Bzzlletin. Jaargang 19
(1989-1990)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 35]
| |
Jos Nijhof
| |
[pagina 36]
| |
Verhaal en werkelijheidLaat ik één ding vooropstellen: onder ‘werkelijkheid’ versta ik allerminst de biografische werkelijkheid, met andere woorden het hele scala van feitelijke gegevens met betrekking tot de persoon die Gerard (van het) Reve voorafgaand aan en tijdens de oorlogsjaren geweest is en de mensen die in die tijd tot zijn vrienden- en kennissenkring behoorden. Het lijkt me haast overbodig op te merken, dat de ik-figuur in het verhaal, Simon, en de jonge Gerard Reve niet als een en dezelfde persoon beschouwd mogen worden. Het feit dat de naam van die ik-figuur dezelfde is als het aanvankelijke pseudoniem van de schrijver verandert daaraan uiteraard niets. Mij gaat het om, laten we zeggen, de ‘historische’ werkelijkheid van het verhaal; die werkelijkheid reikt veel verder dan alleen de biografische en heeft betrekking op de vooroorlogse jaren en met name op de Tweede Wereldoorlog als geschiedkundig gegeven uit een nabij verleden, een gegeven van mondiale omvang inderdaad. Slechts terzijde wil ik hier de talrijke losse elementen noemen die de atmosfeer van de jaren dertig en veertig op suggestieve wijze voor de geest roepen. Te denken valt bijvoorbeeld aan de succesrijke serie kinderboekjes ‘Bulletje en Bonestaak’ yan de populaire auteur A.M. de Jong (p. 19)Ga naar eind3., aan de Big Ben-melodie en het gekraai van de haan voor het radionieuws van 8.00 uur (p. 27), aan de filmtitel ‘Hotel van het noorden’, een vertaling van ‘Hôtel du Nord’, de bekende Franse ‘film noir’ uit 1938 van regisseur Marcel Carné (p. 29). Niet van al dergelijke elementen is de herkomst gemakkelijk te achterhalen en eerlijk gezegd heb ik mezelf niet willen laten verleiden tot een diepgaande speurtocht ernaar. Wel is het intussen zo, dat deze elementen het verhaal voor de lezer - zeker voor de lezer van vlak na de oorlog - onmiddelijk herkenbaar maken als ‘realistisch’.
Binnen het verband van deze beschouwing zal ik me beperken tot slechts één aspect van de oorlog, tegelijk ook het belangrijkste, namelijk de vervolging en de liquidatie van de joden. Over dat deel van de oorlog gaat De ondergang immers, zij het dat het boek natuurlijk allerminst een kroniek is van de vervolging en verdelging van het (Nederlandse) jodendom. Voor een dergelijke verslaggeving moet men de historici lezen: De Jong, Herzberg en vooral ook de joodse historicus Presser, wiens tweedelige opus Ondergang alleen al in de titel lijkt te verwijzen naar dezelfde dramatische gebeurtenissen als die welke in Reve's verhaal op micro-niveau aan de orde komen. Wanneer in deze paragraaf een onderzoekje wordt verricht naar de achterliggende werkelijkheid in De ondergang, dan ligt het voor de hand de in het verhaal herkenbare historische feiten na te zoeken in Pressers ‘geschiedenis van een moord’.
Te midden van allerlei andere, meer of minder bekende feiten in verband met de jodenvervolging in de Tweede Wereldoorlog, nemen in De ondergang mijns inziens drie gebeurtenissen een apartelaats in; het zijn gebeurtenissen die in Ondergang tamelijk breed worden uitgemeten, terwijl er in Reve's novelle slechts terloops naar verwezen wordt. Ik doel hier op de razzia van 22 en 23 februari 1941 op het Amsterdamse Jonas Daniël Meijerplein en omgeving, op de ontruiming van ‘Het Apeldoornse Bos’ in de nacht van 21 op 22 januari 1943 en op het leeghalen van de ‘Joodse Invalide’ te Amsterdam in de ochtendvan 1 maart van datzelfde jaar. Drie historische feiten die, nogmaals, in De ondergang niet meer dan ‘aangestipt’ worden; wie echter de toepasselijke pagina's uit Pressers studie ernaast leest of anderszins op de hoogte is van die verschrikkelijke gebeurtenissen, beseft, dat de verteller van De ondergang hier als het ware een gordijn openschuift naar een enorme historische ruimte, waarbinnen zich het tragische drama van de hele jodenvervolging afspeelt, niet alleen het ‘micro-drama’ van de ondergang van de familie Boslowits.
Het in chronologisch opzicht eerste historische feit, dat zowel in De ondergang als in Pressers werk ter sprake wordt gebracht, is de razzia van 22 en 23 februari 1941 in de Amsterdamse jodenhoek. De Duitsers organiseerden deze razzia als een vergeldingsmaatregel voor de affaire ‘Koco’. Dit is niet de plaats om diep op die affaire in te gaan, wel om summier de relatie tussen De ondergang en de genoemde razzia te bespreken. Op bladzijde 35 van Reve's novelle lezen we: ‘De groenen vanen de jongens overal om het Waterlooplein’ (...). ‘Wil Simontje niet gaan kijken voor me?’ Woorden van tante Jeanne Boslowits; Simon gaat inderdaad kijken: ‘Ik fietste snel naar de buurt rondom het Waterlooplein en | |
[pagina 37]
| |
bracht van alles nauwkeurig verslag uit.’ Wanneer men de chronologie van het verhaal op de voet volgt, dan wordt duidelijk dat deze mededelingen betrekking hebben op de periode eind februari 1941, en dus wordt hier ongetwijfeld naar de razzia van 22/23 februari van dat jaar verwezen. Tot ‘de buurt rondom het Waterlooplein’ dienen we vanzelfsprekend ook het Jonas Daniël Meijerplein te rekenen, dat wel het ‘centrum’ van deze dubbele razzia genoemd mocht worden.
uit: Hanneke Oosterhof Het Apeldoornse Bosch, p. 39
Aan de zaak ‘Koco’ en de nasleep ervan wijdt Presser in zijn boek zo'n tien bladzijden; een twaalftal foto's verschaft bovendien een navrant beeldverslag van de genoemde razzia. Inderdaad, tientallen ‘jongens’ werden door de Griine Polizei mishandeld, vernederd, gedood; anderen werden gevangen genomen en uiteindelijk op transport gesteld. De meesten kwamen in het concentratiekamp Mauthausen om het leven. Presser noemt het getal dat de Duitsers overeen gekomen waren: opgepakt zouden worden ‘425 Joodse “gijzelaars” in de leeftijd van 20 tot en met 35 jaar’. En vervolgens: ‘Dit besluit werd met “Gründlichkeit” uitgevoerd, vooral ook met het daarmee verbonden brute geweld van slaan en trappen, aangevuld met gedreig en geschreeuw.’ (Ondergang I, p. 86) | |
WoensdagmiddagZodra men de mededeling over deze razzia in De ondergang met de werkelijkheid vergelijkt, stuit men op een probleem. In Reve's verhaal komt tante Jaanne het huis van Simon binnenlopen met de hiervoor geciteerde mededeling over de razzia; iets verderop wordt met een zekere stelligheid vermeld: ‘Het was een Woensdagmiddag.’ (p. 35) Wie nu dit gegeven aan de hand van Presser of een andere historicus tracht te verifiëren, ontdekt al gauw dat hier iets niet klopt: 21 en 22 februari 1941 vielen namelijk geen van twee op een woensdag, maar op respectievelijk een zaterdag en een zondag. Bij die ontdekking ligt het voor de hand om vast te stellen, dat met de mededeling van tante Jaanne op pagina 35 waarschijnlijk niet de razzia van 21 en 22 februari bedoeld zal zijn. Dat geloof ik evenwel niet. Het tijdsverloop van De ondergang volgend, komen we gewoonweg té dicht in de buurt van de historische data om een andere interpretatie te kunnen rechtvaardigen; tante Jaanne komt namelijk het huis van Simon binnen een week of zes na de tweede zondag in het nieuwe jaar (zie pagina 34 en 35). Wanneer we gemakshalve uitgaan van zes weken precies, dan wordt de datum van tante Jaannes bezoek op de kop af zondag 22 februari.
