Bzzlletin. Jaargang 19
(1989-1990)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 59]
| |
Connie Palmen
| |
[pagina 60]
| |
Cees Nooteboom, foto: Simone Sassen
| |
[pagina 61]
| |
het het beweren van de waarheid in de weg zou staan, is volgens Derrida de mogelijkheidsvoorwaarde voor iedere tekst om iets te kunnen betekenen. Teksten met een onveranderlijke en eenduidige betekenis bestaan niet. Een teken kan pas iets betekenen, omdat het in beweging is, omdat het herhaalbaar is en noch door een vaste plaats, noch door de intentie van een spreker of schrijver vastgeprikt kan worden op een betekenis. Derrida heeft het scenario van Plato uitgebreid met een lachende derde: de tekst en dit uitgebreide scenario wordt in dit artikel gebruikt. Het gaat over ‘de Filosoof’, ‘de Schrijver’ en ‘de Tekst’. Door een willekeurig boek te nemen van Derrida en het te vergelijken met een roman van Nooteboom, komen we al terecht op een vreemd kruispunt van wegen. Wanneer we bijvoorbeeld een auteursindex zouden maken van een tekst van de filosoof, dan zou een niet gering deel ervan in beslag genomen worden door namen van schrijvers uit de wereldliteratuur. Het omgekeerde gebeurt wanneer we een roman als In Nederland (1984) nemen van de schrijver. Minstens een derde deel van de mogelijke auteursindex - want op zich is het al wonderlijk genoeg dat we van een roman een auteursindex kunnen maken - zal ingevuld kunnen worden met namen van filosofen: Plato, Longinus, Demetrius, Spinoza, Hume, Plotinus en anderen. In een essay over Kafka merkt Derrida op dat hij op zoek is naar het punt waarop het verschil tussen literatuur en filosofie ‘tegelijkertijd het meest verzekerd en het minst duidelijk is.’Ga naar eind1. Het klinkt hopeloos genoeg om er niet naar te blijven zoeken. Wanneer de moderne literatuur en de moderne filosofie de indruk wekken naarstig op zoek te zijn naar hun eigen wezen en hun onderling verschil, dan zijn de teksten die zoiets als een tekst, een boek of het schrijven zelf tot onderwerp hebben, de aangewezen plaats daarvoor. In Nederland bijvoorbeeld. Als je het zo wil, gaat In Nederland over de grenzen van de literatuur en hoe de literatuur door haar grenzen en door het schenden en overtreden daarvan juist tot literatuur wordt. Onder meer, moet ik erbij zeggen, want het is een veelomvattend boek. Maar ook als lezer moet je een keuze maken en ergens mee beginnen. Veel verder dan het begin kom ik trouwens niet, maar dat is ook de bedoeling. | |
Het onmogelijke beginVan het boek met de titel In Nederland en de ondertitel of genreverwijzing ‘Roman’, zou je kunnen zeggen dat het als volgt begint: Er was eens een tijd die volgens sommigen nog steeds voortduurt. (p. 7) Een boek dat een roman heet te zijn en begint als een sprookje, heeft op de lezer hetzelfde effect als een priester op zijn kerkvolk die, in plaats van het Credo opeens een aria uit La Traviata inzet: verwarring, vervreemding, onzekerheid, hilariteit. Iedereen die vertrouwd is met de regels van het spel beseft direct dat hier iemand schennis pleegt, regels overtreedt en een ritueel ontheiligt. De schrijver is een schenner. Ik had de laatste regels opgeschreven en me daarna met moeite uit de bank gewurmd. Ineens kreeg ik het idee dat de vakantie was afgelopen, dat een joelende klas binnen kon komen en mij daar aantreffen als een indringer, als iemand die voor het groeien van zijn gebeente, door het aan alle kanten obsceen aanzwellen van zijn vlees, door het haar dat uit zijn gezicht groeit en de stand van Ducados het recht verloren heeft om in het territorium van kinderen te vertoeven en dat toch wil, een schenner (p. 148) De roman van Nooteboom laat zich lezen als een onderzoek naar de roman zelf, een queeste naar de wetten, regels en grenzen van de literatuur. Door in een literair werk de vraag naar wat een literair werk is aan de orde te stellen, is deze roman tegelijkertijd een schending van de wetten en rituelen van de literaire tekst. De bestaande grenzen tussen taal en meta-taal, literatuur en literaire kritiek, tussen sprookje en roman, tussen filosofie en literatuur worden daarmee overschreden.
