Bzzlletin. Jaargang 19
(1989-1990)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 45]
| |
Gaby Lafeber
| |
De filosofie van SartreDe filosofie van Jean-Paul Sartre houdt zich bezig met één centrale vraagstelling: hoe verhoudt het menselijk bewustzijn zich tot de wereld?Ga naar eind2. Om die vraag te kunnen beantwoorden, geef ik allereerst een korte theoretische inleiding. De wereld, het geheel van alle dingen, het bestaan (ook het bestaan van het bewustzijn), noemt Sartre het zijn. Dit zijn typeert hij als een op-zich-zijn (‘en-soi’): het is wat het is, het is volledig identiek met zichzelf, het heeft geen grond of oorzaak en staat op geen enkele manier in verband met iets anders; het is onherleidbaar, massief, statisch, onveranderlijk en tijdloos. Je zou ook kunnen zeggen: het is zonder zin, zinloos. Sartre noemt dit de contingentie van het zijn. Het menselijk bewustzijn daarentegen is juist niet wat het is, maar is altijd een bewustzijn-van-iets (anders) (‘pour-soi’). Het bewustzijn kan afstand nemen van zichzelf en ontdekt vervolgens dat het niet is als de dingen die het waarneemt. Dit proces van ontkenning noemt Sartre vernieten (‘néantiser’). Doordat het bewustzijn deze eigenschap heeft, kan het gekarakteriseerd worden als: dynamisch, veranderlijk en tijdelijk. Het bewustzijn is altijd in beweging, op weg naar een te voltooien toekomst. Omdat het bewustzijn afstand van zichzelf kan nemen, en zodoende ontdekt dat het is, wat het niet is, en dat het niet is, wat het is, is het volgens Sartre per definitie vrij. Het menselijk bestaan op de wereld kenmerkt zich nu door twee aspecten. Ten eerste de vrijheid, inherent aan het bewustzijn, die de mens confronteert met een enorme verantwoordelijkheid. Juist omdat het zijn, het bestaan zinloos is, is het de mens die er, als gevolg van zijn vermogen tot vernieten, via de keuzes uit de oneindige hoeveelheid mogelijkheden die hij heeft, zin en waarde aan moet geven.Ga naar eind3. Sartre noemt dit: authentiek leven. De mens kan zich nooit van de contingentie bevrijden, maar hij kan wel die contingentie op zich nemen en trachten haar door zingeving te transcenderen. Daarom is de mens verantwoordelijk voor alles wat er in de wereld gebeurt. Geen wonder dat het bewustzijn van deze vrijheid zich aan hem openbaart in de angst. Voor Sartre is vrijheid geen lolletje, maar een opgave. De mens die vlucht voor de verantwoordelijkheid van zijn zingevende en waardenscheppende taak, maakt zich schuldig aan kwade trouw (‘mauvaise foi’); hij ontkent wat het meest fundamenteel aan hem is: de eigen aard van zijn bewustzijn, dat zich per definitie van het zijn distantieert en in deze beweging zelf, in vrijheid, zijn eigen waarden maakt. Het tweede kenmerk van het menselijk bestaan is de facticiteit, de feitelijkheid van het bestaan, die goed noch slecht, maar gewoon zó is. Het menselijk bewustzijn ervaart zijn facticiteit als contingent. De mens is er, in een bepaalde tijd, situatie en verschijningsvorm; hij heeft er niet om gevraagd en ziet de zin er niet van in. Dit gevoel van de eigen contingentie is altijd op de achtergrond aanwezig en openbaart zich bij uitstek in de walging. Het bewustzijn voelt zich, als niet-identiek met zichzelf, te veel, zonder zin, zonder basis, het is nooit ‘af’, in tegenstelling tot het volle, afgeronde zijn. Vandaar dat het bewustzijn | |
[pagina 46]
| |
verlangt naar de rust van het zijn. Hiermee wordt echter niet het contingente, zinloze zijn beoogd, dat in alles overeenkomt met het zijn dat de mens overal tegenkomt en verniet. Het menselijk bewustzijn streeft juist naar een synthese tussen dit zijn en het eigen bewustzijn (‘désir d'être’): het wil in volledige identiteit met zichzelf zijn, zonder het karakter van het bewustzijn te willen verliezen. Het immer onafgeronde bewustzijn verlangt zich aldus te vullen met het afgeronde zijn. Door zowel niet-te-zijn, afstand te zijn, als te zijn, wordt de mens schepper en schepsel tegelijk, een soort God. Op deze manier is de mens fundament en oorzaak van zichzelf, en dus ook van zijn vrijheid, waardoor hij zich voor altijd weet te bevrijden van zijn contingente facticiteit. Deze ideale situatie (door Sartre ‘être-en-soi-pour-so’ genoemd) is echter niet haalbaar; het streven ernaar getuigt van kwade trouw. Het menselijk bestaan is immers met niet-zijn doortrokken. Nooit kan de mens onder zijn leven een definitief fundament leggen (bijvoorbeeld via de ander) en nooit kan hij zichzelf zonder kwade trouw vastnagelen aan één bepaalde wereldbeschouwing of zelf-rechtvaardiging. De mens kan zijn bestaan funderen noch ontlopen, treft zichzelf aan in de wereld zonder hiervoor een verklaring te kunnen geven. Aan deze zinloosheid probeert de mens voortdurend te ontkomen. | |
