| |
| |
| |
Hans Steenbergen
Een Don Quichotte tegen het uurwerk
Nootebooms vergeefse passages naar het voorbije
In het verhaal ‘Walter Muir Whitehill’ (Uit de bundel: Waar je gevallen bent, blijf je) beschrijft Nooteboom hoe hij door een boek van een Engelsman, Whitehill, in de ban is geraakt van Romaanse kerken in Noord-Spanje. Eenzaam trekt hij door het oude land van kerk tot kerk, met het boek als zijn gids. Hij wil zich een beeld verschaffen van hoe de middeleeuwse mens gedacht moet hebben, betekenis heeft gegeven aan zijn aardse passage.
Het boek van Whitehill vermeldt dat zo'n vier uur gaans vanaf de dichtstbijzijnde weg in een totaal verlaten omgeving een kerkje staat - althans wat er van over is, want het stamt uit de elfde eeuw. Hij wordt er naar toe gezogen en via ‘het pad dat op mijn voeten wachtte, een duizendjarig pad’ loopt hij ‘in een laboratorium van bewaarde tijd’ naar het kerkje. Uiteindelijk aangekomen tuurt hij lang naar het kerkje en verzucht tenslotte:
Het lukt me gewoon niet om mij van mijn eigen manier van kijken af te zonderen, ik zou een ander moeten worden, een man van duizend jaar oud, maar dan een die de ideeëngeschiedenis van die duizend jaar had overgeslagen. Als ik er ooit dichtbij geweest ben, was het misschien in die verlaten vallei in de Pyreneeën. Ik stond daar in mijn brandende ijver maar zonder sleutel voor die gesloten deur.
Bovenstaand fragment is niet voor niets uitgekozen. Het illustreert het belangrijkste thema van al zijn reisverhalen, en van de reeks Voorbije Passages in het bijzonder. Bijna elke literaire reisreportage is een verslag van een queeste; de zoektocht naar het voorbije.
Daarover gaat dit artikel. Hoe Nooteboom in zijn reisverhalen worstelt met de wereld die verandert, vervormt, verdwijnt. Schuldige van dit proces is de tijd. De tijd die verstrijkt en de dingen die eens zichtbaar waren, onzichtbaar maakt. En die ook de reiziger zelf niet onberoerd laat: ‘Ouder worden is een vorm van sterven,’ verzucht hij melancholisch in het verhaal ‘Parijse Dagen’.
De queeste naar het verleden is vaak een tevergeefse, zoals uit het bovenstaand fragment blijkt. Daar staat hij dan, voor de gesloten deur en zonder sleutel - een symbool nog veel ouder dan het kerkje dat Nooteboom zo intrigeert; hij krijgt geen toegang tot het voorbije. Nooteboom zien zijn queeste mislukken; de reiziger zit vastgeklonken in het heden.
De reiziger weet dat wat hij wil niet kan, maar tegen beter weten in onderneemt hij telkens een poging. Of hij nu in Noord-Spanje gedreven zoekt naar Romaanse kerkjes, midden in de oerwouden van Borneo een Dakay-stam ontmoet, of ingespannen tuurt naar een middeleeuws wandtapijt in een Parijs museum, het zijn pogingen om door de smalle grenzen van het heden heen te breken; te ontsnappen aan het wurgende besef van de tijd die voortstroomt. Maar tegen de tijd is niets opgewassen. Het enige dat wellicht blijft is het verhaal. Nooteboom wil de tijd omkeren en eigenlijk is dat een gek streven. Want het is onmogelijk. Maakt het Nooteboom niet tot een Don Quichotte tegen het uurwerk en de kalender, een tragische held die weet dat wat hij wil onmogelijk is, maar het toch doet? Misschien. Elke reis is in ieder geval daardoor een tragische onderneming: het verlangde eindstation, het verlorene of voorbije, wordt nooit bereikt. Reizen is voor Nooteboom dan ook meer dan alleen een verplaatsing van lichaam en geest door tijd en ruimte. Het krijgt een extra, innerlijke dimensie: de verplaatsing is een transport naar zijn eigen verleden of de geschiedenis; passages naar het voorbije.
| |
De Ommekeer
1980 Is een belangrijk jaar voor Cees Nooteboom. In dat jaar verscheen zijn succesvolle roman Rituelen. De kritiek was bijna eensluidend vol lof en in het kielzog van dit literaire succes werden de reisverhalen die daarna gepubliceerd werden voor het eerst serieus genomen. Aan de bundels die vóór de ‘wederopstanding’ van de schrijver verschenen, werd nauwelijks aandacht besteed. Het
| |
| |
gebrek aan aandacht voor de reisverhalen heeft Nooteboom behoorlijk dwars gezeten. ‘Ik heb al die jaren heel wat romans met veel lawaai zien komen en gaan, terwijl op de reisstukken nauwelijks werd gereageerd. Dat was iets wat je deed voor geld.’ Of op een voor hem ongewone polemische toon: ‘Ik heb altijd reisverhalen geschreven. Alleen werden die door wat ik de lafheid van het klimaat noem, niet als literatuur beschouwd. De kritiek heeft me in die tijd doodgezwegen. Totale onzin natuurlijk. Als je plotseling met een roman komt aanzetten, hoor je er weer bij.’
