| |
| |
| |
Reve in de tijd dat hij De Avonden schreef, foto: archief Gerard Reve
| |
| |
| |
Jos Radstake
Korrespondent van Avondblad
Over de ontvangst van De Avonden
Na de publikatie van zijn debuutroman heeft het nog geen half jaar geduurd voordat Gerard Reve - toen nog Simon van het Reve geheten - het eerste speciaal-nummer van een literair tijdschrift aan zijn werk gewijd zag worden. De avonden was in november 1947 gepubliceerd; in maart 1948 verscheen het nummer van Podium dat grotendeels over De avonden ging en dat voor die gelegenheid de aanduiding ‘Avondblad’ meekreeg. Zoveel aandacht ineens voor een debuutroman is uitzonderlijk en - zoals de literatuurgeschiedenis geleerd heeft - het was een gelukkige beslissing van de redaktie van Podium om zo vroeg al nadrukkelijk aandacht voor De avonden te vragen, want dit boek wordt nu algemeen, een enkele middelbare scholier die het werk verplicht moet lezen en Gerard Reve zelf daar gelaten, als een meesterwerk erkend.
In het televisie-interview dat Koos Postema Reve afnam ter gelegenheid van zijn vijfenzestigste verjaardag en de verschijning van Bezorgde ouders, de roman die in verschillende opzichten herinnert aan De Avonden, liet Reve zich uitgebreid over zijn debuutroman uit. Hij vertelde dat hij na 1947 De Avonden nooit meer heeft durven inzien. Hij vindt het boek primitief en onbeholpen geschreven. De stijlmiddelen noemt hij beperkt, er is geen afwisseling tussen direkte en indirekte rede. Bovendien vindt Reve dat de zaak waar het om gaat - de erotiek in de grote zin, dus de lichamelijke erotiek, de sociale erotiek en de religieuze erotiek - niet expliciet is aangeroerd. Intussen erkent Reve naar aanleiding van de nu al twee lezersgeneraties durende waardering, dat - hoewel het niet het boek is dat hij had willen schrijven - datgene wat er niet met zoveel woorden staat, toch meemarcheert met elke alinea.
| |
Waardering en verontwaardiging
Reve plaatst zich hier op een autonoom standpunt- achteraf. Hij gaat niet alleen voorbij aan zijn eigen ontwikkeling, maar ook aan de maatschappelijke en literaire kontekst waarin het boek uitkwam. Bij verschijning ontmoette het boek niet alleen waardering, maar ook veel verontwaardiging. Misschien was het uiterste van wat in de tweede helft van de veertiger jaren mogelijk was, wat betreft de weergave van een levensvisie, toch zo ongeveer bereikt. Met betrekking tot de seksualiteit (hier voor het gemak even gelijkgeschakeld met erotiek) lag dat anders. Kritici hebben Reve verweten dat de seksualiteit in De Avonden onvoldoende naar voren is gebracht; sommigen wezen zelfs op een totaal ontbreken daarvan. In Yang 2 (november 1964 - januari 1965) komt Reve tegemoet aan deze kritici wanneer hij zegt: ‘Misschien is het een gebrek dat in het boek geen seksualiteit in concreto voorkomt, al druipt het van elke pagina af’ (het latere ‘meemarcheren’).
Een vroege uitzondering op de mening dat de seksualiteit in De Avonden ontbreekt is al te vinden in Podium 1948. In het essay ‘Twee debuten’ toont Paul Rodenko met behulp van het als symbool te duiden speelgoedkonijn aan, dat de seksualiteit in De Avonden wel degelijk een rol speelt. Verrassend genoeg wees Rodenko - toen al - op een verband tussen de seksualiteit en het religieuze. Na vastgesteld te hebben dat Reve het konijn associeert met begrippen als verzoening en vrede, geeft Rodenko aan wat de bedoeling is van de symbolisering van de seksualiteit: ‘In de symbolisering vervaagt de sexualiteit tot een gevoelswaarde, die zo ruim is dat hij het religieuze mede omsluit; het konijn staat niet alleen met eros, maar ook met agape in verband, met de liefde dus zowel in de profane als in de religieuze betekenis van het woord; het symboliseert niet alleen De Vrouw, maar ook God.’ Overigens verbaast het Rodenko wel dat Reve ‘in een over het geheel genomen kras-realistische roman plotseling met symbolen gaat werken’.