De existentiële problematiek in RituelenInni Wintrop, hoofdpersoon in Rituelen, beseft dat de met ondergang bedreigde wereld ‘een onzin is die men het beste met nonchalance tegemoet kan treden omdat men het leven anders met geen mogelijkheid uithoudt.’ (p. 111) De wetenschap van de naderende apocalyps lijkt hem dan ook niet van zijn stuk te brengen: ...in tegenstelling tot Arnold en Philip Taads kon hij de gebeurtenissen best afwachten. Het kon tenslotte ook nog wel duizend jaar duren. Hij had een uitstekende plaats in de zaal, en het stuk was beurtelings horror, lyrisch, een spel der vergissingen, vertederend, wreed, obsceen. (p. 171) Vanuit zijn toeschouwerspositie volgt Inni de handelingen van de anderen, zonder er echt bij te horen. Hij voelt zich als gevolg van deze houding lichtelijk alleen op de wereld, maar dat bevalt hem meestal uitstekend. Ambities heeft hij niet, want ‘de wereld was al boordevol met mensen die iets waren, en de meesten waren er duidelijk niet gelukkig mee.’ (p. 49) Inni weigert de reeks onsamenhangende gebeurtenissen, die tezamen zijn leven vormen, zin te geven met behulp van wat voor rechtvaardiging dan ook. ‘Hij was er gewoon... en er gebeurden dingen.’ (p. 50) Inni beschouwt het leven als: ...een wat vreemde club waar hij bij toeval lid van geworden was en waaruit men zonder opgaaf van redenen weer geroyeerd kon worden. Hij had al besloten die club te verlaten als de vergadering erg vervelend zou worden. (p. 13)Ga naar eind4. Het inzicht in de zinloosheid van het bestaan leidt bij Inni tot een opportunistisch-afwachtende houding, die gepaard gaat met een flinke dosis onverschilligheid. Rechtvaardiging van zijn bestaan door zich vast te leggen op één bepaalde manier van leven wijst hij af. Volgens Sartre wordt het bewustzijn dan vastgelegd op het niveau van het zijn, hetgeen van kwade trouw getuigt. Men dient immers de zware verantwoordelijkheid van zijn vrijheid op zich te nemen en met behulp van het vernietende vermogen keuzes te maken die gericht zijn op een mogelijk zinvolle toekomst. Is Inni Wintrop dan te goeder trouw? Getuigt zijn levenswandel van authenticiteit? Nee. De keuze die hij maakt is minimaal: hij kiest voor passivitiet. Hij houdt zich afzijdig van de wereld en weigert betrokken te raken in andermans zaken. Zijn houding ten opzichte van de ander kenmerkt zich, zoals we reeds zagen, door onverschilligheid. Om ook dit in een ‘Sartriaans’ kader te plaatsen is het noodzakelijk kort in te gaan op Sartres ideeën omtrent de verhouding tot de ander (‘l'étrepour-autrui’). In deze verhouding is altijd sprake van een conflictsituatie tussen een elkaar voortdurend afwisselend zien (bewustzijn) en bezien worden (zijn), tussen een nu eens subject, dan weer object zijn. Het subject ontdekt dat de ander er is, door zelf als gevolg van de blik van de ander in zekere zin ook een ander te worden. De ander is degene die het subject objectiveert, die het van een bepaalde identiteit voorziet, kortom: de ander is degene die het subject zijn vrijheid ontneemt en het zo reduceert tot een | |
[pagina 47]
| |
object. Dit wordt door Inni treffend verwoord wanneer hij voor het eerst op bezoek is bij Arnold Taads: Nu pas keek de man naar Inni. Misschien kwam het door dat ene oog maar de bekekene had het gevoel dat hij gefotografeerd werd door een camera die niet kon missen, die hem opzoog, inslikte, ontwikkelde en hem voor altijd bijzette in een archief dat pas verloren zou gaan als die camera zou sterven. (p. 45) De blik van de ander legt het subject vast als een afgerond geheel en vervreemdt het zodoende van zijn zijnswijze en van zijn mogelijkheden. Vervreemding is een essentieel kenmerk van de verhouding tot de ander. Inni nu probeert door zijn onverschilige houding de ander enkel als object te zien. Hij kijkt toe, vanaf een plaatsje op de tribune. Hij tracht zodoende het zelf bekeken (kunnen) worden door de ander te ontkennen, wil de subjectiviteit, de vrijheid van de ander niet onder ogen zien in een poging zijn vervreemding te voorkomen. Sartre stelt dat een dergelijke onverschillige houding altijd gepaard gaat met een gevoel van onbehagen, dat zich uit in de angst van de onverschillige door een ‘verdwaalde’ blik van een ander vastgelegd te worden op een moment dat hij daar niet op ingesteld is. Maar door de subjectiviteit van de ander niet te willen zien geeft de onverschillige in feite toe dat zij er wel is, hetgeen betekent dat hij zelf op gelijke wijze geobjectiveerd kan worden door de ander. Bij Inni leidt deze impliciete ervaring van de vrijheid van de ander inderdaad tot een onbehaaglijk gevoel, dat culmineert in zijn pogen de (blik van de) ander te ontlopen. Tevens vormt dit gevoel de aanleiding om te proberen zich op een andere manier van de vrijheid van de ander meester te maken, namelijk via het sexuele verlangen. Hierover wordt in het vervolg nog gesproken. Inni Wintrop gaat echter niet alleen de anderen, maar ook zichzelf uit de weg. Hij wacht af, gebeurtenissen overkomen hem. Hij heeft geen ontwerp voor de toekomst dat zich engageert met de wereld en dat hij met behulp van voortdurend geëvalueerde vrije keuzes tracht te realiseren (Sartre noemt dit het projet van de mens). Ziet hij zijn vrijheid dan niet? Jawel, af en toe openbaart zij zich, hetgeen Inni zoveel angst aanjaagt dat hij de neiging krijgt één te willen worden met de dingen, die een dergelijke verantwoordelijkheid niet te dragen hebben (opgaan in de vloer (p. 13) en de aarde (p. 65)). ‘Zwelgen’ noemt Zita dat, bij wie Inni overigens ook zo nu en dan helemaal naar binnen wil dringen om daar voorgoed te blijven. Dit is een uiting van Inni's verlangen één te worden met Zita (die hij ziet als een ding, de incarnatie van alle positieve eigenschappen van het zijn), en za doende zijn bestaan te funderen, zoals we straks nog zullen zien.