Nooteboom heeft gelijk. Op de reisverhalen die in de jaren zestig en zeventig het licht zagen (Een middag in Bruay 1963, inmiddels verschenen als pocket bij uitgeverij Muntinga; Een nacht in Tunesië 1965; Een ochtend in Bahia 1968; De Parijse Beroerte 1968; Bitter Bolivia, maanland Mali 1971; Een avond in Isfahan 1979) werd nauwelijks gereageerd. Een enkele recensie verscheen in de krant. Met de reisverhalen die verschenen na zijn ‘come-back’ in 1980, hebben de recensenten de schade fors ingehaald.
Al die tijd is de wetenschappelijke belangstelling echter gering gebleven. In vergelijking met zijn romans en poëzie, worden de reisverhalen in dat opzicht als een stiefkind behandeld.
Dat ligt niet aan de kwaliteit van de verhalen, maar aan het vooroordeel van de wetenschappers; zodra de werkelijkheid de pagina's binnensluipt - en het is duidelijk dat dat in de reisverhalen gebeurt - haalt men de neus er voor op. Een serieuze studie vindt men niet de moeite waard. En dat is jammer omdat de reisverhalen verborgen kwaliteiten bezitten en niet weg te denken zijn uit het oeuvre van Nooteboom.
| |
Journalistiek of literatuur
Wie iets wil lezen over de reisverhalen, is dus aangewezen op recensies. De vele kritieken op Voorbije Passages (1981), Waar je gevallen bent, blijf je (1983), De Zucht naar het Westen (1985) en het onlangs verschenen De Wereld een Reiziger (1989) laten in ieder geval één ding duidelijk zien: verwarring. Recensenten vragen zich hardop af wat ze met de verhalenbundels aanmoeten. Is dit journalistiek of literatuur, is Nooteboom nu een journalist of een schrijver, en hebben de verhalen naast het reizen nog iets met elkaar gemeen? En niet te vergeten, wat wil hij nu eigenlijk zeggen met die verhalen? Is dit nu een verslag van wat hij waarneemt of een reis door de geografie van de eigen psyche? Of beide? De oorzaak van de verwarring ligt inderdaad bij de boeken. De reisboeken bestaan zo op het oog uit een heterogene verzameling verhalen; een mengeling van reisverhalen en kunstbesprekingen, interviews en toespraken. Daarnaast zijn de verhalen niet alleen een verslag van wat de reiziger op zijn reis tegenkomt, het is ook een reis door de innerlijke wereld van Nooteboom. Naast kerken, ruïnes, schilderijen, steden en mensen, is er in de verhalen ook plaats voor de herinnering, de mijmering, de poëzie van de schrijver.
De verhalen zijn dan ook apart; een mengvorm van journalistiek en literatuur. Zelf noemt hij zijn verhalen literaire reportages en dat lijkt mij inderdaad een goede benaming voor deze hybridische verhalen.
Het literaire schuilt hem vooral in het taalgebruik. Alom wordt Nooteboom geprezen om zijn beeldend vermogen, zijn verrassende metaforen, de sfeer die hij in zijn verhalen weet te leggen. En daar zit wat in. Een schrijver die de rozevingerige dageraad omschrijft als ‘De zon die zijn slaghout optilt om de wereld een lel te geven’ kan er wat van. Geen twijfel over mogelijk. Of hoe een akelig dansavondje in Amerika omgetoverd wordt tot een evenement waar ik graag bij zou zijn: ‘Als dronken, maar zwijgende wiskundigen trekken al die onbekenden met hun gesloten gezichten zuivere figuren over de vervuilde dansvloer.’ Slechts twee voorbeelden, maar in elk verhaal is er wel een zin te vinden die je treft als een slaghout.
Behalve die beschrijvingskunst is er nog iets anders dat de verhalen eerder doet overhellen naar de literaire dan naar de journalistieke kant. Het zijn simpelweg verhalen. Vrijwel elke tekst is voorzien van een handelings- en tijdsverloop, elke tekst krijgt daardoor een verhalend schema, een literaire structuur met de reiziger als hoofdpersoon.
