| |
| |
| |
Albert Witteveen
Het oog van de poëzie
Over Het gezicht van het oog
Subtiele aantrekkingskracht gaat gepaard met een stugge eigenzinnigheid. De poëzie van Cees Nooteboom onderhoudt precaire contacten met de buitenwereld. Daarbij kan besloten bezinning zich met uitzinnige beschrijving verenigen. Ogenschijnlijk streeft deze poëzie met haar verstrengeling van tegenstrijdigheden een op zichzelf staande eenheid na; de gedichten laten echter een opengewerkt spoor zien van diepere gronden in mens en wereld. Het dichten van Cees Nooteboom is een verkenning van de mogelijkheden die taal en zintuiglijke werkelijkheid elkaar bieden.
Zo is de poëziebundel Aas (1982) eigenlijk één lang gedicht waarin zich een ontwikkeling aftekent die zoekt naar de innerlijke verbondenheid van de ‘dingen’. Via een mystieke beleving (zonder een god) die trekken vertoont van het Zen-boeddhisme, komt een anarchistisch-vrije levenshouding aan het licht. De poëzie die hieruit resulteert, kent een sterke, zelfbewuste vitaliteit. In het openingsgedicht vormen dichter en gedicht nog een tegenstelling die alleen bij toeval overbrugd kan worden. De dichter staat te wachten, de gedichten dwalen rond
en verwachten het aas van hun volmaakte,
gesloten, gedichte, gemaakte
Het substantief ‘aas’ vertegenwoordigt een geïdealiseerde, statische perfectie. Vergelijk daarmee de vrije dynamiek van de werkwoordsvorm ‘aas’ in het slotgedicht. Het woord is hetzelfde, maar de werking verschilt aanzienlijk. De eerste reels van dit slotgedicht geven de ontwikkeling al aan:
De eenmalige pracht onderkomen, de gedachte
in dromen gescheurd en geschonden,
zo trekken we dansend langs de verkleurende fresco's
zonder ooit meester of knecht.
Het streven naar perfectie is het najagen van een illusie, die als droom misschien onderdak biedt maar als hoogst haalbare kaart ‘vervallen’ is (‘onderkomen’ is in deze constructie een door Van Dale als ‘Zuidnederlands’ aangemerkte werkwoordsvorm). Dichten is een proces van elkaar wederzijds beïnvloedende elementen. De dichter gaat te werk in koele baldadigheid, want bewust a-rationeel, genietend van de vrije subjectiviteit, van het onlogische kunnen. In deze poëzie wordt het jagen zelf het beoogde doel: ‘aas’ als substantief met de innerlijke lenigheid van een werkwoord. Na de extatische hoogte van het gedicht ‘Fuji’ richt het slotgedicht zich op de de alledaagse werkelijkheid en de ‘langzaamste bladzij’ poëzie met een sterk bewustzijn van de eigen kracht.
De bundel Aas is vooral toegespitst op de dynamiek van het dichtproces en - daarmee samenhangend - op het gemeenschappelijke in de ‘dingen’ van de wereld, waarmee de innerlijke beleving in contact kan komen. De nieuwe bundel, Het gezicht van het oog (1989), verlegt het accent naar de weerbarstige individualiteit die hen evenzeer kenmerkt. In de bundel Aas stellen berg, struik, boom, etcetera in de innerlijke (mystieke) beleving een universele waarde voor; een voorstel dat gerelativeerd wordt door het belang van de actueel aanwezige levensvorm. Het gezicht van het oog zoekt de innerlijke waarde juist in het zichtbare: het materiële en het persoonlijke zijn van belang omdat ze zich onderscheiden, en in het onderscheid iets te raden geven van de gemeenschappelijke gronden. Een accentverschuiving die de intensiteit van de poezie verscherpt.
| |
De hoed van Bashō
Wat allereerst aan Het gezicht van het oog opvalt, is dat de gedichten verbonden met een bepaalde dichter of kunstenaar en diens verwante visie. Het personale aandeel, de individuele beleving: zij vormen het tegenwicht voor de universele bestaansgrond waarnaar wordt uitgekeken. Deze neigt uit zichzelf naar anonieme abstractie. Van de Japanse
| |
| |
dichter Bashō, de Romeinse dichter-filosoof Lucretius, de Spaanse schilder Miguel Ybañez, de Nederlandse dichter Leo Vroman gaat een vormende invloed uit. Zij bieden een aanknopingspunt, een verwante visie, een aanleiding tot reageren. Deze personen markeren de weg die het dichten van Cees Nooteboom volt. Anderzijds verdoezelen ze juist zijn aanwezigheid in de poëzie, vormen ze het masker waarachter de maker zijn werk doet.