Voor de ‘foutieve’ mededeling ‘Het was een Woensdagmiddag’ moet dus een verklaring gevonden worden; dat is ook niet zo moeilijk, althans niet wanneer men bedenkt dat het hele verhaal door Simon, de vertellende ik-figuur, vanuit de herinnering wordt weergegeven. Gelet op het feit, dat de novelle in 1946 voor het eerst verscheen, is het misschien geoorloofd te stellen, dat die herinnering ten aanzien van de genoemde razzia zo'n vijf jaar terug moet gaan. Een vergissing ten aanzien van de dag van de week is dan niet uitgesloten, zeker wanneer men bedenkt dat in die jaren woensdag- en zaterdagmiddag schoolvrije middagen waren. In zekere zin wordt de authenticiteit van de mededelingen door een dergelijke ‘vergissing’ eerder versterkt dan verzwakt, zo komt het mij tenminste voor. Diverse plaatsen in het verhaal geven trou- | |
[pagina 38]
| |
wens de onzekerheid van de achteraf vertellende ik-figuur op evidente wijze te zien. Een paar korte citaten om dat aan te tonen: ‘ik herinner mij’ (p. 17); ‘Ik herinner me’ (p. 30); ‘De volgende dag, naar ik overtuigd ben, een weekdag’ (p. 33). Enigszins curieus blijft de stelligheid van de mededeling ‘Het was een Woensdagmiddag’ natuurlijk wel, juist omdat de verteller elders zijn eventuele twijfel zo duidelijk tot uitdrukking brengt. | |
OntruimingNu dan de gebeurtenissen in verband met de ontruiming van ‘Het Apeldoornse Bos’ en de ‘Joodse Invalide’. In De ondergang volgen de mededelingen over beide ontruimingen elkaar onmiddellijk op. Ik citeer: ‘Op zekere dag kwam een buurvrouw bij ons. “Ze halen de Invalide leeg”, zei ze. Ze had gezien, hoe honderden zeer oude mensen van de trappen uit het gebouw in gereedstaande auto's waren gedragen en hoe een twee en negentigjarige man, die ze wel van vroeger meende te kennen, had geroepen: “Ze dragen me op de handen!” “Het Apeldoornse Bos is gisteren ook leeggehaald”, zei ze.’ (p. 48) Even later vertelt Simons moeder in een gesprek met Simon, naar aanleiding van die laatste ontruiming: ‘De doktoren en verpleegsters zijn bij de patiënten gebleven, wist je dat?’ (p. 49)
Deze mededelingen vergelijkend met de werkelijke feiten, lopen we ook hier tegen een onjuistheid aan: de tijdsaanduiding ‘gisteren’ komt immers niet overeen met het ware tijdsverschil van ruim vijf weken tussen 21/22 januari ‘Apeldoorn’) en 1 maart (de ‘Invalide’). In het licht van de hierboven besproken vertelsituatie, van een verteller die vanuit de herinnering terugblikt op de gebeurtenissen, kan natuurlijk ook deze ‘historische vergissing’ worden gezien. De discrepantie tussen ‘gisteren’ en het werkelijke tijdesvrschil van vijf weken kan in dit geval echter evengoed gelegen zijn in de gebrekkige en zich traag verspreidende berichtgeving ten aanzien van de afschuwelijke feiten die in de oorlog her en der plaatsvonden. Aan het woord in de desbetreffende passage is immers niet Simon, maar een buurvrouw, die in een stukje directe rede het woord ‘gisteren’ in de mond gelegd krijgt; die buurvrouw was wellicht ooggetuige bij het leeghalen van de ‘Invalide’, maar de gebeurtenissen rond ‘Apeldoorn’ zal ze uiteraard niet anders dan uit de tweede of zoveelste hand gehad hebben.
Hoe dan ook, de simpele, kale zinnen van de buurvrouw vormen een verre echo van twee zeer aangrijpende gebeurtenissen. De ‘Joodse Invalide’ was in die jaren een bij velen bekende inrichting, waar invalide mensen van joodse afkomst verpleegd werden. Presser beschrijft het gebouw als een bastion, dat de naam had veilig te zijn: ‘Zeer velen boden zich dan ook onbetaald als personeel aan, zelfs betaalden zij bij: “een mensenpakhuis” heet het ergens, met (eind februari 1943) 416 verpleegden, 197 man intern personeel, 158 extern.’ (Ondergang I, p. 341) Nadat op 28 februari het gerucht over de ontruiming bevestigd was, verlieten vele personeelsleden het gebouw; een minderheid bleef bij de patiënten achter en die minderheid was in de ochtend van 1 maart getuige en mede-slachtoffer van het brute optreden van de Duitsers: ‘Alle aanwezigen, ook de directeur, met vrouw en kind, werden gevangen genomen; vooral de oudjes, deels verlamd, ziek, blind, in elk geval invalide, vielen de Duitsers ten prooi’ (Ondergang I, p. 341). Het verhaal van Presser gaat nog verder, met schokkende details over plunderingen en een resterende chaos.
Aan de ontruiming van ‘Apeldoorn’ in verband met De ondergang zo belangrijk omdat de debiele Otto Boslowits een van de patiënten daar was, besteedt Presser zelfs een apart hoofdstuk van zo'n twaalf pagina's. Wat was ‘Het Apeldoornse Bos’? Ik citeer: ‘Aan de Zutphenseweg buiten deze plaats bevond zich een inrichting voor Joodse geesteszieken, waar men ook een aantal z.g. lichte gevallen had ondergebracht. Het was een vrij groot complex van paviljoens en tuinen in een heel mooie streek en had een goede naam.’ (Ondergang I, p. 321) En, zeer opvallend, ook hier: ‘een zekere vrijheid van beweging, een grote - leek het - veiligheid.’ (Ondergang I, p. 322) Er moeten zich op de dag van de catastrofe, aldus Presser, ongeveer 1100 verpleegden hebben bevonden, terwijl het personeel bestond uit zo'n 400 à 500 personen. In een sober, maar daardoor juist uiterst aangrijpend relaas beschrijft Presser wat er in die nacht van 21 op 22 januari 1943 heeft plaatsgevonden. De lezer, zo doet de historicus ons weten, ‘kan zich wel voorstellen, hoe een transport van gezonden verlopen zou zijn in het duister van een | |
[pagina 39]
| |
januarinacht; op zijn zachtst gezegd: niet zonder wanorde. Hoeveel te meer het vervoer van deze ongelukkigen!’ (Ondergang I, p. 327) ‘Befehlshaber der Sicherheitspolizei und des SD’ Aus der Fünten voerde het opperbevel; in de vroege ochtend van 22 januari, toen de wagons letterlijk volgestapeld waren met patiënten, riep deze vrijwilligers op onder het verplegend personeel om met de transporten mee te reizen. ‘Uit eigen beweging kwamen er 20, hij zelf wees 30 aan; zij gingen in een aparte wagon, achter de andere aangehaakt.’ (Ondergang I, p. 329) Aan dit gegeven refereert dus de mededeling van Simons moeder: ‘De dokteren en verpleegsters zijn bij de patiënten gebleven’. Hoe het ook moge zijn: ‘Niemand hunner heeft het overleefd. Niemand van de patiënten ook.’ (Ondergang I, p. 329) Aldus Pressers relaas over ‘Apeldoorn’; ook dat relaas eindigt met mededelingen over plunderingen en moedwillige vernielingen in de gebouwen.
Het Apeldoornsche Bosch - Hoofdgebouw, jaren '20, uit: Hanneke Oosterhof Het Apeldoornsche Bosch
| |
Ware geschiedenisDeze lange aanloop over de historische achtergronden van De ondergang van de Familie Boslowits kan ik natuurlijk niet afsluiten zonder een eerste verwijzing naar de klassieke tragedie. Onmiskenbaar geldt als een van de klassieke, aristotelische idealen ten aanzien van het drama, dat het zich altijd naar de werkelijkheid richt.Ga naar eind5. Daarbij dient dan wel onmiddellijk onderscheid gemaakt te worden tussen de tragedie en de komedie: waar het de komediedichter namelijk vrij staat die werkelijkheid naar eigen inzicht te verdichten, daar dient de tragediedichter zich juist nauwgezet aan die werkelijkheid te binden. Het publiek moet als het ware in staat worden gesteld de feiten te herkennen en te controleren en dus kiest de tragediedichter voor een algemeen bekende en ware - of als waar beschouwde - geschiedenis. De dichter kan daar in feite niets aan veranderen, of het moest details betreffen waarover de geschiedenis zich niet met zoveel woorden uitspreekt. Verder: in een tragedie gaat het altijd om een gestileerde voorstelling van het menselijk lijden: de dichter is er op uit met die voorstelling zijn publiek aan te grijpen en te verheffen. Het komt er met andere woorden op neer, dat de tragedie tracht te appelleren aan emoties als verontrusting en medelijden, emoties, die tenslotte gesublimeerd worden tot een gevoel van innerlijke loutering, de katharsis. | |
[pagina 40]
| |
Wanneer De ondergang in het hierboven geschetste beeld van het wezen van de tragedie blijkt te passen, dan is dat natuurlijk volstrekt geen unicum. Er zijn in onze literatuur nu eenmaal veel meer verhalen geschreven waarin sprake is van een dergelijk ‘tragisch’ stramien. Een verwijzing naar de wereld van het drama is dan ook uitsluitend zinvol in combinatie met andere, verderop in dit betoog naar voren te brengen argumenten. Intussen is het wel degelijk zo, dat Reve in De ondergang, de tragediedichter gelijk, verwijst naar een ware - men zou bijna zeggen: een maar al te ware - gebeurtenis uit de geschiedenis van de mensheid, dat de beschreven feiten door het (lezers) publiek herkend en geverifieerd kunnen worden - bijvoorbeeld aan de hand van Presser -, dat de auteur slechts ‘in de details’ zijn eigen verhaal schrijft, en dat, tenslotte, het hele verhaal met recht een gestileerde voorstelling mag heten van diep-menselijk lijden. Wie de novelle gaat lezen, raakt onherroepelijk bij de gebeurtenissen betrokken, passeert als het ware stadia van huiver en medelijden, en leert aan het eind, zoals de toeschouwer bij de tragedie, wellicht ook de loutering kennen. Op dat laatste zal ik in mijn slotbeschouwing terugkomen.