Het model voor de romanfiguur Arnold Taads
Normaliter ontloopt Inni zijn vrijheid moedwillig; hij durft haar niet op zich te nemen. ‘De Wintrops weigeren te lijden’ - dat had Arnold Taads gezegd, maar het was niet volledig genoeg geweest. De Wintrop die hij zelf was weigerde niet alleen te lijden, maar weigerde ook met het lijden van anderen geconfronteerd te worden. Hij had van zijn bestaan een voortdurende beweging gemaakt, want zo, wist hij uit ervaring, ontging men als dat nodig was de anderen het best, en uiteindelijk ook zichzelf. (p. 152) Op deze manier kiest Inni ervoor om niet te hoeven kiezen. Hij vlucht bewust voor zijn vrijheid, die juist zijn eigen aard uitmaakt, en | |
[pagina 48]
| |
klampt zich vast aan het niveau van het zijn. Dit is een duidelijke vorm van kwade trouw. Maar: in zijn vlucht voor de vrijheid erkent Inni impliciet dat ook zijn eigen vrijheid er is. Met deze schijn van waarheid, de impliciete constatering van de vrijheid als een feit, stelt hij zich echter tevreden, aangezien de opgave zijn vrijheid op zich te nemen voor hem gelijk staat met lijden. En Inni weigert te lijden, evenals hij weigert zich te engageren met het lijden van de ander, dat hem enkel het onaangename gevoel bezorgt dat hij zijn eigen lijden, zijn eigen vrijheid uit de weg gaat. We zagen reeds dat Inni Wintrop de wereld als onzinnig beschouwt. Dit allesoverheersende contingentiebesef lijkt bij hem enkel schouderophalen uit te lokken. Toch wordt hij elke nacht geplaagd door een droom waarin hij sterft en zijn leven in een flits aan zich voorbij ziet gaan. Dat het dan blijkt te hebben bestaan uit een aantal willekeurig samengeraapte, losse fragmenten zonder enige consistentie, is voor Inni moeilijk te verteren. De indruk dat er niemand of niets sterft, enkel die afzonderlijke snapshots, maakt hem zeer verdrietig. Heeft er dan ooit wel een zekere Inni Wintrop geleefd? Ook Inni heeft blijkbaar de behoefte zijn bestaan te funderen. Daar heeft hij dan toch weer anderen voor nodig, maar wel een specifieke groep, namelijk vrouwen. Petra, het dienstmeisje van tante Thérèse, bij wie Inni samen met Arnold Taads op bezoek gaat, is de eerste vrouw die grote indruk op hem maakt. Tijdens een ‘doelloos’ moment (p. 82;) wijdt zij Inni in in de sexualiteit: Op deze steenrots, deze zachte, bolle steenrots, dacht hij later, had hij zijn kerk gebouwd. Want daar was geen twijfel aan, die dag waren vrouwen zijn religie geworden, het centrum, de essentie van alles, het grote karrewiel waar de wereld op rond draaide. (p. 82) Petra, de steenrots, is het symbool van de vrouw als fundament van het leven van Inni.Ga naar eind5. Zij vormt het begin van een grote verslaving. In het nu volgende zal ik toelichten wanneer Inni behoefte heeft aan deze drug en waaruit die precies bestaat, om tot slot aan te kunnen geven welke kick ermee wordt beoogd. Inni zoekt zijn toevlucht bij vrouwen tijdens de momenten waarop hij zich verloren voelt in de contigente wereld en zijn vrijheid als beangstigend ervaart (denk aan boven vermeld doelloos moment): Niet dat hij dat altijd prettig vond, maar soms, als de tijd niet leek te einidigen, als de dagen hem door hun onvoorstelbare lengte in de war brachten, als het leek of er altijd meer uren en minuten zouden zijn dan water en lucht, ging hij als een hond de straat op, vermomde zich gewoon als iemand die zin heeft om te neuken en verborg zich 's avonds dieper dan ooit in Zita's armen. (p. 19)Ga naar eind6. Het gaat dus om een verlangen naar sexualiteit, volgens Sartre een wezenlijk onderdeel van de verhouding tot de ander. Het bewustzijn van het subject incarneert zich in het sexuele verlangen tot lichaam, tot vlees (de facticiteit van de mens), en tracht door zijn begerige liefkozingen de ander ertoe te brengen hetzelfde te doen. Zo streeft de begeerte naar een dubbele, wederkerige incarnatie. Het resultaat van Inni's begeerte, ‘die kortstondige bestijgingen, uitwisselingen, het elkaar wederzijds toedienen van haast naamloze gebeurtenissen’ (p. 19), geven hem tijdelijk het gevoel dat hij bestaat. Volgens Sartre streeft ieder mens in zijn begeerte naar het bezit van de vrijheid van de ander, in zoverre die zich met het lichaam heeft geïncarneerd. Omdat Inni niet over zijn eigen vrijheid wil beschikken, heeft hij die van de ander nodig om zijn leven mee te funderen en de contigentie te ontlopen. Het gaat bij het sexuele verlangen dus niet primair om het genot, hetgeen Inni volmondig beaamt: de vrouw moet voor zichzelf kloppen (je zou ook kunnen zeggen: ze moet zijn wat ze is!) én ze moet iets voor hem in petto hebben: Het moest volstrekt logisch zijn dat je met zo iemand naar bed ging. Je wist dat het zou gebeuren omdat het moest gebeuren. Alleen de ander moest er nog van op de hoogte gebracht worden. Dat was het verleiden. De zekerheid van de afloop was daarbij een grote steun. Dat, en de merkwaardige tegenspraak dat het nu juist niet om het bed ging, iets wat duidelijker werd als je zelf een keer de ander was. (p. 80-81) Sartre meent dat het onmogelijk is zich met behulp van het sexuele verlangen meester te maken van de vrijheid van de ander, omdat | |
[pagina 49]
| |
die nooit helemaal kan verdwijnen. Het pogen daartoe loopt altijd uit op een échec: ofwel het verlangen van het subject verwordt tot een grijpen en wat het vastpakt is slechts vlees, geen vrijheid; ofwel het subject gaat zo op in het eigen genot dat het de incarnatie van de ander vergeet en enkel geliefkoosd wil worden, waardoor het subject zichzelf maakt tot object voor de ander. Dat is ook de reden waarom Inni zijn vermomming tot iemand die wil neuken niet altijd even prettig vindt. Hij realiseert zich op zulke momenten (hoewel hij dergelijke gedachten meestal snel weet te elimineren) dat hij zichzelf reduceert tot vlees en dus te kwader trouw is. Een mooie illustratie van Sartre's theorie over de verhouding tot de ander is de relatie van Inni met Zita, de belangrijkste vrouw in de periode van Inni's leven waarmee het boek begint. Inni ontmoet haar voor het eerst op een tentoonstelling, afgebeeld op een foto, waarover hij opmerkt: Er ging macht van uit. Het leek of dat gezicht, dat nooit echt bij een levend mens kon horen, duizenden jaren bestaan had, onafhankelijk van wat dan ook, volkomen in zichzelf besloten, een evenwicht. (p. 23) Zita's uiterlijk krijgt haast letterlijk de eigenschappen van het zijn toebedeeld. Zij is iemand uit een andere wereld, een soort kunstwerk dat evenwicht, tijdloosheid en eeuwigheid garandeert. Wanneer Inni de levende versie van het beeld ontmoet, is het niet verwonderlijk dat hij juist met deze Zita een relatie aanknoopt. Eindelijk kan het verlangen naar fundering van zijn leven met behulp van het object Zita vervuld worden. Dat zijn eerste kennismaking met haar via een foto verloopt mag in dit verband ook geen verbazing wekken; een foto is de belichaming van iets dat is vastgelegd, verankerd, iets dat gestold is tot zijn. Bovendien is deze foto een uiting van kunst, en ook dat lijkt een middel om aan de vergankelijkheid te ontkomen. Ook het eind van de relatie kondigt zich door een foto aan. Inni ligt op een zolderkamer uit te rusten van zijn escapades met een andere vrouw (nota bene: ‘Geheel volgens de voorschriften was Inni verdrietig’ (p. 20); denk aan het échec van Sartre), en ziet ineens een foto van Zita aan de muur hangen. Zij lijkt hem een vervloeking toe te fluisteren ... die hem voor altijd uit haar leven zou bannen, niet alleen uit de tijd die nog moest komen - dat zou nog te verdragen zijn - maar ook uit de al vergane tijd, zodat dat wat bestaan had dan niet meer zou bestaan. Acht jaar lang zou hij er niet zijn geweest! (p. 21) Het citaat spreekt voor zich. Zita vormde Inni's levensrechtvaardiging, zij garandeerde zijn bestaan. Inni weet dat het afgelopen is en voelt zich ontworteld; angst overvalt hem voor de chaos in zijn leven die hem zonder Zita toegrijnst. Hij wordt immers teruggeworpen op zichzelf, op zijn vrijheid; zijn naakte existentie is weer het enige essentiële gegeven in een absurde wereld. Hij is opnieuw alleen verantwoordelijk voor de inrichting van zijn leven. Waarom liep de relatie mis? Ergens in die ondeelbare koek van nooit meer achterhaalbare tijd was hij opgehouden met op Zita te letten, en, wat erger was, door alle schaduwen en voortekens heen sliep hij, terwijl hij haar langzaam vergat, steeds vaker met haar, zodat Zita haar liefde langzaam, maar grondig, aftrok van deze steeds vreemder wordende man die haar, terwijl hij haar opwond, streelde, likte, klaarmaakte, soms dagenlang niet opmerkte. (p. 15) Het échec is compleet. Zita weigert nog langer als object gebruikt te worden. Wanneer Inni voor de laatste keer haar naar bed mag, koopt ze zich vrij. Voor Sartre wellicht een overbodige symboliek; de vrijheid van de mens is immers onaantastbaar! Voor Inni wordt het inmiddels tijd om een daad te stellen. Maar zijn poging tot zelfmoord is al even nonchalant als zijn houding in de wereld. Uiteindelijk is Inni Wintrop de enige die zich zonder veel kleerscheuren uit beide situaties weet te redden. Een vingerwijzing van Nooteboom?