Cees Nooteboom en zijn peetdochter Duria Lorda y Vidal, foto: Eddy Posthuma de Boer
De vier gedichten over Bashō zeggen iets over zijn leven en zijn dichten, wat het is te dichten. Is hier sprake van een sterke verwantschap, of zeggen deze gedichten meer over Nooteboom dan over Bashō?
Altijd de kus van het oog vertaald in de dwang van woorden.
Zeventien het heilig getal waarin de verschijning bestemd wordt.
Beide mogelijkheden zijn waar. De verwantschap tussen Nooteboom en Bashō is er, maar evenzeer staat Nootebooms visie voorop. Het oog, de visuele waarneming: de bundel staat er bol van. En de dichtvorm is ook niet die van de haiku, al kent de regel waarin naar de haiku verwezen wordt, zelf wel degelijk zeventien lettergrepen. In deze gedichten treedt een verstrengeling op in de ervaring van Bashö en Nooteboom. De diepere motieven zijn eender. De cursieve regels zijn vertaald uit het werk van Bashō, maar dicht verweven in de poëzie van Nooteboom (bijvoorbeeld ook te associeren met ‘Brooklyn Responsorium’):
‘Nergens in dit heelal heb ik een vaste woonplaats’ (‘III’, 1)
‘Nog even en je ziet de kersebloesems van Yoshino.’ (‘III’, 5)
‘De zon die verongelukt in de bek van het
‘Ook ik ben verleid door de wind die de wolken laat drijven.’ (‘Bashō IV’, r. 11)
Geen vaste woonplaats maar het gedicht waarin het extatische ogenblik ‘voor altijd voorgoed voorbij’ is. Verwondering en verlangen (Yoshino is een plaats die Bashō tijdens zijn reizen heeft bezocht) zijn in de alledaagse dingen de aansporing tot het dichten. Poëzie maakt van het voorbije voorval stenen ‘die glanzen en pijn doen’. Geen zoete mélancholie of doffe berusting, maar een dieper inzicht
| |
| |
ademt als een aroma uit de dichtvorm. Verlokkelijk mooi, maar pijnlijk in de harde waarheid van het voorbijgaan.
Bashō en Nooteboom kennen een gemeenschappelijke motivering tot het dichten. Bashō is afwisselend als ‘jij’ en als ‘hij’ aanwezig. Alleen in het laatste gedicht wordt de lezer geïntroduceerd, die enerzijds de werkelijkheid waarneemt en anderzijds de gedichten leest. Daarnaast wordt Bashō getypeerd in enkele individuele kenmerken: details als zijn reizen, zijn hoed, de oude kleren concentreren de spanning van wat het is zo'n ‘absoluut’ dichter te zijn, op zijn persoon.
| |
De alfabetische ziel
De tweede afdeling draagt de titel ‘De dichter en de dingen’. De zes gedichten zijn gebaseerd op het werk van Lucretius. In zijn leerdicht (De rerum natura: Over de natuur der dingen) wordt de filosofie van het Epicurisme uiteengezet. Van de persoon Lucretius is weinig bekend, Nooteboom zoekt echter naar wat hem tenminste als dichter typeert.
Dat je dat zag en het zei
In je zesvoetige golfslag van woorden,
(‘Spiegel, bespiegel’, r. 14-16)
De visuele waarneming en de vormende vertaling naar woorden zijn kenmerkend voor het dichten. Lucretius is inderdaad beroemd geweest om zijn aanschouwelijke beschrijving van verschijnselen, zowel de zichtbare als die aan het blote oog onttrokken zijn.
In zijn materialistische visie kan er voor Lucretius geen twijfel over bestaan wat er bij de dood met de ziel gebeurt. Dit uiterst vluchtige element zal zich, niet langer in een lichaam bijeengehouden, onmiddellijk ontbinden, als water vervloeien. Nooteboom voegt de beeldende dichter-filosoof een heel mooie analogie toe:
Zo brak jij de vaas die je was
Met de hand die je boek schreef, en
Tot waar ik hem kan lezen.
De dichtvorm vangt de vervluchtende ziel op. Blijkbaar kan de taal de zintuiglijke werkelijkheid verrijken: taal kan niet rechtstreeks een weergave zijn, maar kan een spoor van het vluchtige behouden. Het afwezige is aanwezig als iets dat er geweest is, of er kan zijn.
