerd dat LJ een duidelijke, niet te veronachtzamen plaats inneemt in de grootse beginperiode van Reve's oeuvre. Ik heb me daarbij vooral gebogen over de kwestie van het vertelperspectief. Hierin is naar mijn mening de vroegere Reve van de latere te onderscheiden. Het is verre van mij te betogen dat LJ een verhaal is met uitnemende kwaliteiten. Wel meen ik dat het wat onderschat is; het is meer dan ‘grappig’ of ‘goed geobserveerd’. Buiten kijf staat het geweldige stilistische vermogen en het oog voor het detail dat de jonge Reve reeds aan de dag legt. Zeker voor zijn leeftijd is zijn wijze van schrijven zonder meer opmerkelijk te noemen - neemt U dat op mijn autoriteit aan. Reeds tweemaal (De Kadt, Anbeek) werd LJ ronduit geschoffeerd door met een verkeerde, niets verhullende titel aangeduid te worden. Met het boekje Hoei boei! (Baarn 1980) van Slootweg/Witteman wordt het gezegde ‘Driemaal is scheepsrecht’ eer bewezen. Ditmaal is het (zeg maar) Jaap die zich de onvergeeflijke brutaliteit veroorlooft van ‘De dood van mijn grootvader’ (p. 86) te spreken. Wie anders dan grootvader zelf moet deswege uit zijn graf verrijzen en de toestand in deze dwaze wereld aldus verklaren: ‘(...) allemaal droossies, allemaal kwakerij van niks!’ (p. 15)Ga naar eind22.
* Met dank aan Harry Bekkering en Arie GreversGa naar eind5. |
|