In het domein van de literatuur is ‘Er was eens’ een ritueel begin, een initiatie in een klasse van teksten: de sprookjes. Zo'n klasse is een territorium, waarin bepaalde wetten gelden en het begin van het sprookje is er een van. Iedere lezer weet waar hij aan toe is, hij herkent de genreverwijzing in de tekst zoals een automobilist een verkeersbord op de weg. De lezer is op zijn plaats, een topos in het land | |
[pagina 62]
| |
van de literatuur. Mocht hij niet al behoorlijk op zijn hoede zijn door de vervormde topografische weergave van Nederland op de achterflap van het boek, dan wordt hem hier door de beginregel van wat een roman moet zijn wel duidelijk dat het om een ongewone reis zal gaan. Er lijkt een wet te bestaan die het een roman verbiedt om met ‘Er was eens’ te beginnen. Een tekst hoort zich te gedragen. De schrijver zet ons met het begin op het verkeerde spoor, maar is ‘Er was eens’ wel het begin van de roman? De schrijver Cees Nooteboom vertelt het verhaal van de schrijver Alfonso Tiburòn de Mendoza, die ons op zijn beurt een verhaal wil vertellen, maar nogal wat moeite heeft met het begin. Tiburòn stelt zich aan de lezer voor als een Ingenieur en Inspecteur van Wegen in het dagelijks leven en schrijver in zijn vrije tijd. Wegenbouw en schrijven hebben volgens hem heel wat overeenkomsten. Ik lees een landschap als een boek, dat is eigenlijk wat ik wilde zeggen. Het heeft misschien iets te maken met de zogenaamde almacht van schrijvers om een wereld neer te zetten zoals zij dat willen. (p. 15) Tiburòn heeft zich teruggetrokken in een leegstaand schoolgebouw in Zaragoza, om er tijdens zijn vakantiemaand ongestoord te kunnen schrijven. Het verhaal moet gaan over ‘volmaakte schoonheid en volmaakt geluk’ (p. 16) en over ‘het bederf van het sublieme door het triviale’ (p. 34). Het moet er over gaan, maar wanneer begint deze schrijver met schrijven? Waar begint het verhaal van Tiburòn? Volgens de schrijver in het verhaal moet het begin van het verhaal nog gemaakt worden. Tegelijkertijd zijn we als lezer al met het verhaal begonnen en maakt de belofte van het begin er deel van uit. De tekst waaraan de lezer begonnen is, is het verhaal over het begin van een verhaal, over de totstandkoming. Het is een onstaansgeschiedenis. Kijk, nu ik wil beginnen, zie ik ineens weer een stuk van de C221 voor me, tamelijk recht, bij Nuestra Senora de las Vistas. (...) Er nadert een man op een muilezel. (...) Hij is misschien al een dag onderweg, een verschijning uit het paradijs, en dat waren de hoofdpersonen uit mijn verhaal ook. Niet waren, zijn. Maar zij woonden toen het verhaal begon in de Bijlmer, een nieuwbouwwijk met hoge flatgebouwen aan de Zuidkant van Amsterdam. En zij heetten Kai en Lucia. Hoe introduceer je de notie van volmaakt geluk? (p. 16/17) Tiburòn weet niet hoe hij moet beginnen met een verhaal dat blijkbaar al ergens begonnen is, op een andere plaats, ergens in Amsterdam. Maar welke plaats hebben de hoofpersonen in In Nederland? Zijn Kai en Lucia de hoofdpersonen uit een sprookje dat met ‘Er was eens’ begint, of zijn het de hoofdpersonen uit een boek dat zich op de kaft als een roman presenteert? Of zijn het de personages uit een roman over het vertellen van een sprookje, over het schrijven van een tekst? Een begin is niet zonder meer een begin wanneer in het verhaal het verhaal nog moet beginnen. De aarzelingen van de schrijver en de zich kruisende genreverwijzingen ontnemen het verhaal een absolute