In het Epicurisme blijven god en metafysica buiten beschouwing. De materiële werkelijkheid vormt de enige weg tot kennis. Zo is Lucretius verwonderd over de samenstelling van de dingen. Een grote diversiteit is bereikt door een steeds wisselende combinatie van een beperkt aantal materiedeeltjes (atomen). De kosmos is een constructie die te vergelijken is met de taal; een beperkt alfabet kan onnoemelijk veel woorden vormen. Dit moet het punt zijn waarop Nooteboom zich door Lucretius aangesproken voelt. Het gedicht is geen toevallige samenhang, het kent bewuste ingrepen van de maker en laat iets merken van zijn subjectieve persoonlijkheid (‘Lucretius’). Taal en zintuiglijke werkelijkheid zijn geen losstaande systemen: in de poëzie kunnen ze op elkaar inwerken. Poëzie is geen louter verbale schoonheid, zij laat wel degelijk iets zien van wat er in de wereld speelt (‘Het aardse gerecht’).
Op een subtiele manier wijst ook het slotgedicht van de bundel, het gedicht ‘Weg’ dat de vijfde afdeling vormt, in deze richting. Het is een gedicht van vroeger datum, gemaakt bij een foto van Eddy Posthuma de Boer. Vermoedelijk hoorde het thuis in de serie natuurgedichten op Hierro (in de bundel Aas) waar de dichter in zijn innerlijke (mystieke) beleving wordt toegesproken door wat er leeft: bier de weg. Tevens is de ik een gedicht dat zich aan de lezer blootgeeft. Door de grote mate van abstractie (het is een kale weg in een woestijnlandschap) doet het gedicht zich als een tautologisch woordspel voor.
Maar door de samenhang binnen de bundel valt er wel degelijk een spanningsveld tussen poëzie en werkelijkheid te achterhalen. Vergelijk gedicht 3 in de reeks ‘Wat er te zien was’:
schiet voorbij maar komt nooit aan. (r. 6-7)
Terwijl jij naar ons kijkt zijn wij alweer
Om het vluchtige vast houden als iets wat verdwenen is: ga deze weg, ga de weg van het dichten. Desondanks blijft gelden: ‘weg is
| |
| |
weg’. Poëzie kan geen aanspraak maken op een absolute geldigheid in de werkelijkheid. Het onbereikbare blijft onbereikbaar. Het gedicht kan slechts binnen de eigen grenzen een andere dimensie aanwezig maken, al is het maar in de vorm van een spoor, van een weg die het weg zijn laat zien.
En toch breekt het gedicht deze interpretatie ook weer af. In de uiterst sobere vormgeving wil het geen illusies wekken. Het is alleen maar een weg, een kale weg. Bij alle verwondering en alle verlangen domineert hier de droge onverzettelijkheid. Aan het slot van de bundel draait de poëzie zich bewust terug in zichzelf, en bevestit de eigen waarde als belevingsvorm. De individuele status wordt verder nog versterkt doordat het gedicht in zijn eentje een afdeling vormt.
| |
Het verstorende oog
Heel anders is de afdeling ‘Het gezicht van het oog’. Een spektakel van zevenentwintig gedichten is nog weer onderverdeeld in groepen van verschillende omvang. Er is een grote diversiteit in vormgeving, al lopen de gedichten per onderafdeling wel langs overeenkomstige lijnen. Deze afdeling bevat de hoofdmoot van de gedichten, en heeft als enige ook een aantal motto's, die in de sfeer van mystiek en natuurbeleving liggen. De gedichten zijn gebaseerd op een samenwerking met de Spaanse schilder Miguel Ybañez. De intenties zijn misschien op elkaar afgestemd, de uitwerking heeft natuurlijk in verschillende media plaatsgevonden. Er is geen rechtstreeks verband te leggen, maar zowel de non-figuratieve schilderijen (in een aparte uitgave gereproduceerd) als de gedichten kennen een geladen atmosfeer waarin de ontregelde waarneming een niet te achterhalen gebeuren doet vermoeden.
Er is al gewezen op de mystieke grondslag van Nootebooms poëzie. Daarbij is het oog van centraal belang, als de glazen draaideur van een Romeins hotel in Een lied van schijn en wezen (1981). Enerzijds is het de toegang tot de waarneembare werkelijkheid, anderzijds ziet het innerlijk oog de ‘binnenkant’ van de dingen, kan het vanuit een innerlijke beleving daarvan iets weten, zich daarvan een beeld vormen. Deze verbeelding berust op een mystiek geaarde waarneming. De levenskern van de dingen, de ‘binnenkant’ van het onbekende, is toegankelijk via de eigen ‘binnenkant’ (het andere, het onbewuste, etcetera) van de dichter. De binnenwaartse gerichtheid maakt het onbekende zichtbaar.
