| |
| |
| |
Daan Cartens
Een uiterste strengheid tot stilte
Cees Nooteboom over Het gezicht van het oog
In 1959 schreef Adriaan Morriën: ‘De gedichten van Nooteboom maken de indruk in afzondering to zijn geschreven, zonder (...) ruggespraak met de lezer. (...) Nooteboom is in zijn gedichten op een bijna volstrekte wijze alleen en uit een aantal ervan heeft hij ook zichzelf verwijderd.’
Sindsdien is er niets veranderd. De publicatie van een nieuwe gedichtenbundel lijkt soms in een buitengewest van de Nederlandse literatuur plaats to vinden. De eenmaal opgedoken kwalificaties ‘hermetisch’ en ‘maniëristisch’ worden voortdurend herhaald, maar die begrippen hebben al lang geen lading meer. Het zijn vaandels die hoog boven de strenge gedichten van Cees Nooteboom wapperen, gedichten die voor sommigen blijkbaar op een bedrieglijke manier eenvoudig of gemakzuchtig in elkaar gezet zijn. Zo heeft de geslepen NRC-criticus K.L. Poll naar aanleiding van Aas (1982) opgemerkt: ‘Hij heeft weinig interessants to zeggen en zegt het op een weinig aantrekkelijke manier.’
In diezelfde kritiek, waarin overigens ook Bernlef flunk berispt werd, formuleert Poll wel de eisen die hij aan een schrijver stelt: ‘hij moet iets bijzonders te vertellen hebben, iets leerzaams, of iets dat de mensen doet glimmen van plezier of verbleken van schrik.’ De gedichten van Nooteboom voldoen daar kennelijk niet aan. Ik denk dat Poll het door hem verlangde niet in de woorden van Nooteboom herkent en dat is een misschien heel wat belangrijker constatering, dan het verder in herinnering roepen van een nu door de dichter ‘menselijk beledigend’ enoemde kritiek.
Cees Nooteboom schrijft ascetische, meditatieve verzen en doet dat op een bij uitstek retorische manier. Dat is in on contreien een betrekkelijk onbekende gewoonte, die meestal negatief wordt uitgeled. Zijn poëzie verbeeldt weliswaar niet op een directe manier hartstochten, maar is beslist niet ongevoelig. Zijn verzen zijn eerder weerspiegelingen van ideeën, maar houden zich verre van programma's of vastomlijnde theorieën.
Tot taal verharde denkprocessen, misschien is dat wel een sluitende definitie van Nootebooms inmiddels omvangrijke poëtische oeuvre, zij het dat deze definiëring natuurlijk weinig aantrekkelijk is geformuleerd.
Wiel Kusters heeft in een essay in 1978 gewezen op enige verwantschap met Paul Celan, die eenzelfde, weinig gemakzuchtige houding had ten opzichte van zijn gedichten. In 1958 zei hij tijdens een redevoering in Bremen: ‘Poëzie is de poging van iemand die met zijn existentie naar de taal gaat, verwond door de werkelijkheid en op zoek naar de werkelijkheid.’
‘Wie het aanzien/niet breekt/ziet niets’, staat in de dit jaar verschenen bundel Het gezicht van het oog, maar met evenveel recht zou er geciteerd kunnen worden uit oudere bundels, zoals deze strofe uit Het zwarte gedicht:
gebroken is het, en nu ken ik me langzaam
het gesprek van een wond die harder wordt
het stenen teken dat mij tekent voorgoed.
| |
| |
Cees Nootenboom bij Muzot, foto: Simone Sassen
| |
| |
Geen afspiegeling van een realiteit, maar een werkelijkheid in taal. Poëzie is voor Nooteboom, denk ik, vooral een in het openbaar gevoerde dialoog met zichzelf, waarvan niet de sentimenten gepubliceerd worden, maar de uitersten, de existentiële tegenstellingen die tot die dialoog aanleiding hebben gegeven. In die zin is zijn poëzie autonoom en meditatief.
Zo geformuleerd klinkt dat no al zwaar. Ook de nieuwe bundel bevat geen eenvoudige gedichten, maar is in alle afdelingen toch helder en transparant, ondanks de soms gebeitelde indruk die veel gedichten na eerste lezing achterlaten. Nooteboom zelf vindt Het gezicht van het oog een bundel die vooral ‘als geheel’ gelezen moet worden.
Cees Nooteboom woont voor de duur van een jaar, dat weliswaar vaak words onderbroken, in Berlin in een donker, groot huis in de Goethestrasse. Een paar straten verderop huist zijn vriend Armando. 's Middags na een wandeling door de velden bij Lübars in het uiterste noorden van de stad, zegt hij: ‘Dit is met alle tegenstellingen natuurlijk een krankzinnige stad, voordat ik hier heen ging had ik gehoopt nu eens een plek te vinden waar ik een paar jaar zou kunnen leven en werken, maar na een paar maanden ben ik er niet zeker meer van of Berlijn dan de meest geschikte plaats is.’
's Avonds zie ik hem tussen het Berlijnse theaterpubliek verdwijnen, nadat hij met een elegante revérence voor die dag afscheid heeft genomen. Een dichter in zijn tijdelijke oord. We hebben dan al uren gepraat over Het gezicht van het oog. Nooteboom onttrekt zich enigszins geamuseerd aan een gebruikelijk vraag-antwoordspel. In zijn algemene monoloog zegt hij veel behartenswaardigs over het wezen van de poëzie voor hem. Ik vat ons gesprek daarom onder enkele steekwoorden samen.
| |
Werkwijze.