Tante Thérèse, een plotseling aangewaaide tante, introduceert de nog jeugdige Inni bij Arnold Taads, vroeger haar minnaar. Sartre zegt dat wij de uiterste consequentie moeten trekken uit het feit dat God niet bestaat. Geloof jij in God? (p. 54) | |
[pagina 50]
| |
Op deze confronterende wijze begint Taads het monologische gesprek dat hij tijdens een wandeling door het bos met Inni heeft. Deze hult zich instinctief in gevoelens van onverschilligheid en afwezigheid, terwijl Taads het verloop van zijn losmaking van de wereld beschrijft. Met mensen, ‘het soort dat zich moordend, liegend en bang naar zijn eigen dood begeeft’ (p. 58), heeft hij nooit veel opgehad; hij houdt meer van de natuur, die puur is, net als de dieren. Om met Sartre te spreken: de natuur bevindt zich op het niveau van het zijn, zij is wat zij is en niets anders, zij is niet gespleten als de mens, die daardoor bepaald wordt door zijn eigen daden. Na de verschrikkingen van de oorlog verliest Taads zijn geloof in de mens voorgoed en trekt zijn geliefde bergen in, die voor hem de majesteit van God op aarde vormen. En op een dag dacht ik: een landschap dat door zijn, laten we maar zeggen objektieve majesteit het idee van God oproept kan natuurlijk net zo goed zijn afwezigheid oproepen. God is gemaakt naar het beeld en de gelijkenis van de mensen, daar komt iedereen na verloop van tijd achter behalve de mensen die nooit ergens achter komen. Maar mensen verachtte ik, inclusief (...) uiteraard mijzelf. Ik heb een hekel aan me. Maar al houd ik nog zoveel van honden en bergen, God in de gedaante van een hond of een berg kon ik me ook niet voorstellen. En zo verdween het idee van God uit mijn leven (...). (p. 59-60) Het zijnsaspect van de natuur deed Taads vroeger aan God denken. Op het moment dat hij ontdekt dat God gemaakt is naar de mens, zo geheel de tegenpool van de natuur, kan hij het beeld van God er niet meer in terugvinden. God is een ideaal van de mens, en het geloof in hem verdwijnt wanneer Taads inziet dat natuur en mens onverenigbaar zijn. De overeenkomst met Sartre's opvatting over het niet te verwezenlijken menselijke ideaal van een synthese tussen zijn en bewustzijn, verbeeld in God, dringt zich onmiddellijk op. Als gevolg van het verlies van zijn geloof in mens en God realiseert Taads zich dat hij alleen op de wereld is. Hij ook al. Op de vraag ‘waartoe zijn wij op aarde?’ is geen antwoord meer mogelijk; wat resteert is ‘het ontbreken van alles’ (p. 88). Tijdens een diner ten huize van tante Thérèse expliciteert Taads deze opvatting in een dispuut met Monseigneur Terruwe: Op een dag (...) zal het aan u en mij, aan uw hand en aan dat bord, aan deze fles Haut Brion en aan de rest van de wereld ontbreken. Dan zal het zelfs aan onze dood ontbreken, en aan ieders dood en daarmee aan iedere herinnering. Dan zijn we er nooit geweest. (p. 88) Wij zijn allemaal collega's van het bestaande en verschillen er niet wezenlijk van: we beginnen, we eindigen, en daartussen bestaan we. Zo wordt het contingentiebesef het nieuwe geloof van Arnold Taads, die als een ware profeet optreedt als ‘boodschapper van de ontkenning’ (p. 71). Bij Inni en tante Thérèse leiden Taads' inzichten tot walgingervaringen. Zelf zegt hij er uitstekend mee te kunnen leven. Meestal tenminste... Inni karakteriseert Taads als ‘een man wiens verhouding met de wereld mislukt was, en die daarom in hoge, scherpe tonen de wereld van zich afstootte alsof hij nog haar meester was’ (p. 71). Taads veroordeelt zichzelf tot fanatieke eenzaamheid, maar hij lijdt eronder, als onder een zelfgezochte, onherroepelijke straf. Onherroepelijk, omdat er geen anderen bij betrokken zijn, omdat Taads in zijn eentje lijdt ‘aan zichzelf, in zichzelf’ (p. 72). Twee vragen dienen hierbij bekeken te worden: waarom is Taads alleen, en waarom lijdt hij aan en in zichzelf? Allereerst komt Taads zelf aan het woord: Als Sartre zegt, de mens is op de wereld gegooid, hij is alleen, er is geen God, wij zijn verantwoordelijk voor wat we zijn, wat we doen, dan zeg ik ja... Maar als hij mij dan vraagt om ook verantwoordelijk te zijn voor de wereld, voor de anderen, dan zeg ik NEE! Nee. Waarom zou ik dat doen. ‘Als de mens zichzelf kiest, kiest hij alle mensen.’ Waarom? Ik heb nergens om gevraagd. Met het crapule dat ik om me heen zie heb ik niets te maken. Ik leef mijn tijd uit, omdat het moet, dat wel. (p. 63) De houding van Taads ten opzichte van de anderen kenmerkt zich door verachting, grenzend aan haat. Hij vindt dat ze van de wereld een rotzooi gemaakt hebben, weigert betrokken te raken en trekt zich daarom terug. Hij | |
[pagina 51]
| |
wil geen vuile handen maken, zou Sartre hebben kunnen zeggen. Dit in tegenstelling tot de authentieke mens, die zich realiseert dat hij, al kiezend, wel vuile handen móet maken. Toch kan Taads niet ontkennen dat ook hij is als de anderen: een mens, en dat zij hem ook zo beschouwen. Door nu op hen neer te zien, objectiveert hij hen (denk aan de werking van de blik van de ander) en meent zelf, als subject, niet langer geobjectiveerd te kunnen worden. Op deze manier tracht hij zich te bevrijden van het object-zijn-voor-de-ander en van de vervreemding die hieruit voortkomt, om zijn eigen vrijheid zonder beperkingen te kunnen realiseren. Dan zou hij zich ook bevrijd weten van zijn contingente facticiteit. Want dat is hetgeen waaraan Taads lijdt, en waarmee de ander hem telkens confronteert. Waarin lijdt hij dan? In de vrijheid van het menselijk bewustzijn, dat als gevolg van de niet-identiteit met zichzelf die facticiteit voortdurend (als zonder zin) ervaart. Maar Taads weet noch met