Het bedrog van het zien 1
Oefening in rechtzinnigheid
Deze poëzie beoogt niet een herhaling van het geziene, een directe weergave van de zintuiglijke werkelijkheid. Zij wil de beschouwing volvoeren (tot een volledige kennis komen) door met het ‘innerlijk oog’ te zien. Daarvoor moet het aanzien van de dingen, zoals zij zich in eerste instantie voordoen, gebroken worden. Dit gebeurt vanuit de subjectieve beleving van de dichter. Het gedicht wil niet primair aantrekkelijk zijn, het is een ‘gerafeld staketsel’ dat zijn vormen ontleent aan innerlijke noodzaak (het zinsverloop is hier wel op zeer strenge wijze doorbroken!).
Deze omzetting van zintuiglijk waarneembare vorm naar een weergave van de innerlijke vorm betekent een inbreuk op de alledaagse ervaring. In die zin is dichten een vorm van geweld. Noties van dood, geweld en pijn komen dan ook regelmatig voor. Het dicht- proces en het gedicht worden getypeerd in termen van ‘gemartelde kleuren’, ‘de spijker door het hart van de lelie’, ‘moordende engel’, ‘geschreven als een veld in augustus, geschroeid, verbrand’, ‘zonder vangnet neergestort’, ‘boos oog dat doodt zonder wapen’, ‘responsorium van het geweld’, ‘een Licht van verterende bliksem’.
Dit dichtgeweld is voor de lezer alleen in het gedicht te ervaren. De woorden laten schrille
| |
| |
contrasten en ruwe bewegingen zien. Bovendien geven ze geen volledig beeld van wat er gebeurt: het zijn woorden met ook weer hun eigen weerstand. Ze geven in ontregelde staat een vermoeden van wat er gebeurd is, van de innerlijke beleving van de dichter, van zijn verstoring van de alledaagse oppervlakte. Uiteindelijk is het in het dichten daarom te doen, om in de woorden zo'n vermoeden los te maken. Uiteindelijk is het dichten zelf die verstoring.
Hier vertoont zich de dubbelzinnigheid van de titel van deze afdeling die ook de titel van de gehele bundel is. De dubbele werking van het oog is al genoemd: het oog kan naar buiten en naar binnen kijken.
Het gezicht is:
* het vermogen te zien,
* het uitzicht, de ruimte die het oog kan overzien
* het gelaat, het aangezicht.
Cees Nooteboom, Pepijn Theater, Den Haag, november 1982, foto: Walter Bloem
De eerste twee betekenissen duiden op de werking van het oog. De laatste betekenis geeft een hoedanigheid aan. Het oog manifesteert zich in de poëzie, het gedicht vormt zijn aangezicht. Wat het oog ziet, wordt alleen zichtbaar in het dichten. De betekenissen vallen samen: het uitzicht (buiten en binnen) is het aangezicht is het vermogen te zien. Daarmee wordt het dichten, met zijn eigen mogelijkheden en beperkingen, de voorwaarde voor het zien. Het zien vormt zich in het dichten.
| |
Zand in de raderen
Het zien vormt zich in het dichten, maar hoewel dit proces een creatie betekent kan het gepaard gaan met een gevoel van verlies. Het dichten legt het zien, de innerlijke beleving, een nieuwe discipline op. Enerzijds kan die beleving daardoor een waste worm aannemen, anderzijds is er een afstand.
Eerste gezicht
Aangeland bij een kust van schepen en piramides,
zagen zij op een altaar een oog.
Zij telden de stappen in het zand,
de sporen van slangen en meeuwen
om daar het raadsel te vinden
van hun onachterhaalbare duur.
Nacht kwam in zijn gewone verschijning.
Zij hoorden het geritsel van spreuken of palmen.
Het oog op het altaar was zo groot als een schedel,
en later zo groot als een schip.
Zij moesten alleen nog vertrekken.
Zij keken voor het laatst naar de dans
van de vlammen, de golven, de sterren,
en verdronken in hun mantels van zand.
Het oog groeit in omvang tot een schedel en verder tot het een schip is, een voertuig, een gedicht. Het geritsel kan van spreuken of palmen afkomstig zijn: er is sprake van een niemandsland tussen de natuurlijke wereld en de wereld van de taal. Het verdrinken duidt op de overgang van de ene naar de andere wereld, met de mantels van zand als spoor, als voetstap van het afwezige.
