| |
| |
| |
Maarten Steenmeijer
‘Een laboratorium van bewaarde tijd’
Cees Nooteboom en Spanje
Het cliché dat kunstenaars hun tijd vooruit zijn is niet altijd een holle frase. Zo hebben de miljoenen Nederlanders die sinds jaar en dag elke zomer de met nieuwbouw volgepropte Spaanse kusten met hun luidruchtige bezoek vereren hun artistieke voorgangers: de schrijvers en kunstenaars die aan het eind van de jaren vijftig naar Ibiza trokken. Zij deden dat met zó velen tegelijk dat het eiland al spoedig de bijnaam ‘het tweede Leidseplein’ kreeg. Wie kon de Ibiza-gangers ongelijk geven? Het eiland was toentertijd een buitengewoon aantrekkelijk oord: het was er mooi, zonnig, rustig, het leven was er spotgoedkoop terwijl de bevolking gastvrij was.
Met uitzondering van het aangename klimaat verloor Ibiza in de loop van de jaren zestig in snel tempo zijn bekoringen: door de hordes toeristen veranderde het eiland in een treurig stemmende vakantiefabriek. Het kon dan ook niet anders of het werd verboden gebied voor de eerste generatie Nederlanders die hier voor korte of lange tijd hun kamp hadden opgeslagen.
Voor de meeste Ibiza-gangers van het eerste uur bleef het land ten zuiden van de Pyreneeën niet meer dan dit minuscule stukje Spaans grondgebied. De geografische ligging van het eiland mag symbolisch worden genoemd voor de plaats die Spanje in het hart van de buitenlandse gasten kreeg: een marginale. Interesse voor de geschiedenis van Spanje, affectie met de cultuur van het land, betrokkenheid bij de politieke gebeurtenissen en de treurige levensomstandigheden van vele Spanjaarden, het is maar in heel beperkte mate aanwezig in de zogenaamde Ibizencalia, het werk waarin Nederlandse schrijvers als Jan Cremer, Harry Mulisch, Jan Gerhard Toonder en Bertus Aafjes de indrukken die ze tijdens hun verblijf op het eiland op hadden gedaan verwerkten. Was twee decennia eerder het door de burgeroorlog verscheurde Spanje nog aanleiding voor hartstochtelijke woorden en niet minder hartstochtelijke daden van tientallen schrijvers en andere sympathisanten met de Spaanse republiek (Jef Last, Johan Brouwer, Albert Helman, enz.), aan het eind van de jaren vijftig was het land vooral het even pittoreske als willekeurige decor van het dolce vita van enkele tientallen bohémiens die de Amsterdamse grachten tijdelijk hadden ingeruild voor een zonnige, goedkope mediterrane omgeving, in de hoop op grootse ideeën. Met hun collega's uit Zweden, Duitsland, de Verenigde Staten en andere landen waar het leven welvarender maar ook duurder en minder zonnig was, vormden ze een bont gezelschap:
Er lopen tamelijk veel vreemde fladderaars rond: van keurige oud-ambtenaren tot en met losgeraakte brokjes grotestadskiezel, alles dartelt vrolijk of mistroostig in een heel klein rondje, voorzien van anderhalve peseta, echte en gedroomde scheppingsdriften, een klein zakwoordenboekje en vreemde kledij.
Het citaat is afkomstig uit een in 1958 geschreven reisverhaal van Cees Nooteboom. Hij is een van de weinige uitzonderingen op de regel dat Spanje na de tweede wereldoorlog geen grote inspiratiebron is geweest voor Nederlandse auteurs. Talloze malen heeft hij door het land gereisd en daar verslag van gedaan, terwijl in enkele van zijn romans en ook in zijn gedichten Spanje - het land, de geschiedenis, de cultuur - belangrijke sporen heeft achtergelaten. Nooteboom koestert Spanje al heel lang als zijn tweede vaderland. Spanje is dat ook in letterlijke zin voor hem: de schrijver woont een deel van het jaar op Menorca. Het was geen liefde op het eerste gezicht. Toen Nooteboom in 1954 voor het eerst voet op Spaanse bodem zette, was dat geen onverdeeld genoegen. Dat heeft ongetwijfeld ook te maken met het feit dat Nooteboom toen nog niet de gedreven reiziger was die hij later zou worden. Onthullend is de eerste aflevering van de reeks reisverhalen over Spanje die hij tussen 1957 en 1960 voor Elseviers Weekblad schreef. Het afscheid van Nederland valt de jonge schrijver zwaar. ‘Amsterdam verlaten voor zo lange tijd is een treurige verbanning,’ zo merkt hij enigszins larmoyant op, zichzelf een ‘verdrietige reiziger’ noemend.