Het thema van de ondergang voltrekt zich in Reve's verhaal overigens bepaald niet aan bekende, verheven personages. De leden van de familie Boslowits zijn slechts zeer alledaagse en onopvallende mensen, en zeker niet vergelijkbaar met de figuren die men in de oude klassieke tragedies doorgaans ontmoet. Dat men als schrijver juist kleine, onaanzienlijke figuren aan de hand moet nemen teneinde een grootse, ‘kosmische’ verbeelding te creëren, dat mag niettemin met recht een reviaanse gedachte genoemd worden en het past volkomen in het beeld van Reve's persoonlijke poëtica zoals hij die in 1985 onder woorden gebracht heeft tijdens de Albert Verwey-lezingen in de Leidse Pieterskerk.Ga naar eind6. In een kort artikeltje over De ondergang heeft Andreas Burnier eens gesteld, dat Reve ‘het concrete drama dat hij beschrijft (ongetwijfeld een autobiografisch geobserveerd drama) toy een universele menselijke tragedie’ maaktGa naar eind7., en daarmee raakt ze mijns inziens de kern van wat het verhaal van de familie Boslowits voor de lezers te betekenen heeft. | |
De tijd: dertien jaar als één dagDe in grote trekken chronologisch vertelde novelle vangt aan als Simon, de ik-figuur, zeven jaar oud is (p. 7). Vlak voordat de oorlog uitbreekt, voorjaar 1940 dus, is hij zestien jaar geworden (p. 24). Dat betekent, dat het kerstpartijtje aan het begin van het verhaal plaatsvindt in 1931. Op pagina 26 breekt de oorlog uit: ‘in de nacht van Donderdag op Vrijdag, begaf bijna ieder in onze buurt zich enkele uren na middernacht op straat.’ De buurtbewoners zien hoe Duitse vliegtuigen Schiphol bombarderen; het is duidelijk dat het hier gaat om de vroege ochtend van vrijdag 10 mei 1940, toen Hitlers legers de grens overschreden en de in het westen gelegen vliegvelden bombardeerden. Belangrijk voor de rest van dit betoog is, dat de periode tussen december 1931 en mei 1940 wordt ‘samengevat’ in de eerste, ruwweg twintig pagina's van de novelle.
Na het begin van de oorlog op pagina 26 vormen de volgende gegevens een houvast voor het verdere tijdsverloop: op pagina 34 wordt het Nieuwjaar van 1941 genoemd - het jaar van de razzia in de jodenhoek - en op pagina 42, nadat terloops de maand juni, de herfst en de naderende winter genoemd zijn, het Nieuwjaar van 1942. Het is opvallend dat vanaf dat moment concrete tijdsaanduidingen voorlopig ontbreken; pas op pagina 49, vlak voor het einde van het verhaal, is er wederom sprake van een zomer en een herfst. Men is geneigd te veronderstellen dat daarmee dus de zomer en de herfst van 1942 bedoeld zullen zijn, maar de historische werkelijkheid spreekt die veronderstelling tegen: we hebben immers gezien dat ‘Apeldoorn’ en de ‘Invalide’ ontruimd werden in respectievelijk januari en maart 1943. Dan kan het niet anders of het verhaal moet eindigen in het najaar van 1943. Gelet op het feit dat de laatste bladzijde van het verhaal 51 is, kunnen we dus vaststellen, dat de periode tussen mei 1940 en september/ oktober 1943 beschreven wordt in circa vijfentwintig pagina's.
Binnen het bestek van zo'n vijfenveertig pagina's omvat het verhaal dus een periode van bijna twaalf jaar. Door anderen is al eens opgemerkt, dat Reve er in zijn vroegste verhalen - waaronder ook De laatste jaren van mijn grootvader - een hoog verteltempo op na houdt, in scherpe tegenstelling tot wat hij in | |
[pagina 41]
| |
zijn latere werk laat zien. Met betrekking tot De ondergang valt op, dat de eerste acht en half jaar met grote snelheid worden ‘afgewerkt’, terwijl er onmiddellijk na het begin van de oorlog, dat wil zeggen ten aanzien van de dan volgende drie en half jaar, een aanzienlijke vertraging optreedt. Het zwaarste accent in de vertelde tijd krijgen dus de eerste oorlogsjaren; uiteraard zijn dat ook de jaren, waarin ‘de ondergang van de familie Boslowits’ daadwerkelijk plaatsvindt. Sterker nog, hierboven noemde ik het reeds zeer opvallend, dat vanaf bladzijde 42, waar het Nieuwjaar van 1942 genoemd wordt, concrete tijdsaanduidingen lang achterwege blijven; pas op pagina 49, als oom Hans nog als enige over is, lezen we: ‘Gedurende de zomer’ en: ‘Toen de herfst gekomen was’. Het is, zo zou men kunnen concluderen, alsof dan, wanneer de ondergang - van Otto, Hansje en tante Jaanne - zich feitelijk voltrekt, de tijd er zelfs in het geheel niet meer toe doet.
Het Apeldoornsche Bosch, Ontspanningsgebouw, 1938
| |
Sprongen in de tijdBehalve de vertraging na het begin van de oorlog, valt nog iets anders op aan de wijze waarop de vertelde tijd in het verhaal gestalte krijgt. Men zou verwachten dat in een verhaal als De ondergang, waarin een wel zeer ruime periode beschreven wordt in een relatief gering aantal pagina's, weinig ruimte resteert voor gesproken tekst. Niets is echter minder waar: slechts op vijf van de vijfenveertig bladzijden is de directe rede afwezig. Dialogen beslaan een zeer groot deel van het verhaal, terwijl daarnaast ook nogal wat gesproken tekst in de indirecte of de ‘erlebte’ rede wordt weergegeven. Nu is het uiteraard zo, dat juist in passages waarin gesproken taal letterlijk wordt weergegeven, vertelde tijd en verteltijd als het ware synchroon lopen. In dergelijke situaties wordt iedere tekst in feite toneeltekst. Men kan zich afvragen waar die twaalf jaar vertelde tijd dan vandaan komt. | |
[pagina 42]
| |
Hier openbaart zich naar mijn mening een aspect van Reve's virtuoze schrijverschap: door het ‘en passant’ toepassen van tijdsverdichtingen en vrijwel onopgemerkte sprongen in de tijd weet hij een periode van twaalf jaar gestalte te geven als betrof het bij wijze van spreken een enkele dag. Burnier schrijft in dit verband: ‘Door het verhaal te laten springen van de ene korte scène naar de andere (een soort tacheringstechniek), het belangrijkste ongezegd te laten, maar als het ware in de spanning tussen de scènetjes op te roepen - (....) - kon Van het Reve van zijn minieme gegeven: joods gezinnetje wordt door Duitsers met behulp van Nederlandse handlangers vernietigd - een universeel verhaal maken.’Ga naar eind8.