behulp van een houding van haat en verachting ten opzichte van de ander, noch met een totale afsluiting van de wereld der anderen, aan hun blikken en aan zijn eigen contingentie te ontkomen. Ook in zijn bunker in Doorn blijft hij ermee worstelen, een gevecht dat hem langzaam maar zeker uitput. Aangezien Taads enkel de beperkingen van zijn bestaan ziet, komt hij niet aan zijn vrijheid toe. Verantwoordelijkheid voor eigen doen en laten zegt hij wel te voelen, maar dat is niet de verantwoordelijkheid die Sartre bedoelt. ‘Je tijd uitleven’, hetgeen Taads wel heel letterlijk opvat, is daarvoor een te afwachtende instelling; hij laat zijn vrijheid liggen en maakt zich derhalve schuldig aan kwade trouw. Symbool van deze kwade trouw is de kloktijd, waardoor Taads zijn leven laat reguleren. Die ontneemt hem de zware verantwoordelijkheid van zijn vrijheid, die zich ook aan Taads in de angst meermalen openbaart, en beschermt hem tevens tegen de contingentie, door toch een bepaalde orde en zin in zijn leven aan te brengen:
G.L. van Lennep en Cees Nooteboom, foto: Eddy Posthuma de Boer
| |
[pagina 52]
| |
Tijd, leerde Inni die dag, was in het leven van Arnold Taads de vader van alle dingen. Hij had de gevaarlijk vlakte van de dag in allerlei precies afgemeten stukken verdeeld, en de grenspalen die aan het begin en het uiteinde van die stukken stonden bepaalden zijn dag met niets ontziende hardhandigheid. Als hij ouder was geweest had Inni zeker geweten dat de angst die Arnold Taads regeerde zijn tienden in uren wenste te ontvangen, uren of halve uren, kwartieren, willekeurig aangebrachte breukpunten in dat onzichtbare element, waar we tijdens ons leven doorheen waden. (p. 66) Zo ruilt Arnold Taads zijn vrijheid in voor ‘de vernietigende metronomiek van de pendule’ (p. 70). Zijn min of meer gezochte dood, ‘een versluierende omweg naar het gezochte ongeluk’ (p. 150), die al jaren in voorbereiding was en waarvan hij alle details reeds kende, verlost hem uiteindelijk voorgoed uit zijn lijden, uit zijn vrijheid. Totdat hij Philip Taads ontmoette had Inni Wintrop altijd gedacht dat Arnold Taads de eenzaamste man van Nederland was. Het kon dus nog erger. (p. 33) Ook Philip Taads, de zoon die Inni bij de Oosterse kunsthandel van Riezenkamp tegen het lijf loopt, weigert deel te nemen aan de absurde wereld. Hij leeft alleen, zonder hond, teruggetrokken in een kamer die leeg, stil en wit is, waar zelfs de tijd geen rol meer speelt. De overeenkomst met het geliefde berglandschap van Arnold Taads valt op. Inni rapporteert: Alles was er wit, hier was men, ver van de wereld, in een ijl en koud berglandschap, of liever, alweer in een klooster, hoog in de bergen. (p. 142) Philips universum lijkt een in zichzelf besloten ruimte, die inwoners of toeschouwers volkomen overbodig maakt. Dit doet Inni, toevallig bezoeker, huiveren. Of hij er nu wel of niet is, het maakt niets uit. Dit wijst hem op de contingentie van zijn bestaan en bezorgt hem een gevoel dat lijkt op ‘een soort zeurderige walging’ (p. 143). Philip heeft hier geen last van. Hij is gevlucht in de droom van het oude Japan (kwade trouw natuurlijk), zoals hij die in zijn kamer heeft weergegeven, en bereidt zich daar voor op zijn verlossing. Alweer één. Buiten heeft hij niets te zoeken; het kostte hem geen moeite die verachtelijke wereld kwijt te raken. Omdat het leven hem hindert, wil hij zich ook van zichzelf verlossen, want hij heeft een hekel aan het ding dat hij is. Inni legt onmiddellijk de link met de vader, en dat niet alleen: Dit was zijn eerste gesprek met een ding, en hij voelde zich op een onherstelbare manier besmet. (p. 149) Philip vindt het onverdraaglijk dat hij een lichaam nodig heeft om te kunnen bestaan. Het lichaam is volgens Sartre de feitelijke vorm van de mens op aarde, en die is contingent. Ook bij Philip Taads is er sprake van een contingentiebesef en een poging zijn contingente facticiteit te overstijgen. Deze poging vindt gestalte in de yoga-lessen die hij volgt. Riezenkamp, die Philip kent van deze lessen, vertelt Inni hoe de yogaleraar de deelnemers leerde afzonderlijke lichaamsdelen te spannen en ontspannen, om ze vervolgens te vergeten, niet meer te voelen. Dan leek het net of ze er niet meer waren. Het opheffen van de contingente facticiteit van het lichaam lijkt te lukken, interpreteren wij met Sartre in gedachten. Riezenkamp vervolgt: Maar op Taads had het een heel andere uitwerking. Die kreeg na een van die sessies een enorme huilbui, alsof hij zichzelf uit wou kotsen, zo sterk. En een andere keer kon hij zijn handen niet meer uit een kramp krijgen. (p. 156) Confrontatie met zijn teruggekeerde, zinloze facticiteit leidt bij Philip tot een regelrechte ervaring van walging. De kramp symboliseert het feit dat hij letterlijk en figuurlijk gevangen blijft zitten in zijn lichaam. Riezenkamp schrok hier zo van dat hij met de yoga-lessen ophield, maar Philip ging door met zichzelf, het ding dat hij is, te verliezen met behulp van yoga. Een ander hulpmiddel bij het verlossingsproces is het denken over niets, waarmee Philip zich op zijn kamer bezighoudt. Omschrijvingen als yoga, Zen, Tao, meditatie, kono-mama en ook God zijn enkel woorden die de betekenis van het niets van Philip Taads nauwe- | |
[pagina 53]
| |