lineariteit. De grenzen van de tekst liggen niet voor de hand, want de kaft en de eerste bladzijde zijn niet het begin waarmee de tekst haar drempel blootlegt. Die drempel scheidt hier niet het binnenste van het buitenste af, maar verschijnt op plaatsen in het boek, waar je hem niet zou verwachten. Een tekst krijgt een identiteit en een definitie - dit is een sprookje, een roman, een essay, een gedicht - wanneer de lezer de merktekens van het genre herkent en thuis kan brengen. De manier waarop een tekst begint en eindigt, waar en hoe de grenzen getrokken zijn, hoe een tekst grafisch verzorgd is, het zijn de herhaalde rituelen waarmee een tekst getooid wordt om zoiets als een identiteit mogelijk te maken en haar onder een noemer te brengen. Dat zijn plaatsbepalingen. Grafie is topografie, het landschap is talig, het boek een metafoor voor de wereld, of andersom, het is maar hoe je het bekijkt. Nederland is herkenbaar op de kaart, omdat het land steeds op dezelfde manier getekend wordt en niet omdat Nederland op zichzelf steeds hetzelfde land blijft of bij iedereen dezelfde betekenis oproept. Grenzen, eenheid, oorsprong, herhaling, herkenning en identiteit, ze hebben met elkaar van doen. Met het verkennen van de grenzen van In Nederland komen de herkenning van het genre en de bepaling van de identiteit van de tekst, en zelfs van de literatuur, er niet ongeschonden van af. En dat de schending van literatuur weer alles te maken heeft met de definitie van literatuur, zullen we nog wel zien. | |
[pagina 63]
| |
De oorsprong van de tekstNooteboom vestigt met nog een ander tekstueel grensfenomeen de aandacht op het onmogelijke karakter van de grenzen van de tekst. We doen namelijk niet simpelweg met ‘Er was eens’ onze intrede in In Nederland, noch wordt ons met ‘en nog lang en gelukkig’ uitgeleide gedaan: als puntje bij paaltje komt zijn de grenswachters van deze tekst een tweetal motto's. In ‘La double seance’Ga naar eind2. pleit Derrida voor een systematisch onderzoek naar wat hij de ‘tekstuele entloot’ (la greffe textuelle) noemt. Hieronder verstaat hij tekstelementen als voetnoten, titels, motto's en opschriften. In de klassieke esthetica worden deze elementen behandeld als toevoegingen, versiersels, die vreemd zijn aan de ‘eigenlijke’ tekst en er in feite geen substantieel onderdeel van vormen. Ze hadden net zo goed weggelaten kunnen worden. Voor Derrida niet. Voor hem leggen juist deze tekstelementen die hopeloze logica van de tekst bloot, het zijn beginselverklaringen. Het motto is tegelijkertijd een tekst die aan de tekst vooraf gaat (hors d'oeuvre) en een tekstelement met een bevruchtende invloed op de tekst, een kiem (un germe). De door Derrida gebruikte termen herinneren niet voor niets aan een biologische verhandeling: hij meent dat alleen de werkzaamheid van het enten deze gelijktijdigheid kan verklaren.Ga naar eind4. Enten is inplanten, het overplanten van een loot op een moederplant. De ingeplante loot voegt iets toe aan de moederplant en parasiteert er tegelijkertijd ook op. Het ingeplante element komt van buiten, van een andere, vreemde plant en is zowel iets wat aan de buitenkant blijft zitten en toch deel gaat uitmaken van de moederplant, dus in die zin binnen is. Ook het motto bevindt zich noch binnen, noch buiten de tekst, is noch volkomen vreemd, noch volkomen eigen, het is het allebei tegelijkertijd, binnen én buiten, anders én eigen. En wat betekent dat? Het betekent dat de grenzen tussenbeide