mogelijkheden een verhaal te vertellen. In De ridder is gestorven wordt niet langer als vanzelfsprekend aanvaard dat een schrijver een verhaal opdient, dat weliswaar fictief is, maar toch ‘klopt’, tenminste met de werkelijkheid van de personages. André en ‘ik’ hebben verschillende visies op de realiteit; die lopen in elkaar over, en hoe, en waar dat gebeurt is niet duidelijk. De lezer moet zelf zijn weg zoeken tussen de twee interpretaties, niemand kan hem daarbij helpen. Er is geen visie die uiteindelijk de sterkste blijkt. Natuurlijk, André sterft, maar de ‘ik’ vlucht uit de roman, verjaagd door André die als romanpersonage aanzienlijk sterker bleek dan ‘ik’ voor mogelijk hield en zelfs op de loop ging met het verhaal, bij grote delen meer betrokken was dan de ‘ik’-verteller. Twee auteurs, allebei aan het eind van de roman verdwenen, de één dood, de ander gevlucht, postmoderner kan het al bijna niet.
Langzaam maar zeker begint het postmodernisme binnen de literatuur vorm te krijgen, langzamerhand worden de literatuurwetenschappers het er over eens, dat de zelfreflexiviteit van de literatuur, en dat op alle niveaus, zo niet de kern en het wezen, dan toch een onmisbaar element van postmoderne literatuur vormt.
In het postmoderne denken worden leugen en werkelijkheid, feit en fictie op een lijn gebracht. Er wordt geen onderscheid gemaakt tussen een roman en een wetenschappelijk vertoog, alles is tekst en heeft als zodanig ook geen werkelijkheidswaarde. Een tekst verwijst uiteindelijk niet naar een werkelijkheid, wat die dan ook zou mogen inhouden, maar uitsluitend naar tekst, naar zichzelf of naar andere teksten, ook als het lijkt alsof er wel degelijk banden zijn aan te geven tussen de tekst en de realiteit. Volgens het postmoderne denken is dat een onmogelijkheid. Een postmoderne tekst is zich van deze geïsoleerde positie, deze opsluiting in het domein van de teksten, bewust en speelt ermee.
Omdat de zin van een postmoderne tekst niet langer afhangt van de relatie met de werkelijkheid, is er van alles mogelijk wat in andere teksten onacceptabel is. Gelijktijdigheid bijvoorbeeld van gebeurtenissen die onmogelijk tegelijkertijd kunnen plaatsvinden. Wanneer André per vliegtuig vanuit Ibiza naar het vasteland vertrekt, ziet hij onder zich de boot varen waarmee hij naar het eiland ging. Hij ziet zichzelf, hij ziet Cyril naast zich staan, op weg naar hun aankomst. Of de ingewikkelde constructie aan het einde, waar André zelfmoord heeft gepleegd, door de ‘ik’ vermoord is, en toch niet dood is.
Het postmoderne proza zoals dat in Neder land wordt geschreven is anders, rustiger van karakter dan het proza dat in de voornamelijk Amerikaanse literatuurkritiek wordt beschreven. Daar circuleren lijsten met kenmerken, die doen vrezen dat het onmogelijk is de literatuur die ze beschrijven te lezen. Discontinuïteit maakt er altijd deel van uit. En dan niet de discontinuïteit van Nooteboom, die het afscheid tussen Clara en André verweeft met de beschrijving van een stierengevecht. Dat is tamelijk eenvoudig te begrijpen. Nee, het gaat om discontinuïteit op alle niveaus, om zinnen die afgebroken worden om nooit meer verder te gaan, om verhalen die door elkaar heen spelen, bij voorkeur met dezelfde personages, zodat je nooit weet in welke verhaallijn je nu gevangen bent, om het invoegen van passages en kreten, reclameteksten bijvoorbeeld, of enquêtes die in de verste verte geen relatie met de rest van de tekst hebben. Zo onstuimig van karakter is het postmoderne proza in Nederland niet. Postmodernisme in de Nederlandse literatuur is vooral een intelligent spel en Nooteboom speelt dat enthousiast mee. Zijn latere werken, Een lied van schijn en wezen en In Nederland, worden door de postmodernisme-specialisten Fokkema en Bertens wel serieus in de discussie betrokken. Ten onrechte wordt De ridder is gestorven buiten beschouwing gelaten.