| |
Vroege reacties
Het lezen van vroege reakties op een later succesvol gebleken roman is een vruchtbare bezigheid. Voor de receptie van De Avonden is altijd al aandacht geweest. In maart 1948
| |
| |
verscheen van romanfiguur Victor Poort uit De Avonden (Robert van Amerongen) het artikel ‘De literaire critiek en “De Avonden”’ (De Vrije Katheder, 26 maart 1948). Ook het eerste hoofdstuk van Kort revier, samengesteld door Klaus Beekman en Mia Meijer (Amsterdam 1973) bespreekt de kritiek op De Avonden (‘Gemengde gevoelens bij een winterverhaal’). Hoei boei! van Dick Slootweg en Paul Witteman (Baarn 1980) bevat naast herinneringen een paar integrale kritieken uit de eerste jaren. In Veertig jaar ‘De Avonden’ van Gerard Reve heeft G.F.H. Raat - in twee perioden - een samenvattend overzicht gegeven van de (gedrukte) receptie van De Avonden. De aandacht voor de receptie van de debuutroman van Reve benadrukt de wenselijkheid van een boek met besprekingen uit dag- en weekbladen en uit literaire tijdschriften over De Avonden, zoals onlangs is samengesteld naar aanleiding van Conserve van W.F. Hermans.
Kritieken uit vroegere jaren zullen intussen met een zekere omzichtigheid benaderd moeten worden. In de loop van de tijd nemen zij in kwetsbaarheid toe als gevolg van de ontwikkelingen in de interpretatie. Wat dat betreft hebben zowel H.A. Gomperts als E. Kummer en H. Verhaar naar aanleiding van het Reve-Podium-nummer behartenswaardige waarschuwingen laten horen. H.A. Gomperts, die in ‘Gerard (van het) Reve: realist, symbolist, humorist’ bdirjagen uit het Podium-nummer tot uitgangspunt nam voor zijn essay, merkte op: ‘Het is niet mijn bedoeling om vanuit het voordelige perspectief van meer dan een kwart eeuw later met deze beoordelaars te gaan polemiseren’ (in: Beleving van grenssituaties, Wassenaar 1975). E. Kummer en H. Verhaar zeggen in hun Synthese-boek over De Avonden (Amsterdam 1976) naar aanleiding van bijdragen in Podium: ‘Men zou allicht heel wat af kunnen dingen op zowel de lof als de bezwaren van toen, maar dat zou nu - dertig jaar later - te gemakkelijk zijn.’
| |
Receptie-onderroek
Sinds het midden van de jaren zeventig heeft de waardering voor het betrekken van vroege kritieken in de interpretatie, maar ook in de literatuurgeschiedschrijving, enige wijzigingen ondergaan. Receptie-onderzoek kwam steeds meer in de belangstelling. In de rede, uitgesproken bij de aanvaarding van zijn hoogleraarschap in Leiden op 15 oktober 1982, ‘In puinhopen voel ik mij prettig ergens anders hoor ik niet thuis.’ Over de wederopbouw van de Nederlandse literatuurgeschiedschrijving, zegt Ton Anbeek deze belangstelling te waarderen. Maar, zo meent hij, een literatuurgeschiedschrijving is meer dan een inventarisatie van contemporaine reakties. ‘Literatuurgeschiedschrijving is beeldvorming: beelvorming van literaire teksten, beeldvorming van normen in een bepaalde periode. Op beide punten zijn altijd correcties mogelijk.’ Anbeek pleit ervoor dat de verworvenheden van tekstanalytisch onderzoek daarbij niet overboord gegooid worden. Naar aanleiding van De tranen der acacia's schetst Anbeek wat een literatuurgeschiedschrijver in een toekomstig boek over de Nederlandse roman tussen 1945 en 1955 - het boek dat hij zelf met Na de oorlog. De Nederlandse roman 1945-1960 (Amsterdam 1986) geschreven heeft - over de roman van W.F. Hermans zal zeggen:
Het lijkt mij dat hij zich niet kan beperken tot een weergave van de toenmalige reacties op het pas verschenen boek - iets wat een radicale receptie-estheet zou doen. Natuurlijk moet hij die reactie beschrijven, want zo functioneerde Hermans' tweede roman in het naoorlogse klimaat. Aan de andere kant kan hij de latere interpretatie niet buiten beschouwing laten, een interpretatie die recht doet aan elementen in het boek die door de toenmalige kritiek eenvoudig over het hoofd zijn gezien. Beide reacties - de kritiek rond 1950 en het resultaat van de latere, meer analytische benadering - zal de geschiedschrijver moeten weergeven.