Met het klassieke ideaal dat de handeling bij voorkeur geconcentreerd dient te zijn binnen een etmaal - de zogenaamde eenheid van tijd - is het tijdsverloop in De ondergang bij strikt analytische beschouwing in strijd. Niettemin: juist de grote hoeveelheid dialoog, in combinatie met een sterke, laten we zeggen, temporele concentratie, draagt mijn inziens wel degelijk bij tot het toneelmatige karakter van de tekst. Die temporele concentratie is, als gezegd, op zijn sterkst na het begin van de oorlog en dan met name na het Nieuwjaar van 1942. Uiteindelijk gaat het geenszins om de klinische constatering dat er in het verhaal een kleine twaalf jaar verstrijken, het gaat erom hoe die twaalf jaar in de lezerservaring overkomen. De ondergang moge dan niet het relaas zijn van één dag uit het leven van de familie Boslowits, bij de lezer wekken de gebeurtenissen, vooral die welke plaatsvinden in de eerste oorlogsjaren, de sensatie alsof ze plaatsvinden binnen een paar uur. Het zijn juist de geraffineerde stijlmiddelen, waar Reve volgens de kritiek het patent op heeft, die dit effect bereiken. | |
De ruimte: alle plaatsen als één kamerConcreet is de plaats waar De ondergang zich afspeelt Amsterdam, al wordt dat nergens met zoveel woorden gezegd. Maar het noemen van het Waterlooplein en de ‘Joodse Invalide’ zijn natuurlijk zeer duidelijke aanwijzingen. Bovendien kan Simon op pagina 27 vanaf het balkon van het huis van de familie Willink ‘zwarte rookwolken zien hangen boven een plaats waar niets anders dan het vliegveld Schiphol kon liggen.’ Schiphol bevindt zich, zo valt in een voorgaande zin te lezen, ‘aan de zuidwestelijke horizon’. Verder is er tweemaal in het verhaal sprake van ‘de rivier’ (p. 19 en 20); het ligt voor de hand te veronderstellen dat daarmee de Amstel bedoeld zal zijn, hetgeen - in combinatie met een aantal andere gegevens - aanleiding geeft een deel van het verhaal in het tuindorp Watergraafsmeer te situeren. Die in de volksmond veelal ‘Betondorp’ genoemde locatie vormt zoals bekend ook het decor van ander werk uit Reve's vroegste periode. Tenslotte is er dan nog tweemaal sprake van ‘de gracht’; beide keren wordt de gracht gebruikt als middel om ‘iets’ te doen verdwijnen: op bladzijde 28 werpt Simon er ‘twee juten zakken en een koffer’ met compromitterende lectuur in en op de laatste bladzijde laten twee mannen het lijk van oom Hans in de gracht zakken. Ook het beeld van de gracht draagt op summiere, evocatieve wijze bij aan de ‘couleur locale’, die de lezer gaandeweg de contouren van de oude hoofdstad voor ogen brengt.
Belangrijker dan de concrete ruimte Amsterdam is de verhaalruimte, de ruimte-in-engerezin als het ware. Verreweg het grootste gedeelte van het verhaal is binnenshuis gesitueerd; wanneer we ons beperken tot het perspectief van Simon, de verteller, gaat het vrijwel steeds óf om het interieur van het huis waar Simon woont óf om het interieur van het huis van de familie Boslowits. Slechts bij vlagen worden deze woningen verlaten en als dat al gebeurt, dan blijft men toch altijd zeer dicht in de buurt van het eigen huis. Soms wordt slechts de afstand tussen het ene huis en het andere afgelegd, een doodenkele keer wordt een huis of gebouw van ‘derden’ bezocht; de woning van ‘kennissen’ bijvoorbeeld aan het begin van het verhaal, de bioscoop op pagina 29, of het huis van de ouders van Jim op pagina 34-35. Opvallend in verband met dit ‘contact houden’ met de woning zijn de momenten waarop de buitenwereld vanuit of zelfs vanaf de huizen wordt gadegeslagen: ‘Buiten de ramen daalde een fijne motregen neer’, luidt het bijvoorbeeld op pagina 14. Vijf bladzijden verder kijken ‘de jeugdigen’ naar ‘de grote luchtbeschermingsoefeningen’ vanaf het dak van het nieuwe huis van de familie Boslowits. Bij het begin van de oorlog is Simon even bij de familie Willink: ‘Van het balkon van hun woning’ (p. 26) ziet hij het hierboven reeds genoemde bombardement | |
[pagina 43]
| |
van Schiphol. Het sterkst en tegelijk het beklemmendst doet de hier bedoelde situatie zich voor op bladzijde 47, wanneer Hansje en tante Jaanne alleen nog maar lijken te wachten op het moment dat ze opgepakt worden: ‘De overgordijnen waren open, de vitrage was weggeschoven en uit de erker overzagen Hansje en zij de straat.’ Iets verder lezen we, dat ‘de toestand daar in huis’ bij de bezoekers ‘sombere verbazing’ wekt. Simons moeder zegt: ‘Het is net als in een spookhuis’. In omgekeerde richting als het ware kijkt Simon bij ieder afscheid vanaf de straat dat spookhuis binnen en hij ziet het tweetal ‘als beelden, voor het raam zitten.’ (p. 48).
Centraal in de verhaalruimte staan dus onmiskenbaar de huizen en dan met name de huizen van de familie Boslowits en van Simons familie. In haar eerder genoemde artikel stelt Andreas Burnier terecht, dat de auteur de nadruk legt ‘op de sociale en emotionele verwantschap’ tussen beide families ‘en op hun niet anders zijn.’Ga naar eind9. De ruimtewerking nu draagt naarmate het verhaal vordert in toenemende mate aan dat aspect van verwantschap bij; het is zelfs zo, dat de woningen van beide families vanaf een bepaald moment haast samen lijken te vallen, alsof het hele verhaal zich afspeelt in slechts één woning. | |
HuiskamerdramaLaten we het verloop van de wederzijdse bezoeken - en van de diverse verhuizingen - eens globaal volgen. Het verhaal opent met het kerstpartijtje in het huis van ‘kennissen’ (p. 7-8). Vier dagen later brengen Simon en zijn moeder een bezoek aan de familie Boslowits (p. 9-14). Na enige tijd volgt een tweede bezoek, nu ook met Simons vader erbij (p. 14-17). Daarna heet het: ‘Sedertdien werden er wederzijds geregeld bezoeken afgelegd.’ (p. 17) Op pagina 19 verhuist de familie Boslowits naar ‘een woning die uitzag op de rivier, een zijkanaal daarvan en kaal, opgespoten land.’ Een half jaar later verhuist ook Simons familie, naar een plaats ‘niet verder dan een kleine tien minuten lopen van de familie Boslowits, aan de overkant van de rivier’ (p. 20). Meteen na die mededeling volgt de zin: ‘Er konden nu vaker bezoeken worden afgelegd.’ Twee bladzijden verder huurt oom Hans een benedenhuis nóg dichter in de buurt, namelijk ‘in de straat achter de onze, een donkere, vochtige woning.’ Dat gebeurt, naar onder meer op rond van de mededeling ‘geruime tijd daarna’ 22) mag worden aangenomen, vlak voor et begin van de oorlog. Zodra de oorlog eenmaal een feit is, wonen de twee families dus zeer dicht bij elkaar en vanaf dat moment is er ook absoluut geen sprake meer van min of meer geplande visites. De frequentie waarmee men nu - nu de huizen als het ware naar elkaar toe zijn gegroeid - bij elkaar binnenvalt, is nauwelijks meer bij te houden en doordat bovendien nadrukkelijke interieurbeschrijvingen vanaf dit moment ontbreken, worden de omtrekken van de beide woningen waziger en lijken ze in de lezerservaring inderdaad gecomprimeerd te zijn tot één huis, één kamer zelfs. De personages in die kamer zijn weliswaar van twee families, maar mede door ‘de sociale en emotionele verwantschap’ zouden het bijna evengoed de leden van één familie kunnen zijn.