Daarnaast is de werkwijze van Nooteboom niet echt journalistiek te noemen. Het voortdurend neerkrabbelen van wat hij tijdens de reis ziet misschien nog wel, maar er gaan maanden overheen voordat hij achter de schrijftafel plaats neemt en zijn indrukken aan het papier toevertrouwt.
Om de kwestie journalistiek-literatuur in één zin samen te vatten: De werkelijkheid wordt
| |
| |
niet afgebeeld maar verbeeld. Daardoor is ook niet alles waar wat er staat. Nooteboom liegt wel eens in zijn reisbeschrijvingen. Zelf zegt hij: ‘In een reisbeschrijving zit altijd een fictief element, alleen al omdat je uit de enorme hoeveelheid materiaal moet kiezen. Je liegt in reisbeschrijvingen. Je herschept om de geloofwaardigheid te vergroten.’ (Brokken 1982). Wie zijn verhalen aandachtig leest, moet dat beamen. Niet de feitelijke informatie over een land, stad of streek is de kracht van een verhaal, maar de manier waarop de schrijver zijn ervaringen verwoordt.
Het herscheppen om de geloofwaardigheid te vergroten gaat soms wel erg ver. Sommige verhalen leunen sterk tegen de fictie aan, (‘New York, da capo ad infinitum’; De zucht naar het Westen) hoewel daar moeilijk een vinger achter te krijgen is: de stijl van schrijven blijft realistisch.
Cees Nooteboom, foto: Simone Sassen
Onder het verslag van wat gezien en gedaan wordt, is een mythisch reisschema gevlochten, dat wil zeggen een afdaling naar de hel, de onderwereld, een terugkeer daaruit en een gaan naar een paradijselijke staat van zijn. De inhoud is in die verhalen volledig ondergeschikt gemaakt aan de vorm. Overigens is er wel een ontwikkeling te zien in zijn reisverhalen, hoe moeilijk het ook is die omslag te dateren. Maar je zou kunnen zeggen dat Nooteboom in de eerste verhalenbundels meer journalist is en in de latere bundels meer een schrijver op reis. In de recente verhalen lijkt het verslag van de reis door de buitenwereld steeds minder belangrijk te worden. In plaats daarvan komt de nadruk te liggen op de omzwervingen door Nootebooms binnenwereld.
De verhalen uit Een ochtend in Bahia (1968) bijvoorbeeld zijn veel korter dan de latere verhalen. Ze waren geschreven in opdracht van de Volkskrant. Officiëel heette Nooteboom in die dagen zelfs een columnist. De bijtende satire die bij het genre hoort miste hij overigens te enen male - en dat zal hij altijd blijven missen - maar wel toont de schrijver zich in die verhalen zo nu en dan begaan met de actuele politieke situatie van het land dat hij bezoekt.
In een aantal verhalen over Spanje - zijn tweede vaderland, met uitzondering van de kuststrook wel te verstaan - analyseert hij de
| |
| |
treurige toestand waarin het land zich bevindt en komt tot het volgende slotwoord:
Want dat is de enige kans dat een volk niet langer gewurgd wordt door de touwen van zijn eindeloze verleden en de onbelangrijke en burgerlijke leiders die dat verleden beheren, en het zijn plaats in de wereld en de tijd weer inneemt en niet uiteindelijk verdrinkt in een drabbige foldersloot van pittoreske achterlijkheid. En wie de geschiedenis van de laatste vijfendertig jaar kent, en het karakter van de gewone mensen van dit land, en het verlangen van zovelen, en wat die velen er vandaag en elke dag voor over hebben, weet dat zij verdienen dat de eeuwenoude en noodlottige cirkel wordt doorbroken.
(uit Spanje)
Een dergelijke bevlogen oproep vind je in latere bundels - vanaf Een avond in Isfahan - niet meer.