onvolkomen zijn. Eigenlijk hebben we glasheldere grenzen nodig tussen het een en ander, om aan de dingen een identiteit toe te kunnen schrijven en een onderscheid te kunnen maken tussen wat bijvoorbeeld wel onder de literatuur valt en wat niet. Tekstelementen als het motto, de genreverwijzingen en ook zoiets als de zelf-referentiële uitspraken - dus het in een boek schrijven over ‘dit boek’ -, waarvan niet te zeggen valt of ze tot ‘het werk zelf behoren of, omdat ze ook iets zeggen over het werk, er buiten vallen, doorbreken de grenzen en maken het onmogelijk om een werk absoluut te definiëren. Deze tekstelementen, die ik eerder heb aangeduid als ‘de rituelen van de tekst’, maken het tegelijkertijd mogelijk een tekst te herkennen of iets als literatuur te bestempelen, en ze zijn verantwoordelijk voor het niet absoluut kunnen bepalen van wat nu de identiteit, waarheid of essentie van de literatuur is. In de psychologie heet dit fenomeen van de onmogelijkheid een double-bind. Moeder koopt twee truien voor dochter, een rode en een blauwe. Dochter blij, holt naar boven, trekt eerst de blauwe aan en holt weer naar beneden. Om zich trots te tonen. Zegt moeder: ‘Dus je vindt de rode niet mooi’. Dat is ook onmogelijk, voor dat kind. Zulke onmogelijkheden zijn inherent aan iedere tekst, meent Derrida. In In Nederland komen we bijvoorbeeld de volgende zelf-referentiële uitspraak tegen: Stel het je even letterlijk voor. Neem dit boek, als het een boek wordt tenminste, want als het dat niet wordt doet het probleem zich niet voor. (p. 99) Hier is In Nederland in In Nederland. Dat kan, maar dat kan ook niet. Wat is de referent van ‘dit boek’? Welk boek? De schrijver confronteert ons als lezer met de twijfel aan het bestaan van het boek. Iedere uitspraak in het boek over het geheel dat het boek is, kan niet zonder logische problemen tot het geheel behoren. De uitspraak zit erin, maar valt als een uitspraak over het boek ook buiten de grenzen van het geheel. Derrida vat deze onmogelijkheid van het samenvallen van de tekst met een zelf-referentiële uitspraak in de tekst samen onder ‘de wet van de ontgrenzing’ (la loi de débordement)Ga naar eind5. en bij Douglas Hofstadter heet het ‘quinen’.Ga naar eind6. Zelfreferentialiteit veroorzaakt een paradox, daar gaat het om. Ieder literair werk en ieder kunstwerk in het algemeen, bezit een merkteken op grond waarvan wij, de lezers en toeschouwers, in staat zijn iets te identificeren als kunstwerk en, specifieker, als een kunstwerk dat onder de noemer van de literatuur of zelfs een bepaald literair genre valt. De merktekens echter, | |
[pagina 64]
| |
waaraan wij de autoriteit ontlenen om iets te identificeren en te classificeren behoren zelf niet zonder meer toe aan het werk. Iedere tekst participeert aan een of aan meerdere genres, er is geen tekst zonder genre, er is altijd sprake van een genre en van genres, maar deze participatie is nooit een aanhorigheid... de vermelding van het genre maakt niet eenvoudigweg deel uit van het genre.Ga naar eind7. Dus, de vermelding ‘Roman’ is romanesk en ook niet en het motto is van Andersen, maar het gaat ook iets betekenen bij Nooteboom wanneer hij het overschrijft en in zijn boek plant. Het motto heeft zijn oorsprong in het sprookje ‘Tante Kiespijn’ van Hans Christian Andersen en het gaat als volgt: ‘Waar hebben wij het verhaal vandaan?’ De schrijver (Andersen?) eist hier niet het recht op de eigenaar te zijn van een individuele schepping, maar hij beschouwt het verhaal als een vondeling, een anonieme tekst die al ooit ergens anders begonnen is en door hem wordt aangetroffen. In het motto wordt de vraag naar de oorsprong gesteld, de oorsprong van het verhaal. Waarom? Wat willen we te weten komen door naar de oorsprong van iets te vragen? Aan de klassieke vraag naar de oorsprong zijn een aantal metafysische vooronderstellingen verbonden. Foucault schrijft in 1971 een essay over het oorsprongbegrip bij Nietzsche en hij zet daarin op een rijtje om welke vooronderstellingen het hier gaat en tergen welke metafysische misvattingen Nietzsche zich verzet als de filosofen denken dat: a. de oorsprong het exacte wezen van de dingen toont b. de oorsprong de dingen in hun volmaaktheid toont c. de oorsprong de waarheid van de dingen toont.Ga naar eind8. De vraag naar de oorsprong is de metafysische vraag bij uitstek. Volgens de metafysicus reikt de kennis van de oorsprong, van het allereerste begin, ons de mogelijkheid aan de dingen in hun diepste wezen, waarheid en volmaaktheid te kennen. Zo het een vergissing is, dan doolt ze ook rond onder de literatuurwetenschappers; door het toeschrijven van een oorsprong aan een tekst kan de betekenis ervan bepaald worden. Literatuuropvattingen waarin de intentie van de auteur als oorsprong opgevat wordt, als begin- en eindpunt van alle mogelijke betekenissen, als de context waardoor een tekst een definitieve betekenis krijgt, zijn daar een voorbeeld van. De vraag naar de oorsprong is de theogonische vraag naar het eigene en de eigenaar, naar het genre en de generieke eigenschappen van de soort. Is Nooteboom de eigenaar van In Nederland? Behoort In Nederland tot de klasse van het sprookje of tot de klasse van de roman? Met het antwoord: ‘Wij hebben het uit het vuilnisvat met al die oude papieren’, wordt het toebehoren van de tekst aan de auteur of aan een klasse op de helling gezet en het determineren van een eenduidige betekenis aan de hand van een absolute oorsprong onmogelijk gemaakt. Het allereerste begin, de eerste aanzet tot een onstaansgeschiedenis van de tekst, is onvindbaar. De tekst heeft geen oorspronkelijke topos. Het antwoord uit het motto ontluistert ook de romantische visie op de schrijver zelf, als een door de inspiratie gedreven soevereine schepper, begiftigd met de gave van een ziener, die zijn oor te luisteren legt en uit het niets de verhalen tevoorschijn tovert. Op het ogenblik dat het zwarte gat van het schoolbord mij suggereert dat elke illusie van betekenis uit mijn verhaal is weggetrokken, en dat er, als ik maar lang genoeg in de leegte zou staren er op zijn grauwe, leistenen oppervlak een verhaal zichtbaar zou worden dat, als ik het kon vertalen, door iedereen als meesterwerk herkend zou worden, op zulke momenten van absentia en niet bij mijn karakter passende wanhoop, sla ik de Webster open. (p. 30) Verhalen komen niet uit het niets. De verhalen zijn al ergens begonnen. De schrijver in het boek laat zich inspireren door de meest anonieme taal die wij kennen, de taal uit het woordenboek, de taal zonder eigenaar. Wat lees ik nog meer? Dagboeken, brieven, en het liefst van alles woordenboeken, want laten we eerlijk zijn, zonder tussenkomst van welke instantie ook heeft de taal zelf altijd nog het meest mee te delen. (p. 29) | |
[pagina 65]
| |
Cover van ‘In Nederland’, El paso de la laguna Estigia, schilderij: Patinir