| |
| |
In de volgende afleveringen - die zich overigens maar voor een deel op Ibiza afspelen; in de overige stukken schrijft Nooteboom over zijn tochten door de Pyreneeën, de Spaanse noordkust en het Spaanse binnenland - steekt het heimwee naar Nederland nog maar heel sporadisch de kop op. Veel opvallender is de zachte melancholie die door deze reisverhalen waait. Deze melancholie kan niet los worden gezien van het gevoel van de reiziger dat hij een vreemdeling is. Hij is - en blijft - een buitenstaander. Hij proeft van het ‘echte’ Spaanse leven, maar blijft zich buitengesloten voelen. De mensen, hun dagelijkse rituelen, hun feesten, hun godsdienst, hun monumenten, hun landschappen, ze blijven hem wezensvreemd. De volgende, bijna terloopse opmerking - te vinden in het verhaal over de aankomst van de Drie Koningen op Ibiza, te vergelijken met de aankomst van Sinterklaas bij ons - spreekt boekdelen: ‘Ik stond er ook bij, een beetje opzij.’
Cees Nooteboom, Spanje, 1982, foto: Simone Sassen
Nergens doet Nooteboom dramatisch over zijn isolement. Dramatiek ontbreekt überhaupt in deze stukken, zelfs als ze over de treurige werk- en levensomstandigheden van wegarbeiders, sjouwers en vissers gaan. Door deze gelaten stijl worden sommige verhalen wat krachteloos. In de fragmenten waarin de schrijver zich beperkt tot een nauwgezet verslag van wederwaardigheden die weinig om het lijf hebben, valt deze spanningloze stijl des te sterker op, met als gevolg dat het verhaal op deze plaatsen inzakt. Misschien wil de schrijver meer suggereren dan ik lees, maar ik word niet zo veel wijzer van een fragment als het volgende, afkomstig uit het verhaal dat Nooteboom schreef naar aanleiding van een bezoek aan het cisterciënzerklooster Las Huelgas, vlakbij Burgos:
Om een minuut voor elf arriveren twee Duitsers met filmcamera's. Om elf uur precies verlaten we allemaal de kerk en gaan terug naar het huis. Een ander oud meneertje scheurt een kaartje af en weer een ander oud meneertje controleert het. We geven alle oude meneertjes een extra pesétatje, want dat willen ze graag.
Daarna komt er van onder de blauwe stofjas een dramatische sleutel. De gang waar wij in gaan is lang en koud en bleek.
| |
| |
Langs de muren staan de stenen doodkisten, kleine en grote, sommige bewerkt, andere ruw en recht gemetseld. De gids loopt er haastig aan voorbij, met kleine krassende pasjes. De Duitsers filmen ritselend, en ik noteer de namen: de Infanta Leonor, een kistje van een halve meter. Don Enrique IV met boven zijn kist een foto van zijn schedel met een rond en keurig gat. Veel dode zwijgende stenen kisten en elke kist bevat een koningskind. Ongeduldig wacht de gids (Zijn alle gidsen ongeduldig en hoe komt dat?) tot we alles hebben gezien (...).
Misschien is de bron van de bloedarmoede van dit soort fragmenten wel de omstandigheid dat Nootebooms kennis van Spanje - de geschiedenis, de cultuur, de monumenten - en van het Spaans toen nog vrij elementair was en hij derhalve nog niet veel kon zien, nog niet zo goed in staat was interpretaties te verbinden aan wat zijn zintuigen bereikte. Wie Nootebooms latere reisverhalen over Spanje leest, wordt onmiddellijk getroffen door de grote verschillen. De schrijver, inmiddels toegerust met een grote culturele bagage, heeft naar Spanje leren kijken en hoeft zichzelf daarom niet meer te beperken tot een beschrijving van de buitenkant van de dingen die hij tegenkomt. Een klooster, een museum, een kerk, een afbeelding, ze worden niet langer alleen maar beschreven, maar vormen de punten van vertrek voor lange tochten naar het verleden.
| |
Waarom Spanje?