Wanneer men, wederom, niet schoolmeesterachtig het literaire ontleedmes hanteert, maar zich laat leiden door wat het verhaal in de beleving van de lezer teweegbrengt, dan lijkt De ondergang ook aan het ‘klassieke voorschrift’ van de zogenaamde eenheid van plaats te voldoen. Het omslag van de eerste druk in boekvorm van De ondergang is naar mijn mening dan ook een schot in de roos: we zien een huiskamer met op een tafelblad een koffergrammofoon - waarop wellicht ‘de Loriton-plaat’ (p. 13) - en vanuit een venster, tussen de vitrage door, kijken we op de straat, waar zich een primitief invalidenwagentje bevindt. Het geheel ademt een sombere namiddagsfeer; de suggestie lijkt te zijn: De ondergang is een huiskamerdrama en wie de huiskamer al zou willen verlaten, die komt nooit erg ver. | |
De radio als bodeDe hierboven besproken ‘ruimtelijke vernauwing’ zal mijn bedoeling al wel duidelijk maken, maar er is nog iets: in de klassieke tragedie onttrekt de strijd, de oorlog als zodanig zich altijd aan het gezichtsveld van het publiek. De oorlog wordt immers uitgevochten op het slagveld, in een bizarre wereld die zich buiten de begrenzing van het de toneelruimte bevindt. Deze buitenwereld bestaat alleen inzoverre die vanuit of vanaf die beperkte ruimte kan worden waargenomen en daar- | |
[pagina 44]
| |
naast inzoverre er berichten binnenkomen van hen die er geweest zijn. Wat nu De ondergang betreft: hierboven noemde ik het waarnemen van de omgeving via een raam, vanaf een balkon, vanaf een dak zelfs. Maar dat andere, zien we dat óók niet gebeuren in het Boslowits- verhaal? Is bijvoorbeeld de buurvrouw die binnenkomt met het bericht over het leeghalen van de ‘Invalide’ en van ‘Het Apeldoornse Bos’ niet een prototype van de klassieke bodefiguur? En wat de leden van beide families betreft: vooral tante Jaanne en Simon lopen heel wat heen en weer, soms met een of andere doelbewuste boodschap, bijvoorbeeld om ‘een half brood ter leen’ te vragen (p. 41), maar meestal met mededelingen betreffende de oorlog, zoals in het volgende voorbeeld: ‘De volgende dag, op een Woensdagmiddag, kwam tante Jaanne bij ons. “Ze inventariseren”, zei ze.’ (p. 43) Dat vooral Simon en tante Jaanne elkaars woning zo vaak betreden, is natuurlijk niet zo verwonderlijk: Simon is als jongen immers een rappe boodschapper - denk alleen al aan de passage waarin hij naar het Waterlooplein fietst en terug - en tante Jaanne moet haar invalide man, haar achterlijke zoontje en de meestal afwezige Hansje als boodschappers missen.
Het Apeldoornsche Bosch, verplegend personeel, jaren '20
Overigens, de moderne techniek heeft nog voor een ander type ‘boodschapper’ gezorgd: de radio. In De ondergang fungeert de radio - een typisch Reve-attribuut en ook een typisch toneelattribuut, evenals de grammofoonstem van de Loriton-plaat uiteraard - onmiskenbaar als de bode in de tragedie; de ‘thuisblijvers’ worden erdoor op de hoogte gebracht van de verschrikkingen die buiten op het slagveld woeden. Er is een andere, veel oudere ‘Amsterdamse’ tragedie waarvan de ex-gymnasiast Reve op zijn minst de titel - Gijsbreght van Aemstel - en de in verband met het Boslowitsverhaal veelzeggende ondertitel - D'ondergang van zijn stad en zijn ballingschap - gekend zal hebben; in het derde bedrijf van die tragedie komt een boodschapper het kasteel, waar heer Gijsbreght en zijn ega gespannen op nieuws zitten te wachten, met de volgende tekst binnenstormen: ‘Het leger trekt vast in met duizenden, een macht / Zo groot als Waterland nog ooit te velde bracht’. In De ondergang is het in feite nauwelijks anders: tante Jaanne en Simons familie zitten in nerveuze a wachting rond de radio geschaard, ‘toen de omroeper de overschrijding van de grenzen van Nederland, België en Luxemburg, door Duitse troepen, bekend maakte.’ (p. 28) | |
[pagina 45]
| |
De handeling; opbouw volgens ‘bedrijven’Centraal in de handeling staat uiteraard het thema van de ondergang: wat zo gemoedelijk begint, met een onschuldig kinderfeestje op kerstmis, eindigt in een huiveringwekkende catastrofe: de familie Boslowits is er niet meer. Van dat ongedwongen begin naar dat navrante einde voltrekt de handeling zich in een aantal duidelijk van elkaar te onderscheiden fasen. Om te beginnen: tot de zinsnede ‘Drie jaar voor de oorlog’ op bladzijde 19 is er van ‘oorlog’ in het verhaal nog totaal geen sprake geweest. We maken slechts kennis met de verteller Simon en zijn ouders, met de vier leden van de familie Boslowits en met een aantal bijfiguren, maar het verhaal komt nog niet echt tot ontwikkeling. Wat we lezen, heeft betrekking op de groeiende vriendschap tussen Simons familie en de familie Boslowits, op de eigenaardigheden van de verschillende personages en op de plaats die de kleine Simon zich tracht te verwerven te midden van de volwassenen met hun onbegrijpelijke wereld. Met het noemen van ‘de oorlog’, van ‘luchtbeschermingsoefeningen’ en ‘machinegeweerschutters’ (p. 19) doet de dreiging als het ware schoorvoetend zijn intrede in het verhaal, ofschoon tot ‘de jeugdigen’ de ernst van dit alles nog allerminst doordringt: ‘Ik was zeer voldaan over het schouwspel. Allen kregen thee met zoute, brosse koekjes,’ zegt Simon op bladzijde 20 naar aanleiding van de waargenomen militaire oefeningen. Daarmee lijkt de klassieke ‘expositio’ in het verhaal zo ongeveer zijn beslag gekregen te hebben: de personages van het drama zijn bekend en de kern ervan, de hoofdhandeling, is min of meer gegeven. Tot die expositie kan natuurlijk ook de titel van het verhaal gerekend worden; zeker bij een publicatie in tijdschriftvorm wordt de titel als het ware meteen ‘meegenomen’ bij lezing van het verhaal. Die titel vertelt de lezer ondubbelzinnig dat de familie Boslowits ten onder zal gaan.
Een half jaar na de genoemde legeroefeningen verhuist Simons familie naar een woning op tien minuten loopafstand van de familie Boslowits (p. 20). Vier bladzijden verder wordt de oorlog door tante Jaanne voor het eerst gerelateerd aan het lot van haar gezin: ‘Als er oorlog komt, heb ik hem liever thuis’, zegt ze ter verklaring van het feit dat ze Hansje heeft teruggehaald van de kostschool in Laren; daar ergens ligt misschien het ‘motorisch moment’ in het verhaal. Terwijl voor Simon en Joost en Eric Willink oorlog nog steeds synoniem is met sensatie en doorbreking van de dagelijkse sleur, doemt in huize Boslowits het schrikbeeld van de komende rampspoed op, zij het voorshands in zeer vage termen: ‘Dat wil wat zeggen’, zei de buurman, ‘ik zeg dat betekent wat. Dat betekent heel wat meer dan wij weten.’ (p. 25) en Simon zelf vertaalt zijn kinderlijke sensatiezucht in niet minder wazig taalgebruik: ‘Dan is er in ieder geval wat op til,’ zei ik' (p. 26).
Vanaf de aanvang van de oorlog op pagina 26 worden de verschrikkingen steeds concreter en komen ze steeds dichter bij het huis van de familie Boslowits. Aanvankeljik gaat het nog slechts om radioberichten over een verre buitenwereld: over de grensoverschrijding door de Duitse legers en over de capitulatie. De dag daarna echter ‘reden de eerste Duitsers de stad binnen.’ (p. 29) Tante Jaanne komt het verhaal vertellen van een tante in Berlijn: ‘Vertrokken met onbekende bestemming’ (p. 30) en op bladzijde 33 komt ze eindelijk op de proppen met het angstwekkende relaas van de Duitse soldaten, die tevergeefs waren gekomen om oom Hans mee te nemen. Nu volgen de berichten over nabije razzia's en over sterfgevallen in de buurt elkaar in sneltreinvaart op en zoveel is wel duidelijk: voor de leden van het gezin Boslowits wordt de situatie uiterst penibel. De onzekerheid ten aanzien van hun toekomstige lot bereikt, in toneeltermen geformuleerd, een climax. | |
Het begin van de catastrofeOp bladzijde 48 is het dan zover: Simon en zijn ouders krijgen het bericht van tante Jaannes en Hansjes deportatie. De daadwerkelijke ondergang van de familie Boslowits is begonnen. Op dezelfde bladzijde reeds komt een buurvrouw het leeghalen melden van ‘Het Apeldoornse Bos’ waar Otto Boslowits sedert enige weken verbleef. En zo voltrekt zich dan het begin van de catastrofe: drie van de vier leden van het gezin Boslowits zijn, om binnen dat understatement te blijven, ‘vertrokken met onbekende bestemming’ en alleen oom Hans blijft achter: voorlopig heeft zijn invaliditeit hem in feite gered.