Evenmin als Samuel Webster de eigenaar is van de New Webster Encyclopedic Dictionary of the English Language, ook al draagt dat boek zelfs in de titel zijn naam, zo is noch de schrijver Nooteboom, noch Tiburòn, de absolute eigenaar van de tekst In Nederland. De eigennaam beschermt de versie bij de wet en hij moet een tekst afsluiten en begrenzen, maar de eigennaam kan zelf als een woord opgenomen worden door de taal en een onbegrensd aantal interpretatiemogelijkheden hebben. Iedere tekst heeft een eigenaar, maar de eigenaar kan de tekst nooit bezitten en als een eigendom beschermen tegen schending, betekenisverlies of tegen een interpretatie die door de schrijver niet gewild wordt. De tekst onteigent elk woord vanaf het moment dat het wordt opgetekend: de schrijver is geen meester over zijn eigen tekst, zelfs niet over het meest eigene woord daarin: ‘ik’.Ga naar eind9. In In Nederland wordt, al dan niet letterlijk geciteerd, een mengelmoes van schrijvers aan het woord gelaten en wordt deze heterogene ontstaansgeschiedenis, die onmogelijk teruggevoerd kan worden tot één plaats, één beginpunt, één eerste regel, één oorsprong, bovendien uitvoerig becommentarieerd. Het is niet alleen literatuur, maar er wordt ook gezegd wat de voorwaarden zijn voor het maken van literatuur. Schrijven bestaat uit het geschrevene anders groeperen, er zitten altijd honderd schrijvers in je hand, ook al weet je of wil je het niet. Daar is niets aan te doen. (p. 138) De voortdurende juxtapositie van taal en meta-taal maakt van In Nederland een onbegrensbaar boek, een boek dat de grenzen tussen primaire en secundaire werken, literatuur en filosofie, roman en sprookje, lezer en schrijver, binnen en buiten en begin en einde steeds overtreedt. De schrijver Cees Nooteboom schrijft een tekst over de schrijver Alfonso Tiburòn de Mendoza, die op zijn beurt een tekst schrijft over het schrijven van een tekst en daarin andere schrijvers citeert, die op hun beurt weer schrijven over teksten van andere schrijvers, waarin enz.Ga naar eind10. | |
[pagina 66]
| |
In het binnenste van dit boek, dat zichzelf oneindig reflecteert, dat zich ontplooit als een pijnlijke ondervraging van zijn eigen mogelijkheid, representeert zich derhalve de vorm van het boek zelf.Ga naar eind11. Van deze oneindige zelfreflectie laat zich niet eens zeggen dat ze nieuw is, of een kenmerk van de moderne roman. Het motto stamt uit een sprookje van Hans Christiaan Andersen. Het sprookje heet ‘Tante Kiespijn’ en Andersen laat hierin een verteller aan het woord die zonet een manuscript in handen gekregen heeft. Het manuscript is gevonden door de kruideniersjongen (‘Hij is een levende reddingsboot voor een niet gering deel van de literatuur’Ga naar eind12.) en geschreven door een inmiddels overleden student. De verteller uit het sprookje schrijft het manuscript helemaal over, zodat wij het kunnen lezen. In het manuscript komt een ik-figuur aan het woord, die vertelt over de onstaansgeschiedenis van zijn schrijverschap en zijn verdere lotgevallen als schrijver. Een al te letterlijke interpretatie van een, door zijn tante voorgestelde metamorfose van de doden in engelen, is er de oorzaak van dat hij tegen wil en dank als dicht beschouwd wordt en is tenslotte zelfs de oorzaak van zijn dood. Hij sterft omdat hij schrijft wat wij op dat moment kunnen lezen. In Nederland, de roman die zich laat lezen als de ontstaansgeschiedenis van een tekst, citeert een motto uit een tekst die zich laat lezen als de onstaansgeschiedenis van een tekst. Wanneer literaire, filosofische en de teksten over literatuur en filosofie tegenwoordig bol staan van onmogelijk labyrintische uitspraken, dan komt dat omdat de literatuur en de filosofie in zichzelf verwikkeld zijn, op zoek naar hun eigen waarheid. Tijdens die zoektocht stuit de literatuur op de literatuur, zijn de schrijvers personages en zijn zelfs de lezers fictie. | |