Aan de hand van Hermans' eerste roman, Conserve, laat Anbeek vervolgens zien dat literatuurgeschiedschrijving, die zich welbewust alleen op de reakties van toen baseert, zonder verwerking van latere inzichten, leidt tot oppervlakkigheid en soms zelfs tot absurditeiten.
| |
Gezamenlijke aandacht
In Over Conserve, De eerste roman van Willem Frederik Hermans, samengesteld door Kees de Bakker (Schoorl 1988) zijn zowel vroege kritieken als latere interpretaties opgenomen. Een dergelijke uitgave - en ook een serie als Literair archief van BZZTôH - getuigt van
| |
| |
belangstelling voor vroege kritieken en latere interpretaties, niet alleen bij literatuurgeschiedschrijvers, maar ook bij ‘gewone’ lezers. In de inleiding van Over Conserve zegt Kees de Bakker dat in deze uitgave alle kritieken en essays, die tot dusver in kranten, literaire tijdschriften en boeken over Conserve zijn verschenen, gebundeld werden. Dat is niet helemaal waar, want tenminste één belangrijk essay ontbreekt in deze compilatie. Deze omissie is verklaarbaar, maar in de inleiding had dit tenminste verantwoord kunnen worden. Het betreft hier het Rodenko-essay in Avondblad (Podium, maart 1948, nummer 6). In dit essay vergelijkt Rodenko De Avonden met Conserve. Omdat er meer aandacht wordt besteed aan De Avonden - het essay stond tenslotte in een Reve-nummer - is dit belangwekkende stuk waarschijnlijk niet opgenomen in Over Conserve.
Evenmin heeft de bespreking ‘Twee jonge (prozaïsten’ van Bert Schierbeek in Het woord lente 1948), waarin De Avonden en Conserven ook tezamen besproken worden, een plaats gekregen. Wel het uit 1970 daterende stuk van J. Weverbergh, ‘Petrina - tevreden rancuneus individu met schizofrene inslag’, waarin De Avonden en Conserve nogmaals gezamenlijk worden besproken. Kon Paul Rodenko in 1948 nog beginnen met de opmerking: ‘Overzien wij het litteraire jaar 1947, dan zouden wij als de twee belangrijkste prozadebuten kunnen noemen: Conserve van Willem Frederik Hermans en De Avonden van Simon van het Reve’, Weverbergh kon in 1970 verder gaan. Hij stelt dat het na-oorlogse Nederlandse proza op twee boeken steunt, te weten: De Avonden en Conserve.
De gezamenlijke aandacht voor deze debuutromans gaat verder dan de toevalligheid van het gelijktijdig verschijnen (Hermans schreef Conserve overigens al in 1943). Rodenko wijst in zijn essay op enkele interessante parallellen. Omdat beide boeken op enkele essentiële punten kongrueren vermoedt hij dat die punten een geestesgesteldheid vertegenwoordigen die karakteristiek is voor een generatie. De daarop volgende analyse van De Avonden is verrassend en soms lijkt het alsof Rodenko in 1948 al visionair beschikte over de oudere ogen waarmee Peter van Eeten in 1969 - in ‘De avonden met oudere ogen’ (Dialoog 1969) - het boek bezag. Hoewel Rodenko's bevindingen in het slot van zijn verhandeling door de tijd zijn achterhaald, is het overige van zijn essay zo weinig tijdgebonden, dat daarin een reden temeer te vinden is om het opnieuw gemakkelijk bereikbaar te maken.