Waarom Spanje? De vraag is des te intrigerender in het geval van Nooteboom, omdat deze beroepsreiziger voor de keuze voor zijn tweede vaderland uit een wel zeer ruim aanbod kon putten. De vraag laat zich niet gemakkelijk beantwoorden, omdat Nooteboom niet het type schrijver is dat in zijn werk op zoek is naar duidelijke antwoorden. En ook omdat Nooteboom niet het type schrijver is dat de confrontatie met het gastland rechtstreeks en hartstochtelijk aangaat. Althans, niet op papier.
Hoewel Nooteboom zich, voor zover ik heb kunnen nagaan, nooit heeft laten verleiden tot een serieuze poging zijn liefde voor Spanje te analyseren, heeft hij zich hierover in de marge van zijn verhalen en in sommige interviews wel met een enkel woord uitgelaten. Spanje is altijd echter, zo schreef Nooteboom in de zomer van 1986, ‘zonder dat ik dat meteen kan benoemen. Het moet met het landschap te maken hebben. Minder gecultiveerd. Het Spaanse landschap hoeft alleen maar zichzelf uit te drukken, niet wat mensen ermee gedaan hebben.’ Ook woorden als authentiek en natuurlijk vallen een enkele maal. In 1959, toen de liefde voor Spanje nog pril was, noemde Nooteboom Spanje al een ‘waanzinnig land, de grootste wereld van Europa.’ Grote woorden, die het raadsel echter nauwelijks verkleinen. Want wat is het authentieke van Spanje? En waarom zou Spanje ‘de grootste wereld van Europa’ zijn?
De contouren van Nootebooms verhouding met Spanje tekenen zich scherp af als je zijn reisverhalen over het robuuste land ten zuiden van de Pyreneeën naast die van August Willemsen over het immense Brazilië legt. De relazen van deze twee reizigers laten zich goed met elkaar vergelijken, omdat Nooteboom en Willemsen tijdgenoten zijn die allebei een langdurige, intensieve band met een vreemd land hebben gekregen en daar op intelligente wijze verslag van hebben gedaan. In beide gevallen gaat het bovendien om een land waarvan de cultuur op een aantal essentiële punten ingrijpend verschilt van de Nederlandse cultuur, maar ook weer niet zó sterk dat aansluiting vrijwel onmogelijk is, zoals volgens Nooteboom bijvoorbeeld het geval is bij Japan.
De verschillen tussen de twee auteurs zijn hemelsbreed. Willemsen heeft een heel andere band met zijn tweede vaderland - als ik deze term ook bij hem mag gebruiken - dan Nooteboom. Zonder een spoor van koketterie dompelt Willemsen zich in het Braziliaanse leven, kijkt, ruikt, luistert, voelt, om zich vervolgens te verbazen, te ergeren, ontroerd te worden, wanhopig, bang... Door deze hartstochtelijke confrontatie van de Hollandse cultuur met die van Brazilië kom je al lezende heel veel over het gastland te weten: de levensomstandigheden, het ritme, de codes, de smaak, de wansmaak... Hoezeer Braziliaanse brieven ook over August Willemsen gaat, in dit prachtige boek is ook heel veel Brazilië te proeven.
De belangrijkste reden hiervoor is, denk ik, dat Willemsen een heel directe, ‘aardse’ band met het land heeft. Nooteboom daarentegen zit zijn tweede vaderland veel minder dicht op de huid. De schrijver lijkt zich bij voorkeur niet in het land, maar aan de rand ervan op te
| |
| |
houden: enerzijds voldoende in de buurt om het leven scherp te kunnen waarnemen, anderzijds voldoende op afstand om geen deel te nemen aan dat leven. Hij laat zich kennen als een minnaar op afstand, een toeschouwer, een voyeur. Hij kijkt, verwerkt zijn indrukken en beleeft zijn ‘romantische fantasieën over tijd en geschiedenis’ in zijn eentje, op afstand, in een gelaten, licht weemoedige stemming. De ander - Spanje - blijft hierdoor ook voor de lezer wezensvreemd.