Vanaf de zinsnede ‘Aan het begin van de | |
[pagina 46]
| |
daarop volgende week’ op pagina 49 verandert er iets in het verhaal, in de eerste plaats ten aanzien van het vertelperspectief: Simon, tot dan toe in het verhaal aanwezig als ik-figuur die de gebeurtenissen zonder uitzondering mee-beleeft, treedt vanaf dit moment namelijk alleen nog maar op als vertellende ik, die achteraf weergeeft wat hem ter ore is gekomen. Ter illustratie: een invoeging als ‘zo is het mij verteld’ op pagina 51 komt elders in het verhaal nergens voor en zou buiten het verband van dit laatste tekstfragment ondenkbaar zijn. Wanneer Simon in het voorgaande mededelingen weergeeft uit de tweede hand, dan begint zo'n passage namelijk altijd in de voltooid verleden tijd en altijd met vermelding van de informatiebron. Vergelijk bijvoorbeeld: ‘Op een middag waren twee Duitsers in uniform met een auto gekomen. “Handen omhoog”, had de ene gezegd’ (p. 33). Simon doet hier verslag van wat hij op dat moment verneemt uit de mond van tante Jaanne. Het is duidelijk, dat hij in een dergelijke vertelsituatie als belevende ik-figuur direct bij de gebeurtenissen betrokken blijft. Met andere woorden: een vertellende ik, die tevens een belevende ik was, is vanaf de genoemde zinsnede op pagina 49 alleen nog maar een vertellende ik.
Een tweede verandering vanaf dit moment heeft rechtstreeks betrekking op de inhoud en bouwt voort op de hierboven aan de orde gestelde fasering. Het middelpunt van de laatste drie bladzijden is ontegenzeggelijk oom Hans, in de woorden van Burnier ‘de enige die het misschien had kunnen redden.’Ga naar eind10. Zo is het natuurlijk ook: hij is min of meer gedekt door een doktersverklaring, heeft geen geldgebrek en wordt door een paar liefdevolle mensen omringd. Die factoren verhinderen evenwel niet, dat hij een eind aan zijn leven maakt. Vanzelfsprekend is oom Hans tot het inzicht gekomen, dat verder leven voor hem geen zin meer heeft, nu hij - een invalide, hulpbehoevende, joodse man - zijn vrouw en zijn twee zoons moet missen, en dat terwijl de oorlog voorlopig onverminderd voortgaat. Typerend is reeds het stilzwijgen waarmee hij het lot van tante Jaanne en de kleine Hans aanhoort (p. 48), veelbetekenend mag wel zijn cynische reactie genoemd worden op het bericht van Otto's deportatie: ‘Hij hoopt maar, dat hij direct doodgemaakt is.’ (p. 49) Kan men van tante Jaanne, van Hansje en van Otto zeggen dat het lot zich onafwendbaar aan hen voltrokken heeft, van oom Hans kan men stellen dat hij lot in eigen handen heeft genomen; het heeft voor hem niet langer zin de onoverwinnelijke krachten waarmee hij geconfronteerd wordt te weerstreven, die krachten zijn immers veel sterker dan hij in al zijn zwakte ooit zou kunnen zijn. Dit inzicht waartoe oom Hans gekomen is, doet ons natuurlijk denken aan de klassieke toneelheld, die, eenmaal losgekomen uit zijn verstarring, datgene onderneemt wat zijn innerlijk dan wel een stem van buitenaf hem ingeeft. Oom Hans, via deze interpretatie automatisch de tragische hoofdpersoon van het Boslowits-verhaal geworden, luistert aan het eind naar zijn innerlijke stem en trekt dan de conclusie, dat verder leven geen zin meer voor hem heeft: de beslissende wending - de peripetie - heeft in het drama een plaats gekregen, de catastrofe is compleet. | |
De handeling: personages en symbolenIn deze voorlaatste paragraaf wil ik nog enkele aspecten van De ondergang ter sprake brengen, die misschien niet altijd rechtstreeks verwijzen naar het dramatische karakter van het verhaal, maar die binnen het kader van deze beschouwing toch ook niet onbesproken kunnen blijven.
In de eerste plaats wil ik toelichten waarom mijns inziens juist oom Hans als de centrale figuur, de hoofdpersoon van het verhaal beschouwd moet worden. Het primaire argument daarvoor lijkt mij het simpele feit dat oom Hans als enige en als laatste van de familie overblijft en bovendien als enige tot een zelfstandige beslissing wordt gebracht inzake de ultieme keuze tussen leven en dood. Bovendien wekt, in verband met de hierboven genoemde ‘eenheid van plaats’, juist oom Hans de indruk degene te zijn naar wie af en aan gerend wordt: de immobiele, humeurige ‘pater familias’, nagenoeg het hele verhaal door in stilzwijgen gehuld, leeft in volstrekte afhankelijkheid van de boodschappers die hij in tante Jaanne en Simon gevonden heeft. Hij betaalt hen terug, lijkt het, met haast onopvallende gebaren: met kleine attenties aan het adres van het debiele zoontje (p. 13 en 15), met een sigaret (p. 31). | |
[pagina 47]
| |
Als na bladzijde 48 tante Jaanne weggevoerd is en Simon uit het gezichtsveld verdwenen, wordt oom Hans op zijn onderduikadres bezocht door een tekenares, Ali; voor haar bezoek wordt ook deze Ali beloond. Oom Hans schenkt haar namelijk, tot ontsteltenis van de verpleegster, ‘een atlas van de kaarten der wereld, die voor zeer uitgebreid en kostbaar gold’ (p. 50), waarschijnlijk het enige waardevolle dat men nog uit zijn woning had weten mee te nemen. Deze handeling heeft volgens mij een meervoudige symboolfunctie: enerzijds is het een verhulde aankondiging van oom Hans' vrijwillige afscheid van de wereld, anderzijds is het een moment waarin een verbinding tot stand komt van de anekdote naar het universele: niet alleen het toekomstige lot van oom Hans, maar dat van het gehele jodendom lijkt in dit ene gebaar besloten te liggen. Des te sterker functioneert deze symboliek, doordat het verhaal even verderop, in de slotalinea, eveneens in een universeel, kosmisch perspectief geplaatst wordt.
Vrijwel gelijktijdig met de tragische afwikkeling in het verhaal voltrekt zich de persoonlijke aftakeling van oom Hans, die steeds zieker en hulpbehoevender wordt. Minder opvallend voltrekt zich ook aan tante Jaanne een dergelijk proces van verval: haar innerlijke nervositeit heeft een uiterlijke pendant in een steeds erger wordende gezichtsaandoening. Vormt zij met haar echtgenoot een tegenstelling wat betreft kenmerken als mobiliteit en praatzucht, in dit gebrek openbaart zich juist een overeenkomst. Ik citeer, de chronologie van het verhaal nauwkeurig volgend: ‘Ze bedaarde iets, maar niettemin knipperde ze voortdurend met de ogen, een aandoening, die ik toen voor het eerst vaststelde.’ (p. 21); ‘Tante Jaanne zat, met een zwarte, fluwelen muts op, in de leunstoel te knipperen met de ogen.’ (p. 27); ‘Ze knipperde met de ogen en er gingen enkele lichte spiertrekkingen over haar gezicht.’(p. 34); ‘Ze zag bleek en de huid van haar gezicht, gebarsten, was als gekalkt, hoewel ze geen poeder gebruikte.’ (p. 37); ‘Tante Jaannes gezicht maakte de indruk door koorts ontstoken te zijn.’ (p. 41)
In tegenstelling tot oom Hans is tante Jaanne een open boek; al haar uitlatingen en handelingen onthullen een innerlijk, waarop woorden als nervositeit, zorgzaamheid en ongerustheid vanaf het begin van het verhaal toepasbaar zijn. Het feit dat ze het ondanks al haar bekommernis niet voor elkaar krijgt haar gezin bij elkaar te houden - in conflict met de supermachten is zo'n eenvoudige volksvrouw natuurlijk bij voorbaat kansloos - dat maakt ook haar tot een uiterst triest en tragisch personage. | |
Puberale arrogantieDe jonge Hans Boslowits is zo'n twee jaar ouder dan Simon, in de puberteitsperiode natuurlijk een aanzienlijk verschil; toch begrijpt hij pas veel later dan Simon wat hem en zijn familie boven het hoofd hangt. Als een van de oorzaken voor dat late inzicht kan ongetwijfeld genoemd worden het feit dat Hans, juist omdat hij deel uitmaakt van de meest kwetsbare en misleide groep van de samenleving, het minst op het nabije onheil verdacht zal zijn geweest. Dat hij de mensen in zijn omgeving tracht te imponeren met zijn puberale arrogantie en hen juist wil doen geloven dat hij bijzonder goed op de hoogte is van allerlei ontwikkelingen - ‘wij hebben onze inlichtingen,’ verzekert hij Simon tot tweemaal toe op bladzijde 33 - dat maakt hem eigenlijk alleen maar nog kwetsbaarder en aandoenlijker. Pas vanaf pagina 43, nadat hij letterlijk heeft moeten rennen voor zijn leven, lijkt het alsof hij woorden tekort komt, hoe zelden hij tot dan toe ook om commentaar verlegen zat. Het waanwijze baasje dat Simons moeder nog met roekeloze stelligheid verzekerde dat de oorlog binnen een jaar afgelopen zou zijn - ‘De kringen die mij inlichten, tante Jet, (..) zijn zeer goed, ik herhaal, zeer goed op de hoogte.’ (p. 35) - doet er plotsklaps het zwijgen toe.