lijks benaderen. Zijn niets is eeuwig, spontaan en naamloos. Het is niet te beschrijven, het is zowel het begin van alles als de manier waarop alles gebeurt; het is niet-iets. Philip erkent dat het nogal vaag klinkt: De moeilijkheid is (...) dat de gedachte bij deze dingen niet in de woorden is. Zen gebruikt weinig woorden, veel voorbeelden. Voor iemand die er niet mee vertrouwd is lijkt het allemaal onzin. Alle mystiek is altijd onzin. Ook de christelijke waar die aan de Boeddhistische raakt, zoals bij Meister Eckhart. Voor Eckhart is God zowel zijn als niet-zijn. Je ziet, het niets is nooit ver weg. Het gat noemen de Boeddhisten dat. (p. 165; cursivering van mij, G.L.) Philip stelt het niets op gelijke lijn met God en gat, beide symbool van de ideale situatie van Sartre, waar hij een letterlijke definitie van geeft. Zodoende lijkt hij met behulp van zijn denken over niets te streven naar de combinatie van de eigenschappen van het zijn en het bewustzijn, in een poging de contingente realiteit van de wereld en van zichzelf te ontvluchten. Ondertussen gooit hij allerlei soorten geloof op een hoop, want: ‘alles wat tegengesteld is, is in de grond één en hetzelfde’. (p. 166) Zou het hem uiteindelijk dan toch lukken het volgens Sartre onbereikbare ideaal door het nadenken over niets te verwezenlijken? Inni legt de vinger op de zere plek: hoe is het feit dat Philip van plan is uit het leven te stappen te verenigen met ‘al die leren’ die toch juist bedoeld zijn om in harmonie te komen met alles wat er is? Philip repliceert: Wat het Oosten me gegeven heeft is de gedachte dat dat ik van mij niet zo iets unieks is. Er verdwijnt niet zoveel als dat verdwijnt, het is niet zo belangrijk. Ik hinder de wereld en de wereld hindert mij. Er is pas harmonie als ik ze alletwee afschaf. Wat er dan sterft is een bundel van omstandigheden die mijn naam droeg, en de beperkte, en bovendien steeds veranderende kennis die die omstandigheden omtrent zichzelf hadden. Ik vind dat niet erg. Wat ik afgeleerd heb is angst. Dat is al heel wat, en tot meer ben ik niet in staat. (p. 167) Ook Philip weet het inzicht in zijn contingentie niet te ontstijgen; zijn vrijheid ziet hij niet en wil hij ook niet zien. Hij gebruikt zijn eigen contingentie juist om de angst, waarin het gevoel van die vrijheid zich leert kennen, mee te bestrijden. Waar zou hij bang voor moeten zijn als alles toch even absurd is? Op deze manier is het Philip gelukt het vrijheidsaspect praktisch geheel uit te schakelen. Hij lijkt zich hier bewust van te zijn: Wat ik bereikt heb is negatief, ik heb geen angst meer, ik kan mezelf rustig oplossen, zoals je een flesje gif oplost in de oceaan. De oceaan zal er weinig last van hebben, en het gif is van een grote last af, het hoeft geen gif meer te zijn. (p. 167) Het contingentiebesef leidt bij deze Taads eveneens enkel tot een fatalistisch bewustzijn van zijn beperkingen, waarmee hij niet verder wenst te leven. Dat gif ook een medicament kan zijn, dat hij juist door de zinloosheid van het bestaan geroepen is er zin aan te geven, ziet Philip niet. Hij realiseert zich evenmin dat hij door zelfmoord te plegen zichzelf berooft van het enige waarmee hij zijn leven zinvol kan maken: zijn vrijheid, en zichzelf voorgoed vastlegt als ding. Het moge duidelijk zijn dat zichzelf van het leven benemen bij Sartre ook een vorm van kwade trouw is. De mens is vrij om te kiezen maar dat houdt niet in de vrijheid om te kiezen voor een situatie waarin men nooit meer kan kiezen. Er wordt dan niet in vrijheid verniet, maar de vrijheid zelf wordt verniet. Voor Philip maakt het allemaal niets meer uit. Hij wacht op het juiste moment om een eind aan zijn leven te kunnen maken. Dat juiste moment is het bezit van de raku-kom, de belichaming van zijn droom. Het bezit van deze kom vormt de voltooiing van het verlossingsproces van Philip Taads en luidt via de theeceremonie zijn definitieve afscheid van het contingente bestaan in. | |
ConclusieIn het voorafgaande meen ik te hebben aangetoond dat zowel Inni Wintrop als Arnold en Philip Taads geplaagd worden door het besef van de contingentie van de wereld en van hun eigen bestaan. Door dit inzicht worden zij gedwongen een keuze te maken die bepalend is voor hun houding in de wereld. | |
[pagina 54]
| |
Deze keuze komt bij alledrie op hetzelfde neer: zij weigeren deel te nemen aan de absurde wereld, wat resulteert in een weigering betrokken te raken bij de handel en wandel van de andere mensen die de wereld bevolken en haar mede gemaakt hebben tot wat zij is. Aan dit ontbreken van engagement met de wereld wordt echter door de heren op drie verschillende wijzen vorm gegeven.Ga naar eind7. Inni Wintrop verlaat de wereld niet, maar stelt zich op als onverschillig toeschouwer. Op deze manier tracht hij zoveel als mogelijk is betrokkenheid met het onzinnige wereldgebeuren te voorkomen. Desondanks is er in zijn houding ten opzichte van Arnold en Philip Taads wel iets van medeleven te bespeuren; hun keuzes fascineren hem tegen wil en dank. Maar: Hij liet ze, daar kwam het op neer, toch niet toe, het was net alsof het zich op film afspeelde, hij zat dan wel in de zaal en volgde de handeling aandachtig, zeker met zo'n boeiende acteur als deze, maar echt erbij horen kon hij niet, hij bleef, zelfs als hij sympathie voor de acteur koesterde, een toeschouwer. (p. 69)
Ellen Jens, Cees Nooteboom en Sjoerdje Mulisch
Wat zich op het toneel afspeelt, is Inni om het even. Hij laat alles over zich heen komen, zonder zijn passief-afstandelijke houding te verliezen. Door deze minimale keuze, niet te willen kiezen, maakt Inni zich schuldig aan een ernstige vorm van kwade trouw; zijn weigering te lijden betekent een praktisch volledige uitschakeling van zijn vrijheid en het daarbij horende verantwoordelijkheidsgevoel. Dit is geheel in tegenstelling tot de beide Taadsen, die menen dat lijden, een gerichte | |
[pagina 55]
| |