In eerste instantie lijkt het gedicht een visio- | |
| |
nair stadium te bevestigen dat aan het dichten voorafgaat. In tweede instantie wijzen de interne structurering en de samenhang met de andere gedichten (met name ‘Tweede gezicht’) op een maken dat tegelijk zien is. Het gedicht kent een sterk suggestieve beeldvorming met een geraffineerde climax in de vluchtigheid van stappen in het zand, sporen van slangen, sporen van meeuwen. Deze beweging van de climax zet zich voort in het groeiende oog en in de blikverruiming gericht op de dans van de vlammen, van de golven, van de sterren. Zijn grootste kracht vindt het gedicht echter in het doorbreken van de beeldvorming. De lezer verwacht een logische voortgang, namelijk dat ze in het schip vertrekken, maar in plaats daarvan verdrinken ze in het zand. De logische en op conventies berustende motoriek wordt ontregeld. Het beeld wordt afgebroken, enerzijds om de illusie van een irreëel verhaal te doorbreken, anderzijds om de afstand tussen het dichten en het gesuggereerde zien scherper uit te laten komen. De a-rationele manier waarop het gedicht de aandacht op zichzelf vestigt, vergroot de schok. Het gedicht is niet een resultaat van het voorbije zien, het maakt het voorbije zien naspeurbaar. Het spoor dat het gedicht trekt, doet in dat proces een zeer grote intensiteit voelen.
Een dergelijke intensiteit is kenmerkend voor de hele bundel. Zij komt voort uit de botsing tussen taal en werkelijkheid, maar ook komt zij voort uit de gespannen verhouding tussen innerlijke beleving en de terughoudende buitenwereld. Deze verhouding is de drijvende kracht achter ‘Brooklyn Responsorium’, het gedicht dat de vierde afdeling vormt. Als wisselzang geeft dit gedicht een reactie op het dichten en op de alledaagse persoonlijkheid van Leo Vroman. In de motivering, die op verwondering en verlangen berust, huist een sterke verwantschap, maar verder is ieder toch zijn eigen individu. Het gedicht creëert een Vromaniaanse mengeling van ongemak en sympathie.
Gezien al de uiteenlopende aandachtspunten (waarvan slechts enkele aspecten aan de orde zijn gekomen), biedt deze bundel een uiterst gevarieerde eenheid. Terwijl de bundel Aas in de poëzie vooral een ontwikkelingsgang verwoordt die in een bevrijding uitmondt, wordt Het gezicht van het oog gekenmerkt door een zoeken naar verbreding. Het gaat er daarbij om de subjectieve ervaring met een kritisch besef te verenigen. De innerlijke verbondenheid die zich in de dingen laat raden, hangt samen met een individuele tegendraadsheid. Vandaar de verschillen in vormgeving wanneer de gedichten zich in een andere richting bewegen.
Deze poëzie wil niet door het opvoeren van een hapklare beeldenwereld het gevoel geven dat de wereld toegankelijker is don zij is. De dynamiek draait in zichzelf terug in een zelf-verterende vorm van terughoudendheid. Toch is Nootebooms gedicht met zo'n zelfstandige eenheid van betekenis en klank dat er geen relaties met de buitenwereld onderhouden worden. Alleen zijn dergelijke relaties niet rechtstreeks te duiden: ze zijn op een ongrijpbare manier in de poëzie aanwezig.
Het belang van Het gezicht van het oog ligt echter niet zozeer in het onthullen van een of andere diepere werkelijkheid. Het ligt vooral in het bewust maken van de menselijke ervaring van die werkelijkheid. Taal en waarneming die door conventies zijn voorgevormd, staan een directe beleving in de weg. De wrijving tussen de systemen van taal en van de waarneming van de werkelijkheid heeft een ruwende werking. Het gezicht van het oog kent een brede variatie, maar ontleent aan die wrijving vooral de geconcentreerde intensiteit. Deze poëzie is bij vlagen ontroerend, mooi als een Spaanse dans, en bij vlagen verontrustend als een
Opsprong, losbrak, rondrende als
Een dolgeworden wolf, schreeuwend en
Bijtend naar nesten en spinrag.
Om zich been zoekend, forceert deze poëzie een nieuwe beleving. Daarin vindt het dichten van Cees Nooteboom zijn bekoring en zijn onverzettelijke zeggingskracht.
|
|