Eigenlijk was de jonge Hans vanaf het begin al een ietwat onsympathieke eenling en nooit een echte vriend, noch voor Simon, noch voor anderen; vanaf dit ogenblik echter neemt de afstand tussen hem en de rest van de wereld zorgwekkend toe door de kille ongenaakbaarheid waarin hij zichzelf lijkt te gaan verschuilen. Hij en zijn moeder worden door kennissen immers nog slechts bewegingloos, ‘als beelden’ (p. 48), achter het raam van hun huis aangetroffen en het enige en laatste commentaar waartoe de jonge Hans nog in staat is, luidt: ‘Dacht je dat dat iets om het lijf heeft?’ (p. 47) waarmee wij zijn ongeloof in het nut van een doktersattest voor zijn vader | |
[pagina 48]
| |
onder woorden brengt. Dat attest is dankzij Simons inspanning na veel heen-en-weer gefiets in de wacht gesleept en diezelfde Simon reageert nu op het schampere cynisme van de jonge Boslowits zeer veelbetekend: ‘Hij weet het, hij weet het,’ zei ik bijna hardop.’ Met die half gemompelde woorden brengt Simon - zijn achterstand in leeftijd ten spijt - zijn voorsprong in kennis op Hansje overduidelijk tot uitdrukking.
Simon zelf, de vertellende ik-figuur, is reeds gekarakteriseerd als de snelle ‘boodschappenjongen’. Dat Simon bovendien mee-belevende ik-figuur is, betekent uiteraard, dat hij zijn rol in het drama ook mee-speelt. Hij is zelfs voortdurend, met uitzondering van de laatste scène, ‘op het toneel’.
In haar Reve-monografie benadrukt Mia Meijer voortdurend Simons angsten en onzekerheden, voortkomend uit wat zij noemt ‘de dreigende wereld der volwassenen.’Ga naar eind11. Wat betreft het begin van het verhaal is dat ongetwijfeld waar, maar Meijer vergeet dat Simon aan het eind niet minder dan twaalf jaar ouder geworden is. De lezer mérkt dat ook: een zevenjarig kind mag aan het begin dan constateren hoe ‘een verrukkelijke koorts van vriendschap’ - namelijk met de gebroeders Willink - hem bevrijdt ‘van elke vrees.’ (p. 8), aan het slot is datzelfde kind wel degelijk een negentienjarige adolescent geworden die, net als zijn moeder, juist de angst en het leed van anderen tracht te verzachten: hij loopt en fietst zich uit de naad voor tante Jaanne en hij verdraait uit medeleven met haar de pedante woorden van Hansje aan de telefoon: ‘je moet beslist niet ongerust zijn, zegt hij. (....) Met een dag is alles over, zegt hij.’ (p. 36)
Nadat we de ongeveer volwassen geworden Simon op deze manier als helper en trooster hebben leren kennen, trekt hij zich in de laatste bladzijden van het verhaal als het ware beschaamd terug. Het effect van deze veranderde houding van Simon en van zijn ‘lijfelijke’ afwezigheid in het slotgedeelte is niet slechts dat het volle licht daardoor uiteindelijk op oom Hans valt, maar ook dat de lezer zich realiseert dat de aanvankelijke opvatting van de verteller - ‘Echt in de oorlog, prachtig.’ (p. 27) - als onjuist en zelfs volstrekt verwerpelijk moet worden beschouwd; de lezer begrijpt immers, dat het door een kind met leeftijdgenoten gedeelde naïeve optimisme over het uitbreken van een oorlog aan het eind heeft plaats moeten maken voor een helderder, gerijpter inzicht. Dat is een aanleiding te meer, lijkt me, om het slotgedeelte van het verhaal met de term ‘peripetie’ te karakteriseren: het gaat daar immers niet meer alleen om het inzicht waartoe oom Hans gekomen is, maar ook om het inzicht waartoe de ouder geworden Simon, de verteller, gekomen is. En tenslotte: ook - en misschien wel vooral - om het inzicht waartoe die verteller ons, de lezers, gebracht heeft. Het thema van de novelle blijft naar mijn mening dan ook niet beperkt tot het gebeurde met de familie Boslowits en al die andere joodse families; welbeschouwd is De ondergang, naast al het overige, ook een verhaal over de verteller en zijn lezers, ook een verhaal over volwassen worden, dat wil zeggen: tot inzicht komen. | |
Weder en windTot slot nog enige opmerkingen met betrekking tot wat ik de ‘weerssymboliek’ zou willen noemen. In zijn derde Albert Verweylezing wijst Reve op het belang van wat hijzelf de factor ‘Weder En Wind’ noemt: ‘Die meteorologische omstandigheden zijn natuurlijk slechts een deel van het decor, want dat is in hoofdzaak de functie van deze factor. (....) Causaal gezien veroorzaken deze elementen de handelining niet, maar mythisch gezien doen zij dat wel’Ga naar eind12. . Vooral in De avonden, in Werther Nieland en in de Vier wintervertellingen toont Reve zich mijns inziens een meester in het toepassen van dergelijke weersinvloeden teneinde daarmee de reeds aanwezige atmosfeer van grauwheid en somberheid te intensiveren. Wat De ondergang betreft is het niet anders. Men zou het verhaal om te beginnen al haast eveneens een ‘wintervertelling’ kunnen noemen, want het grootste deel speelt zich af buiten de zomers: die worden bijna systematisch overgeslagen. Speciale aandacht echter vragen de momenten, waarop de weersgesteldheid wel heel direct aan de handeling gekoppeld lijkt, alsof er inderdaad van zoiets als een ‘mythisch’ verband sprake is.
Een voorbeeld: tijdens Simons eerste bezoek aan de familie Boslowits speelt de grammofoon, tot vermaak van Otto, ‘het lied van de drie kleine kleutertjes.’ Meteen daarna volgt | |
[pagina 49]
| |
de mededeling: ‘Buiten de ramen daalde een fijne motregen neer.’ (p. 14) Juist het ‘betekenisversterkende contrast’Ga naar eind13. tussen de beoogde vrolijkheid en de realiteit van het sombere weer draagt op niet mis te verstane wijze bij aan de sfeer van miezerige namiddagtriestheid.
Op dezelfde bladzijde nog een sterker voorbeeld: op de terugweg na dat eerste bezoek vraagt Simon aan zijn moeder Otto's leeftijd: ‘Iets ouder dan jij, muis’, antwoordde ze. ‘Denk er aan, dat je nooit bij oom Hans vraagt hoe oud Otto is.’ De onmiddellijk daarop aansluitende zin luidt: ‘Ik meende dat de regen ons opeens iets harder tegemoet waaide.’ In dit voorbeeld is de realiteit: regen; maar dat die regen ineens heviger wordt na het antwoord van de moeder, dat gebeurt slechts in Simons verbeelding. Het vermoeden dat hij zich met zijn vraag kennelijk op gevaarlijk terrein heeft gewaagd, uit zich in de sensatie van een plots aanzwellende regenvlaag. Die regenvlaag functioneert dus in feite als een symbool voor het schokeffect dat het antwoord van de moeder bij Simon teweegbrengt.
Het duidelijkst valt die koppeling tussen weersgesteldheid en handeling echter waar te nemen op bladzijde 30. In het eerste oorlogsjaar komt Simon na een bioscoopbezoek thuis en vindt tante Jaanne en zijn moeder ‘bij een peinzend theelicht.’ Simon verduistert de ramen: ‘Ik herinner me, dat een raam op een kier stond, toen ik de zwarte rollen neerliet.’ Dan vertelt tante Jaanne het al eerder geciteerde bericht over de tante in Berlijn: ‘Vertrokken met onbekende bestemming,’ zo luidde het opschrift op de retour gezonden enveloppe. Onmiddellijk hierna lezen we: ‘Op dat ogenblik viel een windstoot naar binnen, die het verduisteringspapier samen met een gordijntje enkele tellen oplichtte en een vel papier van de tafel joeg.’ Over een typisch toneeleffect gesproken: in de terminologie van het drama is dit een schoolvoorbeeld van het zogenaamde ‘simultaan aspect’; het verhaal van tante Jaanne en de plotselinge windvlaag, ook tussen die twee momenten wordt een ‘symbolisch’, een ‘mythisch’ verband gesuggereerd, waarbij het in eerste instantie slechts lijkt te gaan om het rechtstreekse ‘visuele’ effect. Het ene moment versterkt bij wijze van spreken het andere in zijn angstaanjagendheid, de geraffineerde uitwerking die bijvoorbeeld ook de op het cruciale moment aanzwellende muziek in een thriller kan hebben. Maar er is meer aan de hand: ‘De wind’, aldus Reve, ‘is het Leven, én de Dood:...’ en heeft hier inderdaad een betekenis gekregen ‘die nog iets anders is dan die van de windnachine van de inspiciënt achter de coulissen.’Ga naar eind14.