Oorspronkliejk was het de bedoeling dat ‘Twee debuten’ van Paul Rodenko in dit thema-nummer zou worden opgenomen. De eerste stappen om het stuk integraal te herdrukken waren al gezet toen de prospektus met de najaarsaanbieding van uitgeverij Conserve verscheen. Daarin wordt het boek Over de Avonden, De eerste roman van Gerard Reve, samengesteld en ingeleid door G.F.H. Raat, aangekondigd. Als verschijningsdatum staat oktober-november 1989 vermeld. Aangezien Rodenko's essay in deze bundel wordt opgenomen, is een herdruk van ‘Twee debuten’ in dit Bzzlletin themanummer weinig zinvol.
Naast de aangekondigde bijdragen van Vestdijk, Bordewijk, Hermans, Fens en Schippers zal ook het werk van diverse andere schrijvers worden opgenomen. De veelheid aan te verwachten bijdragen maakt het niet waarschijnlijk dat de inleiding van G.F.H. Raat - nadat Veertig jaar ‘De Avonden’ van Gerard Reve hieraan al was voorafgegaan - iedere kritiek of ieder essay afzonderlijk zal bespreken. Het lijkt mij daarom wel zinvol om enige aandacht te besteden aan ‘Twee debuten’ en aan de kontekst waarin dit essay uitkwam.
| |
Het literaire klimaat
In 1948 beleefde Podium zijn vierde jaargang. Enkele maanden daarvoor was het tijdschrift samengegaan met Columbus. Paul Rodenko was met deze fusie in de redaktie van Podium (gekomen. Kort daarna werd ook W.H. Nagel J.B. Charles) aan de redaktie toegevoegd. In maart 1948 bestond de redaktie uit: Paul Rodenko, Fokke Sierksma, Anne Wadman en G. Borgers (redaktie-sekretaris). De naam van W.H. Nagel ontbreekt bij de vermelding van de redaktie-samenstelling op de titelpagina.
De drie nummers die vanaf 1944 tijdens de bezetting verschenen waren, hadden uitsluitend poëzie bevat. Na de bevrijding ontwikkelde Podium - met Fokke Sierksma als toonaangevend redakteur - zich tot een vooral essayistisch tijdschrift dat opviel door een felle polemische toon. Het programma is, met de woorden van Sierksma, wel samengevat met ‘humanisme met haar op de tanden’. Voordat, na lange aarzeling, in 1950 de keuze gemaakt werd voor de nieuwe, experimentele poëzie, was het vooral Paul Rodenko die zich keerde
| |
| |
tegen de schim van Forum in dit tijdschrift. Schuingezet, met open, rode letters, staat op het oranje-witte omslag van het maart-nummer van Podium in 1948: ‘Avondblad’. Het tijdschrift dat toen nog verscheen bij uitgeverij Contact, begint met een redaktioneel kommentaar:
Dat we bijna een geheel nummer aan Simon van het Reve's roman ‘De Avonden’ wijden gebeurt niet zozeer om het boek als zodnig - een zo uitvoerige behandeling zou ongetwijfeld ‘overdone’ zijn - dan wel omdat wij het noodzakelijk achten onze positie ten opzichte van een literair klimaat te bepalen, waarvan deze roman een der kenmerkendste exponenten vormt.
De Redactie.
Het nummer, dat naast de essays over De Avonden twee vervolghoofdstukken van De andere school van Simon Vestdijk bevat en in de vaste polemische rubriek ‘De proppenschieter’ een brief van Fokke Sierksma, opent met het essay ‘Aantekeningen bij gemengd nieuws’ van Sjoerd Leiker. Aan dit essay - als enige bijdrage uit ‘Avondblad’ in de Ooievaarsocket Losse planken van het tienjarig Podium (Den Haag 1956) opgenomen - is de titel ‘Avondblad’ ontleend. Leiker vindt dat veel in De Avonden herinnert aan een avond-editie van een krant. In een rubricering van motieven en leidmotieven houdt Leiker de metafoor ‘avondblad’ vol. Hij onderscheidt het hoofdartikel (‘gericht tegen de verveling, de eenzaamheid, de leegte - en opgehangen aan de ouders’), gemengde berichten opgedaan bij bezoeken aan vrienden (b.v. le dag: het kaalworden, de bloedziekten, nek breken bij kinderen, kat kwellen, strip (droom), kleine misdaad (Maurits), de rubriek kunst, etc. Mede in verband met de vooral latere aandacht voor het perspektief is de - aan het boek ontleende - voorstelling van Frits van Egters als verslaggever interessant.