Toch lijken de verhalen meer onveranderd dan veranderd. Ook de vroegere episodes zijn met ‘sentiment en opinie’ geschreven. De particuliere kijk op de werkelijkheid klinkt in elk verhaal al door. Zelfs de Tijd, de fascinatie voor het voorbije, is als thema al sterk aanwezig. (Hij was vroeg oud, de schrijver)
Maar belangrijker nog, de bron van waaruit de taal ontspringt - en dat is Cees Nooteboom, de makelaar in vergankelijkheid - is dezelfde gebleven. Inmiddels met kraaiepootjes en grijs aan de slapen, dat wel, maar de poëtische inborst, die merkwaardige mengeling van verwondering en fijngevoeligheid waarmee hij observeert, is niet of nauwelijks door de tijd aangetast.
| |
De houdgreep
Hoe verschillend de reisverhalen ook zijn, ze hebben toch één thema gemeenschappelijk; bijna elk verhaal is een literair verslag van een poging een passage naar het voorbije te maken. Dat dat gek is, heb ik al gezegd. Want het kan niet. Maar hij doet het toch, dus daar heb ik als lezer rekening mee te houden. Bovendien gebeuren er in de literatuur wel meer dingen die in werkelijkheid niet kunnen. Toch wordt dit streven een stuk begrijpelijker wanneer we het in het licht zien van de moderne opvatting over tijd die voor Nooteboom een gruwel is. Maar eerst dit: ooit heeft men de tijd anders beschouwd dan tegenwoordig. In ‘primitieve’ beschavingen gaf men aan de tijd een andere betekenis en had men er, achteraf gezien, een andere voorstelling van. Die tijd was cyclisch en sacraal, geënt op de grote wederkerende processen in de natuur. Een belangrijk aspect van die tijdsbeleving was dat tijd de mogelijkheid in zich droeg tot een wedergeboorte; de mens was in staat zich tijdens zijn leven herhaalde malen te vernieuwen. Dit waardevolle besef is door de moderne opvatting over tijd volledig verworpen. Door de hoge vlucht van de natuurwetenschappen en de toenemende desacralisatie in westerse maatschappijen is de tijd lineair en profaan geworden; en daarmee het equivalent van vergankelijkheid, verval en het voorbijgaan der dingen: een guillotine die vertraagd, maar onontkoombaar op alle leven neerdaalt.
De onderworpenheid aan de tijd speelt in het moderne bewustzijn een grote rol. (Het heeft ook grote literatuur opgeleverd: Proust, Borges, Kafka.) En de negatieve kwalificatie die aan de richting van de tijd wordt toegeschreven maakt hem tot een afschrikwekkend symbool. Ononderbroken, onomkeerbaar marcheert hij monotoon voort in rechte lijn naar de dood. Het is de dimensie die de sleutel tot het grote Niets t.z.t. aan een ieder zal overhandigen.
Dit besef nu zit stevig verankerd in de schrijver Nooteboom. Op tientallen plaatsen in de diverse bundels mijmert hij op melancholische toon over de gevolgen van het verstrijken van de tijd:
(...) datzelfde gevoel hangt in de tropische avond met zijn verhulde, verdwenen vormen, verdriet om alles, het voorbijgaan der dingen, dichters en zeevaarders die wegzakken in de zich zelf afkalvende, alles opvretende modder van de tijd.
(Voorbije Passages, blz. 210)
Of in het recente verhaal ‘Oeroude tijden’ uit De wereld een reiziger:
Het verleden als beroep, dat moest een ziekte zijn. Normale mensen hielden zich met de toekomst bezig, of met de drijvende ijsschots die ze het leven noemden, dat bewegende station dat nergens bijhoorde, altijd onderweg was. Op die schots was hij degene die omkeek. (blz. 34)
| |
| |
Simone Sassen en Cees Nooteboom, foto: Eddy Posthuma de Boer
Landschappen, steden, voorwerpen, hijzelf, alles zucht onder de vloek van de tijdelijkheid. Het is niet overdreven te beweren dat de reisverhalen de uitdrukking zijn van de onmacht die de schrijver voelt over de houdgreep van de tijd. De fatale werking van de tijd heeft de nodige tragische gevolgen voor de schrijver: zo voelt hij zich opgedeeld door de tijd waardoor de zelfervaring discontinu is; zoals hij in de programmatische passage uit ‘Parijse Dagen 1’ zegt:
Wat dat met ouder worden als vorm van sterven te maken heeft? Dat er ooit een mythische eerste keer is geweest dat je Parijs hebt zien liggen, en dat je je, vijfentwintig jaar later, niet meer voor kunt stellen hoe dat eruit zag. Dat beeld is weg, voorgoed verdwenen, overwoekerd door latere beelden, steeds andere, en met die verdwijning is ook degene verdwenen die het gezien heeft, ik dus.
Het motief van de verdubbeling is dan ook in veel verhalen terug te vinden. Veel van zijn reizen staan daardoor in dienst van de herinnering, het instrument bij uitstek om de fragmentarische zelfervaring op te heffen. Toch, hoe hij ook zijn best doet tijdens dergelijke zoektochten naar zijn eigen verloren tijd (bijvoorbeeld ‘Parijse dagen’ uit Voorbije Passages), iets opnieuw vinden lukt vrijwel nooit. Of zijn herinnering is te zwak, of de secondenwijzer tikt te luid, maar een Proustiaanse ervaring waarin verleden en heden een symbiose aangaan, valt hem vrijwel niet ten deel.