Hiervoor merkte ik al op, dat de in deze paragraaf aangehaalde kwesties niet altijd evenveel met de dramatische structuur van het verhaal van doen hebben. Toch wilde ik ze niet onbesproken laten, al was het alleen maar om te laten zien dat de voornaamste verhaalpersonages in elk geval genoeg belangwekkends hebben om, ondanks hun nietigheid, hun rol in de tragedie mee te spelen. Ook de ‘mythische’ werking van bijvoorbeeld de weerssymbolen doet De ondergang uitstijgen boven iets als een simpel, eenduidig relaas; die symboliek roept immers vragen op, maakt het verhaal boeiend en verleent het eens te meer zijn grandeur en zijn klassieke allure. | |
SlotbeschouwingenBurnier vestigde, zoals we reeds zagen, er de aandacht op, dat de auteur de nadruk legt ‘op de sociale en emotionele verwantschap’ tussen de beide families in het verhaal ‘en op hun níet anders zijn.’ Niet anders dan elkaar inderdaad, maar ook níet anders dan ons, de lezers. Regelmatig is in het bovenstaande gesteld, dat de lotgevallen van deze joodse familie zich uitstrekken tot het gehele jodendom; aan het slot van mijn beschouwingen zou ik daarvan willen maken: tot de gehele mensheid. Deze wel zeer ver strekkende veralgemenisering wordt in de eerste plaats bereikt door Reve's reeds eerder genoemde en geroemde stilistische meesterschap. Alleen al de woordkeus, waarin de uiterste soberheid betracht is, zou een aparte studie waard zijn: hoe veelbetekenend bijvoorbeeld, dat het woord ‘joods’ nergens in het hele verhaal voorkomt. Bovendien, de familie Boslowits gaat niet naar een synagoge, er is nergens sprake van een sabbatviering of iets dergelijks en Simon leert het gezin notabene kennen op een kerstfeest. Noch de familie Boslowits, noch ook dokter Witvis of de familie Allegro zijn joden - in het verhaal wordt dat althans nergens met zoveel woorden vermeld. Integendeel, het lijkt zelfs alsof die joodse afkomst moedwillig wordt gecamoufleerd: zo leiden bijvoorbeeld de aanspreekvormen ‘oom’ voor Hans en ‘tante’ | |
[pagina 50]
| |
voor Jaanne de aandacht juist zeer nadrukkelijk van dat verschil in achtergrond af; Melkman attendeert in zijn kleine studie over het beeld van de jood in de naoorlogse Nederlandse literatuur op nog een ander veelzeggend detail in dit verband: ‘wat en waarom’, schrijft hij, ‘verschilt Hans Boslowits met zijn nietjoodse voornaam vall de verteller met zijn joodse naam Simon’Ga naar eind15.. Een zoveelste reden inderdaad om aan te nemen dat de schrijver er klaarblijkelijk alles aan gelegen was de familie Boslowits juist niet als joden te definiëren; hij liet zich, om nog maar eens met Burnier te spreken, ‘door de hysterie der Duitsers niet dwingen ook in het onderscheid jood-ariër te gaan denken en schrijven’Ga naar eind16. . De door deze perfecte camouflage opgeroepen vraag lijkt te zijn: zijn wij, verteller en lezers, - die zichzelf wellicht buitenstaanders waanden - eigenlijk niet eveneens leden van de familie Boslowits? Behoort welbeschouwd het hele mensdom uiteindelijk niet tot één grote familie? Reve's hoogsteigen poëticale regel ‘Vergroting Door Verkleining’, zoals toegepast in De ondergang van de Familie Boslowits, betekent, kortweg gezegd: het anekdotisch relaas van een enkele joodse familie laten uitgroeien tot een universeel verhaal van alle mensen en tijden.
Maar er is nog iets anders: in mijn beschouwing heb ik de stilistische kwaliteiten immers slechts terloops besproken en vooral Reve's ‘keuze’ voor een toneelmatige structuur willen benadrukken. Welnu, mijns inziens draagt juist ook die structuur, die grondvorm, bij aan de universele strekking van het Boslowits-verhaal. Voor de lezers wordt het verhaal daardoor immers een, in elk geval naar de vorm, vertrouwd en dus herkenbaar relaas. Men kan ook zeggen: niet alleen omdat de auteur het niet-anders-zijn van de familie Boslowits in zinsbouw en woordkeus benadrukt, maar ook omdat hij de traditie niet schuwt en zeer dicht bij de klassieke tragediedichter gaat staan, kan de identificatie, de vereenzelviging, des te gemakkelijker tot stand komen. En bijgevolg, door zich met de hoofdpersonen te identificeren, worden de lezers als het ware in staat gesteld met die hoofdpersonen mee te leven en mee te huiveren. Zoals vanouds de tragediedichter met zijn dwingende, klassieke toneelvorm het publiek een spiegel tracht voor te houden, zo laat in De ondergang de dramaturg- prozaschrijver zijn (lezers publiek in een universele spiegel kijken, waardoor het verhaal met recht een moderne Elckerlyc genoemd mag worden. Een verhaal dus, dat ons, de lezers, rechtstreeks áángaat. | |
UniverseelAan het eind van De ondergang heeft de verteller, Simon, ons als het ware met oom Hans en dus met de voltrekking van de definitieve ondergang van de familie Boslowits alleen gelaten. Een drietal mensen trekt zich het lot van de overleden Hans Boslowits aan: in een eerbiedig, bijna gewijd post-mortem blijft de verpleegster, samen met de twee mannen die het lichaam van oom Hans in de gracht hebben laten zakken, wachten tot het ochtend wordt: ‘Tot die tijd besprak men alle dingen: de afstanden der planeten, de vermoedelijke duur van de oorlog en het al dan niet bestaan van een god.’ (p. 51) Let wel, men besprak álle dingen: het universele karakter van het verhaal krijgt hier definitief zijn beslag. Ineens immers strekt de ondergang van die ene joodse familie zich uit tot de sterren, tot alles wat wij zien, maar niet doorgronden en plotseling wordt niet alleen over het lot van de familie Boslowits, maar ook over dat het hele jodendom en zelfs over dat van de hele mensheid een oneindige gloed geworpen. Door met een dergelijk minimum aan woorden naar kosmos en eeuwigheid te reiken, krijgt de auteur het op magistrale wijze voor elkaar, dat de lezer gaat inzien, dat hij in het lot van de familie Boslowits en hun geestverwanten deelt; het tragische, tot kunst gesublimeerd, keert hier als het ware weer terug naar zijn oorsprong: het leven, dus ook óns leven. In de voorlaatste zin wordt desondanks nog even verpoosd bij het aardse en het alledaagse: ‘Ook namen beide mannen kennis van de mededeling van de verpleegster, die wist te vertellen, dat het geld van oom Hans zeker nog tot een jaar onderhoud had kunnen strekken.’ Om tenslotte te stuiten op de slotzin waarmee de lezers - die de vertrouwdheid van een ‘lijfelijk’ aanwezige Simon al enige bladzijden lang moesten missen - nu definitief in eenzaamheid worden achtergelaten: ‘Dat is de reden niet geweest', zei ze.’ Wat die reden dan wel geweest is, dat weten die lezers inmiddels natuurlijk maar al te goed en ze mogen het dan ook zelf invullen. De verteller doet er verder het zwijgen toe, de lezer wordt gemobiliseerd en krijgt hier de ruimte om al die | |
[pagina 51]
| |
gevoelens die hij lezenderwijs heeft ondergaan voor zichzelf te verwerken en tot een innerlijke loutering te verheffen.
Ik kan me niet aan de indruk onttrekken, dat de sublieme slotalinea van het Boslowits-verhaal, naast alles wat er al over gezegd is, tegelijk ook zoveel vertroosting biedt, dat een verzoening met het leven - een katharsis - daardoor des te gemakkelijker tot stand kan komen. Ook dit besef dringt zich tenslotte immers aan ons op: dat, gemeten aan het mysterie van de eeuwigheid, het onherroepelijke levenseinde, de dood, kan worden verwelkomd als de weldadige bevrijding uit een uitzichtloos bestaan.
* Jaap Breunesse ben ik bijzonder erkentelijk voor zijn waardevolle suggesties en zijn commentaar op een eerdere versie van dit artikel.Ga naar eind4.
Bericht uit Trouw, 31-8-1989
|
|