Het tweede, langere, essay is van Fokke Sierksma en heet ‘Absolutie van een konijn’. Het valt uiteen in twee delen: ‘Zijn belang’ en ‘Mijn belang’. Het eerste deel begint met: ‘Dit boek is een verrassing’, waarna Sierksma argumenten opsomt voor zijn waardering. Het tweede deel begint met: ‘Dit boek is een teleurstelling’, waarna zijn bezwaren tegen De Avonden volgen. Na Rodenko is het essay van Sierksma na veertig jaar het meest lezenswaardig. Hij geeft een gedegen argumentatie voor zijn opinies. Een opvallend aspekt - interessant in verband met latere ontwikkelingen van Reve - is hierbij de opmerking van Sierksma dat De Avonden symbolisch een schreeuw om godsdienst is. Naar aanleiding van het slot van het boek zegt Sierksma: ‘Men mag nog zo sterk de nadruk leggen op het ironische element van deze variatie op “het gebed van de atheïst”, voor de goede verstaander die over de kleine religieuze voorposten van dit slot niet heeft heengelezen, accentueert de ironie de ernst tot in het angstwekkende.’
Piet A. Neeteson bepaalt zijn houding ten opzichte van De Avonden in twee - ironisch getoonzette - brieven aan F. (blijkens de beantwoording in ‘De pro penschieter’ is dat inderdaad Fokke Sierksmal; de titel luidt eenvoudigweg: ‘Twee brieven’ . In ‘Haal een tang voor Narcissus’ steekt W.H. Nagel Fokke Sierksma qua gereserveerdheid naar de kroon. Men twijfelt, zegt Nagel, tussen de kwalifikaties ‘een uitstekend rotboek’ en ‘een tot op zekere hoogte bijzonder vervelend boek met
| |
| |
uitnemende kwaliteiten’, waarna een argumentatie volgt. De titel verwijst naar de moeizame bevrijding van enige verhouding tot de ouders, of breder naar: ‘de emancipatie tot zelfstandig existeren’ (vergelijk hierbij ook Sierksma die ‘de onbewuste binding aan de ouders en de bevrijding van die binding’ tot thema verheft). Het essay van Rodenko is de laatste bijdrage over De Avonden.
| |
Sartre op klompen
Een verdergaande samenvatting of bespreking van alle waardering en bezwaren van de essayisten zou hier interessant kunnen zijn, maar binnen de korte aanduiding van de bijdragen - ter introduktie van het essay van Rodenko - vraagt dit teveel ruimte. Alleen een uitgebreide analyse van de essays, waarin bovendien de aansluiting op eerdere kritiek in dagbladen (die de scribenten herhaaldelijk als houvast naar voren brengen) betrokken wordt, zou volledig recht kunnen doen aan deze stukken.
Bij één aspekt moet echter nog worden stilgestaan. Als uitgangspunt had de Podium-redaktie de positiebepaling ten opzichte van een literair klimaat, waarvan De Avonden één der kenmerkendste exponenten is. Bij de bepaling van dit klimaat doen de schrijvers in Podium pogingen om het boek in een literaire kontekst te plaatsen. Deze kontekst reikt in sommige gevallen verder dan die van het toen in de belangstelling staande existentialisme, dat al gelijk in het eerste essay door Leiker wordt genoemd. Sierksma schaart Reve onder 'de jongeren' die na de bevrijding opvielen zoals Klant, Hermans en Charles. Naast enige opmerkingen over symbolen in De Avonden doet hij pogingen het boek in naturalistische tradities te plaatsen (pogingen die inmiddels door H.A. Gomperts in ‘Gerard (van het) Reve: realist, symbolist, humorist’ zijn weerlegd). Sierksma ziet het boek bovendien als afkomstig uit de school van Vestdijk, waarbij hij Meneer Visser's hellevaart noemt. Neeteson vindt dat Reve Du Perron weet voort te zetten ‘zonder in kwalijk epigonisme te vervallen’. In zijn tweede brief merkt hij op dat De Avonden ‘volkomen natuurlijk afwijkt van de geijkte banen waarlangs het Nederlandse proza zich beweegt.’ Hij beluistert in Reve een Hollandse echo van het existentialisme: ‘het individu, op zijn naakte zelf teruggedrongen en aarzelend kleine bruggen bouwend naar de wereld’. Elders noemt hij Reve ‘een Sartre met een hazehart op Hollandse klompen, hoewel zijn stijl meer dan Camus doet denken.’ Nagel tipt alleen aan dat Reve zich van ‘de naturalistische methode’ zou bedienen.