Typerend voor Nootebooms band met Spanje - met de wereld - is dat hij zich zelden ergert in zijn reisverhalen. In de eerste stukken vind je wat gemopper over het openbaar vervoer en de kwaliteit van het wegdek, later duikt een enkele milde aanmerking op de sloopdrift van de Spanjaarden op, maar uitschieten doet Nooteboom zelden of nooit, terwijl daar regelmatig meer dan genoeg reden voor moet zijn geweest, dunkt mij. Een zeldzame uitzondering is te vinden in een van de ‘zomerse notities’ die Nooteboom in 1987 voor Elsevier schreef. Hij ergert zich aan de macho-mentaliteit waarvan de Spaanse schrijver Juan Marsé blijk geeft in een stukje voor El País. Marsé - auteur van de in Spanje succesvolle, maar in Nederland terecht geflopte roman Het meisje met het gouden slipje - schetst een weinig vleiend portret van tennisster Martina Navratilova. Nooteboom, die de tennisster (‘mijn hoekige elf’) in zijn hart heeft gesloten, is des duivels.
Dat Nooteboom zich zo weinig opwindt over het reilen en zeilen in een land waar je je - zoals overal - over zo veel dingen kunt opwinden, is misschien wel de duidelijkste uitdrukking van zijn afstandelijke houding. Want als je een ander - een land, een stad, een boek, een mens - dicht op de huid zit, dan zie je ook de putjes en de puistjes, hoe jammer dat misschien soms ook is.
Het zojuist genoemde voorbeeld is nog om een andere reden van belang. Typerend voor Nootebooms toenadering tot Spanje is namelijk dat hij zich opwindt over een stukje in de krant. De confrontatie is dus niet direct, maar vindt via een omweg plaats. Deze omweg is in de loop der jaren steeds groter geworden bij Nooteboom. Dat heeft, denk ik, zowel te maken met de stroomversnelling waarin Spanje de laatste dertig jaar terecht is gekomen als met de ontwikkelingen die Nooteboom als schrijver èn als Spanjekenner heeft doorgemaakt. Als schrijver omdat de actualiteit, die in de stukjes die hij in de jaren zestig voor de Volkskrant schreef nog een belangrijke rol speelde, steeds verder op de achtergrond raakte in Nootebooms reisverhalen (zie de stukken die hij sinds de jaren zeventig voor Avenue schrijft), en als Spanjekenner omdat hij dankzij de kennis die hij in de loop der jaren over de Spaanse geschiedenis, kunst en cultuur vergaarde, steeds beter geoutilleerd was om de kern van zijn schrijverschap tot uitdrukking te brengen. En die heeft, zoals ik duidelijk hoop te maken, maar zijdelings met de Spaanse werkelijkheid te maken.
Eerst een paar woorden over de ingrijpende veranderingen die in Spanje plaatsvonden en die uiteraard hun weerslag hebben gehad op Nootebooms band met Spanje, al is het uiteraard onmogelijk precies vast te stellen welke. Een heel groot deel van de Spaanse kusten veranderde in een onafzienbare reeks toeristenkoloniën, terwijl ook de rest van het land een steeds moderner gezicht kreeg. Spanje werd, zo zou je kunnen zeggen, in rap tempo steeds minder exotisch. Het was niet langer het land waar de tijd eeuwenlang stil leek te hebben gestaan, zoals in de jaren dat Nooteboom kennismaakte met het land dat hij later liefdevol zijn tweede vaderland zou noemen. Naar het andere moest steeds beter worden gezocht. Het lag niet langer meer voor het oprapen, maar moest in uithoeken worden gezocht, in afgelegen gehuchten en dorpjes, in verborgen plekjes in steden, in kloosters, kerken, kathedralen en andere monumenten waarmee een brug naar het verleden kan worden geslagen. Het zijn deze ‘krassen, wonden, littekens in de oude stierehuid’ waar Nooteboom in de latere reisverhalen zijn toevlucht toe neemt om in het Spanje te zijn waarin hij zich thuisvoelt en waarover hij wil schrijven. Geholpen door illustere voorgangers wier geschriften hij met bewondering raadpleegt - Gerald Brenan, Johan Brouwer, Walter Muir Whitehill en vele andere reizigers, schrijvers en onderzoekers - speculeert Nooteboom over het Spaanse verleden, over dat kluwen van geschiedenissen waarin zeer uiteenlopende culturen - het noemen van het bekende drietal christenen, moren en joden is een bijna onvergeeflijke reductie van de uiterst gecompliceerde, nooit te achterhalen werkelijkheid - elkaar ontelbare malen hebben ontmoet en elkaar daarbij hebben bemind, gehaat, vreedzaam naast elkaar hebben geleefd, om na de geforceerde eenwording onder de Katholie- | |
| |
ke Koningen aan het einde van de vijftiende eeuw voor lange tijd opgesloten te worden in het donkere labyrint
van fanatisme, angst, wreedheid en bloedig onderdrukt verzet daartegen dat bekend is geworden als de Contrareformatie.