keus maken, wél ergens toe leidt. Zij kiezen voor een radicale terugtrekking uit de wereld der anderen, voor wie zij slechts haat en verachting voelen. Op deze wijze proberen zij een eigen wereldorde te scheppen om aan de chaotische zinloosheid van de buitenwereld te ontkomen. Philip Taads gaat hierin het verst. In zijn lege universum is al het menselijke uitgebannen. Hij heeft zelfs geen hond meer om tegen te praten en zichzelf mee te bevestigen. Omdat de Taadsen één keer kiezen, en daarna tot aan hun dood niet meer, leidt hun keuze tot grote verstarring. Ook dit getuigt van kwade trouw. Als gevolg van deze drie keuzes lijkt het de heren te lukken het engagement met en de verantwoordelijkheid voor de in hun ogen absurde wereld uit de weg te gaan. Een oplossing voor het besef van de zinloosheid van het eigen bestaan en voor de sluimerende angst voor de eigen zingevende taak in dat bestaan blijken hun keuzes echter niet te kunnen geven. Het besef van de contingentie van de eigen facticiteit uit zich bij Inni nogal versluierd in ervaringen van doelloosheid en walging, bij de Taadsen openbaart het zich wat duidelijker in de haat tegenover de ander en zichzelf; dit laatste escaleert bij Philip in een onverbloemde haat tegen zijn eigen lichaam. In het vervolg zal ik proberen duidelijk te maken dat Inni Wintrop en Arnold en Philip Taads ter bestrijding van deze existentiële problematiek alle drie op eigen wijze streven naar Sartre's onbereikbare ideaal van de combinatie van de eigenschappen van het zijn en het bewustzijn, in een poging hun contingente facticiteit op te heffen. Waarom dit streven gepaard gaat met een grote mate van ritualisering, en waarom het onvermijdelijk resulteert in kwade trouw, zal ik tot slot trachten toe te lichten. De toeschouwerspose van Inni Wintrop symboliseert zijn streven naar de ideale situatie: hij is er wel, maar op een afstand, hij is er tegelijkertijd wel en niet. Door zowel te zijn, als niet te zijn, bewustzijn te zijn, zou Inni het fundament van zijn eigen vrijheid zijn, omdat hij er dan als een ding over kan beschikken. Dit zou een einde maken aan het zinloze feit van zijn bestaan, want het altijd onafgeronde bewustzijn heeft zich gevuld met het afgeronde zijn en heeft zich zodoende gefundeerd. Ook het beeld van zichzelf als een gat, dat Inni zo graag hanteert, belichaamt deze onuitgesproken wens: Inni (...) beschreef zichzelf in die dagen graag als ‘een gat’, een afwezige, iemand die niet bestond. (...) Een gat, een kameleon, iemand die ingevuld kon worden compleet met houding en accent, het was hem om het even. (p. 14) Als hij maar opgevuld wordt. Hij was het vat dat volstroomde. (p. 61) Toch lukt het Inni niet dit ideaal in zijn eentje te bereiken. Op het moment dat zijn sluimerende contingentiebesef ontwaakt, tracht hij zich op te vullen met vrouwen. Vrouwen, alle vrouwen, waren een middel om dichter bij te komen, in de buurt, in de straling van het geheim waarvan ze de beheersters waren en mannen niet. Door mannen, maar dit zou hij pas veel later zo kunnen zeggen, leer je hoe de wereld is - door vrouwen wát hij is. (p. 103) Vrouwen zijn voor Inni media; via hen wil hij komen tot de ideale situatie. Sex is hierbij ‘een verrukkelijk vervoermiddel’ (p. 103). Vrouwen representeren het zijn, wát de wereld is (denk aan het beeld van Petra als steenrots). Zij zijn het centrum, de rustige spil waarop de wereld ronddraait. Mannen representeren het bewustzijn, hóe de wereld zich rond die spil beweegt.Ga naar eind8. Een combinatie van vrouw en man zou moeten leiden tot een soort perpetuum mobile, de eeuwigdurende beweging die Inni's bestaan zou funderen. Dit ideaal wordt gesymboliseerd door het karrewiel waarop de wereld ronddraait (p. 82). Dat Inni's hele leven om vrouwen zou draaien (p. 102) krijgt in het kader van het bovenstaande extra betekenis. De diepere motieven van het feit dat Inni zich aan vrouwen uitlevert wordt nu duidelijk: Als de wereld een raadsel was dan waren vrouwen de kracht die dat pulserende raadsel op gang hielden, zij, en zij alleen hadden toegang tot het raadsel. (p. 103) Door zijn specifieke omgang met vrouwen voelt Inni zich een ‘vrouwenman’, hetgeen hem ‘een raadselachtige sensatie van dupliciteit’ (p. 103) bezorgt. Het raadsel is ontrafeld; de dupliciteit, die van het zijn, eigenschap van de vrouw, en die van het niet-zijn, eigenschap van de man, staat voor het onbereikbare ideaal | |
[pagina 56]
| |
van de fundering van de eigen vrijheid, door de ander als basis te nemen, en van de daaruit volgende opheffing van de eigen, contingente facticiteit. Vandaar dat vrouwen Inni's religie worden. De ‘dienst’ met betrekking tot hen is sterk geritualiseerd: het vanzelfsprekende verlangen naar de vrouw die voor zichzelf klopt, wordt getransformeerd tot het verleiden, een werk van verering dat de ‘controle’ vormt van het gevoel van verlangen. Na de sex volgt het onvermijdelijke verdriet; de ideale situatie blijkt niet bereikt te zijn. Inni blijft oningevuld achter. Arnold Taads heeft dan wel zoveel mogelijk met de wereld afgerekend, zijn eigen contingentie blijft hem parten spelen. Elke dag hangt als een zinloze, beangstigende leegte om hem heen en confronteert hem zowel met zijn contingentie, als met zijn vrijheid, die hij niet op zich neemt. Om aan beide aspecten van zijn bestaan te ontkomen tracht Taads met behulp van de klok elke vorm van chaos uit te schakelen en niets in zijn leven aan het toeval over te laten (zijn hond is de enige factor van toevalligheid, maar toch ook een gedresseerde). Zo wordt de kloktijd het ordenende principe, dat elke dag van Arnold Taads tot hetzelfde ritueel veroordeelt: wandeling, leesuur, goulash