Rodenko is degene die de meeste literaire tradities aanroert, waarbij hij dikwijls aangeeft waarom De Avonden daar net niet toe behoort. Het realisme komt met Potgieters ‘copieerlust des dagelijksen levens’ aan de orde (voor Reve door Rodenko opnieuw geformuleerd tot: kopieerdwang op het terrein van het fysiologische). Een symbolistische tendens merkt hij op in de bespreking van de funktie van het konijn. Bovendien komen in zijn behandeling van de verveling, waarvoor Rodenko een vrij uitgebreid literair-historisch kader biedt, zowel de romantische als de existentialistische verveling aan de orde. Naar aanleiding van Paul Valéry wijst hij op het onvermijdelijke samengaan van ‘ennui’ en ‘clairvoyance’. Het existentialisme komt opnieuw naar voren in de analyse van Van Egters' houding ten opzichte van het fysiologische.
Een verwijzing naar Du Perron is er tenslotte aan het einde van het essay. Rodenko formuleert daar zijn waardering voor De Avonden en Conserve. De Avonden (waarin sprake is van ‘een directe getuigenis’) acht hij in zijn genre beter geslaagd, ‘volmaakter als men wil’ dan Conserve, waarin sprake is van een romantische verdichting. Toch vindt Rodenko Hermans een belangrijker figuur omdat hij toekomst ziet in de intelligent-romantische doorbraak van Hermans, ‘in het werk van Van het Reve echter slechts het doodvonnis (o, een heel scherp en beklemmend doodvonnis!) van het egotisme, zoals het hiertelande bij Du Perron zijn hoogtepunt heeft beleefd.’ Hierbij moet opgemerkt worden dat de ontwikkeling van Reve, sinds Op weg naar het einde en Nader tot U, deze verwachting uit 1948 inmiddels heeft achterhaald.
| |
Het ongegronde
Allerminst achterhaald is Rodenko's bespreking van het fysiologische in De Avonden. Belangstelling voor wetenschappelijke, politieke of artistieke zaken - of het zou voor de klassieke muziek (of de film) moeten zijn - heeft Van Egters niet. Zijn aandacht geldt vooral het fysiologische dat hij als ‘het absurde’ beleeft doordat een rechtvaardiging door de ‘hogere’ gevoelswereld ontbreekt.
| |
| |
Rodenko analyseert de merkwaardige relatie waarin de hoofdpersoon tot zijn lichaam staat. Het lichaam is voor Van Egters een objekt onder andere objekten, van buitenaf gezien, waarbij de band tussen ikgevoel en lichaamsgevoel is doorgesneden. Het fysiologische wordt in De Avonden voortdurend in de sfeer van lichamelijke onvolkomenheden gebracht. Het is de preokkupatie met wratten, bulten, zweren, kale hoofden, bedorven adem enz. die een absurditeitssensatie ten opzichte van het fysiologische vormt. Het ‘ongegronde’ (ontleend aan ‘“Een wrat”, zei hij (...), “is een vlezige, volkomen ongegronde uitgroeiing”.’) doet Van Egters walgen, ‘maar toch moet hij het steeds opnieuw observeren, steeds opnieuw beschrijven, alsof de beschrijving, het onder woorden brengen ervan de zinloosheid een zin kan geven, een zin kan afdwingen.’
Hier is het dat Rodenko het motief sadisme in zijn analyse betrekt. Niet alleen blijkt het motief sadisme werkzaam in de speciale emotionele aantrekkingskracht van sadistisch gekleurde anekdotes op Van Egters, maar ook in ‘de scherpe observatie’ die een bijzonder geval vormt van het ‘sadistisch, met geweld’ afdwingen van een zin aan de absurditeit van het fysiologische. De absurditeit van het fysiologische wordt subjektief ervaren als verveling; het verweer van Van Egters tegen het fysiologische dat zijn zin is ontnomen, is ‘een sadisme, even klein en geniepig als de verveling zelf.’