Cees Nooteboom en Simone Sassen op Meñorca
Nooteboom probeert enkele draden van dit kluwen te ontrafelen, niet helemaal gespeend van de illusie om, al is het maar heel even, heden en verleden in elkaar te laten oplossen, om op te gaan in de paradox van een moment van gestolde tijd. Meer dan een moment kan het nooit zijn, want allesoverheersend bij de schrijver is het besef dat hij vastgeketend is aan zijn eigen kennis en ervaring van de wereld, die gekenmerkt worden door hun voorlopige karakter.
| |
Het onbeweeglijke, de leegte, de dood
‘Dit land is niet veranderd want het kan niet veranderen.’ Dit schreef Nooteboom in augustus 1966, ruim tien jaar nadat hij voor het eerst kennis had gemaakt met het land. De belangrijke veranderingen die zich toen voltrokken - met het toerisme, de emigratie en de industrialisering kwam het buitenland steeds dichterbij - leverden volgens de schrijver niet meer op dan een ‘zachte korst van welvaart’. Uit het slot van hetzelfde stukje (‘Spanje’) spreekt de overtuiging dat het Spaanse volk beter verdient:
Want dat is de enige kans dat een volk niet langer gewurgd wordt door de touwen van zijn eindeloze verleden en de onbelangrijke en burgerlijke leiders die dat verleden beheren, en het zijn plaats in de wereld en de tijd weer inneemt en niet uiteindelijk verdrinkt in een drabbige foldersloot van pittoreske achterlijkheid. En wie de geschiedenis van de laatste vijfendertig jaar kent, en het karakter van de gewone mensen van dit land, en het verlangen van zovelen, en wat die velen er vandaag en elke dag voor over hebben, weet dat zij verdienen dat de eeuwenoude en noodlottige cirkel doorbroken wordt.
Deze woorden vallen niet alleen op door hun hartstochtelijke toon, maar ook door hun engagement met het heden. Want al heeft Nooteboom altijd oog gehad voor het spektakel waarmee de veranderingen zich om hem heen voltrokken - het toerisme aan de kusten, de fonkelende koffiebars die als paddestoelen uit de grond schoten in de grote steden, het politieke debat op straat en in de kroeg -, de schrijver heeft in Spanje altijd in de eerste plaats het onbeweeglijke gezocht, de leegte, misschien ook wel de dood. De stille sporen van het verleden in kerken, kathedralen, kloosters en musea, de roerloze dorpjes waar het leven zich nog precies zo lijkt af te spelen als eeuwen geleden, de ‘wijde, afwerende landschappen’, dàt is het Spanje waarnaar hij op zoek is. Vandaar dat er zo weinig levende mensen in zijn verhalen voorkomen: ze zouden de stilte verstoren. En vandaar dat de weinige Spanjaarden die Nooteboom wèl ten tonele voert, nauwelijks mensen van vlees en bloed zijn. Ook zij zijn monumenten: ze dienen voornamelijk als brug naar het verleden:
Hoe ouderwets Spanje tussen het ultramoderne nog kan zijn! De oude anjerverkoopster in de bodega naast de elektronische gokmachine met zijn vervormde Beethovenjengel, de bedelende zigeunerkinderen, de oude vrouwen in het zwart die in de vrieskou van de Madrileense nacht op straat zitten om sigaretten of sigaren per stuk te verkopen. (...) Soms is het alsof Spanje voor Europa nog iets wil bewaren, geluiden, geuren, bezigheden die ergens anders al verdwenen zijn en die ooit zo bij het dagelijkse leven hoorden dat het leek
| |
| |