enzovoort. Volgens Sartre bestaan er twee soorten tijd. Ten eerste de humane of beleefde tijd, die inherent is aan het bewustzijn van de mens. Door de keuzes die de mens maakt brengt hij veranderingen aan en maakt de tijd voelbaar. Daarnaast bestaat er de universele of wereldse tijd, die aan de oppervlakte van de dingen blijft en hun essentie niet raakt. Hieronder valt de kloktijd, die buiten het bewustzijn van de mens om bestaat en zich op het niveau van het zijn bevindt. Dit leidt tot de paradoxale gevolgtrekking dat kloktijd in feite tijdloos is. Zo suggereert ook de klok de afgerondheid waarmee de mens zich zou willen vullen. Maar het streven van Taads naar deze fundering van zijn bestaan resulteert slechts in kwade trouw. Uiteindelijk geeft hij, teruggetrokken in de bergen, het bittere gevecht tegen zijn contingentie op. Philip Taads heeft de wereld volledig buitengesloten en is gevlucht in een Japanse droomwereld. Van de oosterse leren, die, zoals reeds eerder is opgemerkt, net als de christelijke religie het ideaal van het samengaan van zijn en niet-zijn prediken, heeft hij twee dingen meegepikt. Ten eerste de bevestiging van zijn allesoverheersende contingentiebesef. Philip is zo overtuigd van de zinloosheid van zijn bestaan dat hij zelfs geen angst meer zegt te voelen. Voor hem is de strijd gestreden; hij kan zijn zinloze facticiteit niet aanvaarden noch transcenderen, en wacht op het moment dat hij zich van zichzelf kan ‘verlossen’. De tweede verworvenheid van de oosterse leren, de rituelen waarmee de ideeën verbeeld worden, komt Philip bij zijn afscheid van de wereld van pas. Dan blijkt echter dat zelfs hij streeft naar het nimmer te verwezenlijke ideaal. De raku-kom, de belichaming van zijn droom, wordt door Inni op opmerkelijke wijze beschreven: Het beste kon je misschien nog zeggen dat die pot, kom, of hoe je het eenzame voorwerp dan ook noemde, eruit zag alsof hij ontstaan was, spontaan, niet door mensen gemaakt. Hij was letterlijk sui generis, hij had zichzelf gecreëerd en heerste over zichzelf en over wie naar hem keek. (p. 131) De kom is schepper en schepsel tegelijk. Op p. 158 wordt het mysterieuze van de kom toegeschreven aan het feit dat het een voorwerp is ‘dat tegelijk leeg en vol kon zijn’. Nu wordt duidelijk welke droom de kom in feite symboliseert: die van het fundament van zichzelf te zijn, door zowel te zijn, als niet te zijn. Wanneer Philip uiteindelijk de felbegeerde kom heeft weten te bemachtigen (zijn verlangen naar de kom correspondeert met Inni's verlangen naar de vrouw), noteert Inni wereldwijs: Hij heeft wat hij hebben wou, dacht Inni, die uit ervaring wist dat dat niet altijd prettig is. (p. 175) Maar Philip weet zelf ook dat het ideaal van zijn dromen niet haalbaar is. Het streven naar het bezit van de kom getuigt van kwade trouw (hij legt zijn vrijheid in een ding); de verwezenlijking van dit streven verlost hem niet van zijn contingentie. Dat kan enkel de dood, meent hij. Vandaar dat Philip de kom gebruikt als medium bij zijn verlossing. De kom is het belangrijkste voorwerp bij de rituele theeceremonie die het eind van de tijd van Philip Taads aankondigt. Dat hij na afloop van die ceremonie de kom breekt, symboliseert de wanhoop van de man wiens ideaal onmogelijk | |
[pagina 57]
| |
bleek en wiens vrijheid door een dominerend contingentiebesef is gebroken. Nog twee vragen resten ons: waarom maken Inni Wintrop en Arnold en Philip Taads bij de bestrijding van hun contingentie gebruik van rituelen, en waarom loopt dit gebruik onherroepelijk uit op kwade trouw? Rituelen zijn voorschriften, vastliggende gebruiken volgens welke plechtige, veelal godsdienstige handelingen volbracht moeten worden. Godsdiensten proberen een antwoord te geven op existentiële vragen als: wat is de zin van het menselijk bestaan op aarde? Nu kunnen godsdiensten de drie heren met betrekking tot hun contingentie-problematiek inhoudelijk gezien geen houvast meer bieden, maar de behoefte aan uiterlijke regulering van hun leven blijft bestaan. Het gebruik dat Inni Wintrop en de beide Taadsen van rituele handelingen maken, is de uiting van hun (algemeen menselijk) streven hun manier van leven voor altijd vast te leggen, om dat leven zodoende grond te geven, bestaansrecht te geven. Doordat deze rituelen vastliggen, zijn het echter per definitie symbolen van kwade trouw. De mens die voorschriften hanteert bij de ordening van de chaos van zijn leven, laat volgens Sartre de vrijheid liggen zijn eigen regels te maken en die telkens opnieuw op hun waarde te toetsen. Zo verzaakt hij aan de eigen norm- en zingevende taak. Dat dit precies is wat Inni Wintrop en Arnold en Philip Taads doen, hoop ik voldoende aannemelijk gemaakt te hebben. | |
[pagina 58]
| |
Met dank aan Harry Bekkering, Peter Droste en Hans van Stralen, wier positieve kritiek onontbeerlijk was voor het realiseren van dit artikel. | |
BibliografieArntz, J.Th.C., De liefde in de ontologie van Jean-Paul Sartre, academisch proefschrift, drukkerij gebr. Janssen N.V., Nijmegen, 1960. Bekkering, Harry, ‘Rituelen, een ongewoon rijk boek’; in: Maatstaf, 31e jaargang (1983), nr. 8 p. 56-68. Buuren, Maarten van, ‘“Und weinte bitterlich”, Tekst en intertekst in Rituelen van Cees Nooteboom’; in De Revisor, 11e jaargang (1984), nr.1 (februari) p. 30-35. Jansen, Louk, ‘Sartre's la Nausée’; in: Uitgelezen nr.4, instituutspublikatie Instituut voor Algemene Literatuurwetenschap, K.U. Nijmegen. Nauta, L.W., Jean-Paul Sartre, Het Wereldvenster, Baarn, 1966. Struyker Boudier, C.E.M., Jean-Paul Sartre; een inleiding tot zijn denken, Lannoo, Tielt en Den Haag, 1967. |
|