Een ander vervelend gevolg van het onverbiddelijke verstrijken van de tijd is dat de werkelijkheid in de ogen van de reiziger elke consistentie mist. Daardoor is het onmogelijk een band met de werkelijkheid aan te gaan, of, iets mystieker gezegd, te verdwijnen in het andere. Nooteboom is altijd een beschouwer, iemand die op afstand registreert. Hoewel hij regelmatig het verlangen uitspreekt op te gaan in een groter geheel - bijvoorbeeld tijdens de reis in Borneo naar een Dakay-stam - het tijdsbesef zit als een wig tussen verlangen en werkelijkheid:
Straks verdwijnen we dan ook met ons ruimteschip, zij blijven achter en vergeten de anecdote die wij zijn en leven hun leven dat door de wetten van de traditie, het oerwoud en de rivier bepaald wordt (...), en het slaat op ons terug als heimwee.
(Voorbije Passages, blz 81)
| |
| |
| |
Kathedralen en kunst
In het verhaal ‘Op haar dode gebeente bouwden zij Mantua’ schrijft Nooteboom:
(...) het beeld van de normaliteit is eerder hinderlijk, het verduistert die vijf-zeshonderd jaar oude wereld die hij wil bereiken. De actualiteit die hem omringt is toegestaan in zoverre zij hem machtigt zich een vals of echt beeld van continuïteit voor te stellen, het verleden in het heden te zien.
Het verleden in het heden te zien, één formulering van de vele die de schrijver gebruikt om zijn houding ten opzichte van de tijd aan te geven. Het resulteert in de duikvluchten naar het voorbije en de middelen waarmee Nooteboom het verleden poogt te vinden zijn boeken, natuurlijk, maar ook beeldende kunst, kerken en kathedralen.
Nooteboom reist dan ook niet voor niets vaak naar kerken en kathedralen. Exemplarisch voor de betekenis die dergelijke oude gebouwen hebben in de optiek van de reiziger is de volgende zinsnede uit ‘Parijse dagen 2’::
In de kerk (Notre Dame) is het vol, het kerkvolk, die vervangbare, altijd dezelfde menigte van twee, vijf en zeven eeuwen geleden vult de ruimte onder de hoge bogen, zingt, bidt en herdenkt de verdwenenen. (...) Oeroude gebruiken zijn hier in zwang, ik heb het gevoel of ik een tijdreis maak, maar dat krijg je als zulke gebouwen er nog steeds staan, en helemaal als je er naar binnen gaat. (Voorbije Passages, blz.130).
Het voorbije is daar nog aanwezig wat als een paradox klinkt maar het niet is.
Niet alleen de kathedralen, ook beeldende kunst wordt gezien als een middel om het verleden op te roepen. In tientallen reisverhalen staat het verslag van een ontmoeting (want ontmoetingen zijn het) met beeldende kunst centraal. De schilderijen, wandkleden en beelden bekijkt hij niet zozeer met een esthetisch oog, maar met een historisch en natuurlijk melancholisch: kunst in de ogen van Noote-boom vertegenwoordigt een overwinning op de werking van de tijd. En naast de duurzaamheid is het kunstwerk ook nog eens waardevol doordat het de essentie van een bepaalde (verleden) tijd heeft weten vast te leggen.
En daarom hebben die verhalen een plaats gekregen in de bundels. Met die wetenschap worden de bundels ook wat minder heterogeen. In feite zijn de verhalen over kunst ook verslagen van passages naar het voorbije.
| |
De her-ontdekkingsreiziger
Nootebooms verlangen de onomkeerbare tijd te keren - dat zijn uitdrukking vindt in reizen die in dienst staan van de passages naar het voorbije - is dan ook te zien als zijn tragisch verzet tegen de tijd.
Daarom is Nooteboom geen ontdekkingsreiziger, maar een herontdekkingsreiziger; de makelaar in vergankelijkheid zoekt niet naar het nieuwe, het onontdekte (alles is al ontdekt, geteld, gezien), maar naar het oude dat door de tijd vervormd of onzichtbaar is geworden. Dit krast hij in taal. En of die taal de tand des tijds kan doorstaan is niet langer aan Nooteboom. Maar hij heeft zijn werk gedaan. De verhalen zijn zijn scherven tegen het sterven.
|
|