of ze een deel van de natuur waren, mensenstemmen met uithalen, galmende aanprijzingen tussen de muren van de huizen, vruchten en vissen en bloemen in karren en ezelmanden, verjaagd door de sociale rechtvaardigheid, de techniek en de commercie, de wereld tegelijkertijd rijker en armer achterlatend. (Avenue sept. 1985)
Deze mensen leven niet. In plaats van te bewegen maken ze deel uit van de stilstaande werkelijkheid die Nooteboom in zijn reisverhalen creëert, van de foto die hij maakt en die de metafoor is van zijn visie op Spanje. Wat beweegt is niet de werkelijkheid van het Spaanse leven, maar de geest van de schrijver. Hij is vooral op zoek naar sporen van de werkelijkheid, niet naar de werkelijkheid zelf. Nooteboom is vooral geïnteresseerd in iconen. Ik denk dat dat komt omdat de werkelijkheid te opdringerig is. Iconen daarentegen laten hem voldoende ruimte om zijn eigen verhaal te maken, om zijn eigen werkelijkheid te scheppen. Hoe wezenlijk iconen voor zijn schrijverschap zijn, blijkt ook uit de indirecte manier waarop hij de Spaanse actualiteit tot zich laat komen, zoals hierboven al is aangestipt. De laatste jaren vormen een bericht in de krant of een programma op de televisie vaak het uitgangspunt voor zijn stukken. Met andere woorden, niet alleen de tocht naar het verleden verloopt (noodgedwongen) via een omweg, zelfs de tocht naar het contemporaine leven doet dat.
In Nootebooms verhalen over Spanje ontstijgt het land dan ook snel het ‘gewone’ leven om te vervluchtigen tot verschijnselen die niet specifiek voor Spanje zijn, maar des te meer voor Nootebooms schrijverschap: tijd, geschiedenis, herinnering, reizen, literatuur, taal, dood. Ze nodigen de schrijver uit tot speculaties over de vraag door welke mechanismen deze verschijnselen worden beheerst of gedreven, en uiteindelijk tot de vraag wat interpreteren is, hoe betekenis tot stand komt. Is Spanje hiermee uit het zicht verdwenen? Deze vraag met een volmondig ja beantwoorden zou onrecht doen aan Nootebooms kennis van en liefde voor ‘de gewone mensen en de verborgen schatten’ van het land. Maar anderzijds is duidelijk dat hij in zijn stukken Spanje veeleer naar zich toetrekt - annexeert - dan dat hij het land binnentreedt. Het land is een ‘laboratorium van bewaarde tijd’ voor de schrijver waarin hij alle ruimte en vrijheid heeft om zijn gedachtenexperimenten uit te voeren.
In 1982 schrijft Nooteboom: ‘Misschien is dat nog het meest waarom ik van Spanje houd: de ruimte.’ Ik denk dat het begrip ‘ruimte’ om meer dan alleen maar een letterlijke interpretatie - de weidse Spaanse landschappen - vraagt. Want bij hem heeft de ruimte een duidelijke bestemming: het schept de omstandigheden die het mogelijk maken alleen te zijn. De behoefte aan ruimte om alleen te zijn: het vormt naar mijn gevoel de harteklop van Nootebooms reisverhalen, en misschien wel van al zijn werk. Veelzeggend in dit verband is bijvoorbeeld dat Nooteboom vaak alleen reist, en dat wanneer dat niet het geval is, er nauwelijks iets van zijn gezelschap is te merken in zijn stukken. In zijn eerste reisverhalen creëert de reiziger zelfs afstand tot zichzelf door in de derde persoon enkelvoud of in het onpersoonlijke ‘men’ te schrijven over de dingen die zijn pad kruisen.
In de verhalen over zijn wederwaardigheden in de wereld creëert Nooteboom voortdurend ruimte tussen hemzelf en de wereld. Zelfs het zo geliefde Spaanse leven houdt hij op afstand. Waarom dan toch Spanje? Misschien omdat Spanje voor hem de mooiste plaats is om alleen te zijn.
|
|