De waarheid van de literatuurDe schrijver is een wegenbouwer en de lezer reist via de aangelegde wegen door het boek. Op de platgetreden paden, de uitgesleten wegen, in de vragen naar de bekende weg en op de gemeenplaats, is de taal ook al een verbond aangegaan met de metafoor van de topografie. Er zit beweging in die woorden en in de tekst. De reizende schrijver Nooteboom heeft een omvangrijk semantisch register opengetrokken om het denken van de reiziger en dat van de schrijver met elkaar te verbinden. Over wegen in alle betekenissen van het woord heb ik, met mijn beroep, natuurlijk vaak genoeg gefilosofeerd, want of het nu via, carretera, camino, pad of straat is, die woorden hebben in elk behoorlijk verklarend woordenboek altijd een stoet van idiomatische en allegorische uitdrukkingen achter zich aan die je aan het denken zetten, vooral als je leven, zoals het mijn uit wegen bestaat en grotendeels op wegen wordt doorgebracht. (p. 45) Ieder begrip heeft enige gangbaarheid nodig om door iedereen begrepen te kunnen worden, maar voor een al te gangbare opmerking ligt de verwording op de loer: de trivialiteit. Een sublieme opmerking, een volmaakte roman en een uniek woord verdragen het niet om vaak herhaald te worden. Dan wordt het sublieme gangbaar en triviaal. De weg (via) is uitgesleten, de bijzondere plaats (topos) is een gemeenplaats geworden, een nietszeggende stoplap, waar geen beweging meer in zit. De schrijver in In Nederland gebruikt een aantal gemeenplaatsen om de hoofdpersonen uit zijn verhaal te typeren. We bevinden ons binnen de Europese cultuur, dus voor een schrijver is er weinig eer te behalen, de terminologie staat vast sinds er geschreven wordt. Lucia's haar was goudblond. (...) Zij had helderblauwe ogen als een zomerlucht, haar lippen waren rood als kersen, haar tanden wit als sneeuw. Wie daarvoor andere woorden gaat zoeken is gek. Cultuur is een code. (p. 19) Cultuur is een code en door het herkennen van de codes definiëren we een boek als literatuur of filosofie, noemen we een bepaald soort tekst een roman of een sprookje. Nu behoort het tot de paradoxale code van de literatuur dat zij de gangbare betekenissen van hun gangbaarheid moet ontdoen, versleten metaforen nieuw leven in moet blazen en de verstarde gemeenplaatsen weer in beweging moet zetten, om als literatuur herkend te kunnen worden. Het onmogelijke begin van In Nederland is in dit artikel in het middelpunt gezet om heel de zwaarte van de paradoxale waarheid van de literatuur te moeten dragen: de literatuur zal | |
[pagina 67]
| |
onafgebroken de codes van de literatuur moeten schenden om als literatuur herkend en erkend te kunnen worden. Nooteboom weet dat, Kees Fens vermoedt dat als hij over Borges schrijft: ‘Wat literatuur wil ontkennen, schept literatuur.’Ga naar eind13. Want het gaat niet om de wil tot ontkenning, maar om de noodzaak van de ontkenning. Nooteboom laat zien dat de literatuur alleen haar eigen wet kan stellen door de bestaande wetten en rituelen van de literatuur te schenden, door de grenzen van de literatuur te overschrijden en zichzelf te buiten te gaan.Ga naar eind3. |
|