Gerard Reve achter het huis van Joop Schafthuizen in Schiedam, 9 oktober 1985,
foto: Peter Burger
Na de bespreking van de hiervoor al vermelde symbolisering van de seksualiteit brengt Rodenko naar aanleiding van het motief van het kaalworden ook de temporaliteit in verband met het als zinloos ervaren fysiologische. Doordat het fysiologische met het absurde gelijk is gesteld, wordt de tijd tot teken van de absurditeit. ‘Het graf gaapt, de tijd zoemt en nergens is redding,’ citeert Rodenko en hij vervolgt:
De tijd zoemt: als een onverbiddelijke machine, die hij niet bedienen kan en waar hij hulpeloos tegenover staat; daarom blijven
| |
| |
‘de uren leeg’, ondanks alle pogingen om de tijd door scherpe observatie van het fysiologische sadistisch aan te randen. ‘Er is geen uitkomst’, het leven heeft geen zin en de scherpe observatie dient alleen maar om telkens onontkoombaar de zinloosheid van het leven te ondergaan.
In Rodenko's analyse is De Avonden vooral met existentialistische ogen bekeken en het is dan ook niet verwonderlijk dat hij tenslotte uitkomt bij Albert Camus:
Wanneer de zin, de hiërarchie in het leven ontbreekt, kan men, om met Camus te spreken, alleen nog maar fenomenoloog zijn: de zinneloosheid observeren en beschrijven. En de conclusie waartoe Van het Reve tenslotte komt, is dan ook, evenals bij de Camus van Le Mythe de Sisyphe, het zich onvoorwaardelijk neerleggen bij de absurditeit: ‘Konijn, ik ben levend. Ik adem, en ik beweeg, dus ik leef. Is dat duidelijk? Welke beproevingen ook komen, ik leef.’ Ik leef is een volkomen zinledig begrip, maar het accent van bevrijding, dat er in doorklinkt is hetzelfde waarmee Camus zijn boek beëindigt: ‘Il faut imaginer Sisyphe heureux.’
Rodenko besluit zijn analyse van De Avonden met de aanduiding van de andere mogelijkheid ten opzichte van de absurditeit - daar gaat hij over naar Conserve - en dat is de in De Avonden terloops aangeduide mogelijkheid van de vlucht in de krankzinnigheid: het zich niet neerleggen bij de absurditeit.
| |
Besluit
Omdat Rodenko's bespreking van de houding van Van Egters ten opzichte van het fysiologische bepaald niet eenvoudig is, ben ik daar wat langer bij stil blijven staan. Als we nu terugkeren naar het klimaat waar De Avonden uiting aan zou hebben gegeven, kan hier - voor zover het het essay van Rodenko betreft - gewezen worden op een nieuwe beleving van het fysiologische. Het overige van dit klimaat is het beste met enkele - later tot gemeengoed geworden - kernbegrippen aan te duiden. Wisselend gewaardeerde begrippen als absurditeit, zinloosheid, temporaliteit, verval, leegte, angst, verveling, sadisme (en ook humor) vinden in Avondblad een bespreking. Opvallend hierbij is de geringe aandacht voor motieven als isolement en vervreemding.
In zijn vergelijking met Conserve wijst Rodenko parallellen aan die hij ‘als fundamentele themata van de jongste schrijversgeneratie wil beschouwen’. Motieven (of themata) die hij heeft besproken in zijn analyse van De Avonden vindt hij ook terug in Conserve. Hij noemt: vervelin, absurditeit, sadisme, rhetoriek, preoccupatie met de tijd en krankzinnigheid.
Hoewel er best iets af te dingen is op de vergelijking tussen De avonden en Conserve, komt volgens Ton Anbeek in zijn inaugurele rede aan Rodenko de eer toe, dat hij als enige het belang van Hermans' debuut heeft ingezien. Daarnaast - en dat is interessant voor deze bijdrage - merkt Anbeek op dat Rodenko's analyse van De Avonden tot het beste behoort wat ooit over deze roman is geschreven. Zo'n opmerking maakt nieuwsgierig.
|
|