Je moet met poëzie een haast hebben. Als je dat goed weet, heb je die ook niet. Poëzie komt in ieder geval bij mij met vlagen. Ik heb geleerd geduldig to zijn. Soms schrijf ik in één van die vlagen vrij veel en dat gaat in mappen en dat laat ik rotten, gisten. Pas veel later kijk ik er weer naar. En soms, zelden, publiceer ik een paar gedichten en dan komt het geheimzinnige moment dat je weet: nu is het een bundel.
Dit keer ging het heel eigenaardig. Er lagen een paar cycli uit verschillende periodes die qua opzet niets met elkaar to maken hadden, maar die toch een eenheid vormden, een gekartelde eenheid, al zou ik dat woord niet kunnen verdedigen. Twee, of eigenlijk drie van die series handelen over dichters. De vierde en omvangrijkste reeks gaat over het werk van de schilder Miguel Ybañez, maar toch paste die cyclus voor min gevoel in het geheel. In het gedicht ‘Zurbarán’ spreek ik Ybañez toe; wij delen die passie voor deze grootmeester en dan zeg ik:
Jij bent in mijn land, ik
in het jouwe. Dat verdubbeld
| |
| |
Ik woon een deel van het jaar op een Spaans eiland, hij verblijft een paar maanden in Nederland. Die terugtocht is niet letterlijk bedoeld, het is een terugtocht naar de essentie, de basis. De cyclus is een studie, ook over schrijven. Ik moet werkelijk zeggen dat ik met Ybañez een verwante ziel heb gevonden.
Zijn werk is hoogst indrukwekkend, maar dat is het niet alleen, het is ook de man, zijn hele wezen. De manier waarmee hij omgaat met kunst roept iets op bij mij, het is meer dan een snaar die wordt beroerd. Ybañez is een heel aangenaam persoon met een zekere reserve. Ik denk dat het niet zo moeilijk is voor sommige mensen om aangenaam te zijn, maar ik wee van mezelf dat ik ook een reserve heb, een kern die met mijn werk te maken heeft en die niet prijsgegeven wordt, of misschien verborgen blijft. Ik heb die reserve altijd speciaal bewaard voor de poëzie. Het andere werk is meer exterieur, letterlijk ook naar buiten gericht, voor anderen bedoeld. De poëzie vertegenwoordigt het ascetische, meditatieve deel van wat ik doe, al kun je het natuurlijk nooit zo sterk splitsen. Ook in die reisverhalen geef ik daarvan iets prijs, maar met poëzie kun je dichter bij je ziel blijven, wat dat dan ook is.
Het blijft vreemd. Een deel van jezelf, daar heb je die vereenzelvigingsmatch mee, die je aan de ene kant speelt, maar die ook werkelijk een match is voor jezelf. Iemand is echt in een bepaald opzicht je ander. Ik heb in deze bundel de cyclus ‘Tekens teen het wit’, een bibliofiele publicatie, niet opgenomen; als je me nu vraagt waarom dan weet ik dat niet. Die cyclus gaat over het witte papier, dat eeuwige cliché dat zich verzet tegen het teken dat erop gezet gaat worden en aan de andere kant heeft het teken zin om zich op dat papier te zetten. De ene keer spreekt het teken, de andere keer het papier. Het is een intrigerend geheel geworden, maar ik kon deze serie niet in Het gezicht gebruiken, de bundel is zo ronder, gaver.
| |
Ybañez
Om terug te keren op Ybañez, hij is echt een Spaanse schilder. Ik had zijn schilderijen in Antwerpen gezien, ik had ook gelezen wat hij er zelf over had geschreven, hij schrijft heel goed, en één van zijn kernwoorden was: transparant staan. Zo'n formulering je zou het ook brandend ijs, of eenheid in tegendelen kunnen noemen, bevalt mij enorm. Ik heb goede fotografische reproducties van zijn schilderijen meegenomen naar Menorca, waar ik 's zomers woon. Daar, op die plek, die hier verder niet hoef te romantiseren, ben ik een confrontatie met zin werk aangegaan. De cyclus ‘Het gezicht van het oog’ is zeker niet bedoeld als beschrijving van die schilderijen. Het is een ontrafeling van wat ik als zin wezen beschouw en naar de componenten die ik ook in mezelf meen aan te treffen. Dat gaat gelijk op. Het gaat over hem, over een schilder en over iemand die naar schilderijen kijkt en omdat ik mijn leven grotendeels kijkend doorbreng, is het dus een cyclus geworden over het gezicht.
| |
Vertalen
Het was me al ens opgevallen hoe vaak ik het woord gezicht gebruik in mijn gedichten. Ik werd daar nog eens mee geconfronteerd toen ik in Amerika betrokken werd bij de vertalingen die werden gemaakt van mijn poëzie. Dat vertalen blijkt idioot moeilijk te zijn, al zegt dat
| |
| |
natuurlijk niets over de kwaliteit van die gedichten. Herlinde Spahr, die op mijn werk is gepromoveerd, heeft het in haar dissertatie over de amfibian thought, metaforen die tijd met één gedeelte in het ene element en met het andere in het andere element staan en om die theorie te staven heeft ze veel van vooral het oudere werk vertaald. Met Leonard Nathan (zie diens vertaling van Bashō in dit nummer), zelf ook een dichter, ben ik toen aan de slag gegaan in werkelijk uitputtende sessies. Toen viel me op dat mijn werk vol zit met van die rare double entendres die vaak niet kunnen worden weer even. Je bent er niet door te denken: ik rijm niet, dus dat is alvast gemakkelijk. Mijn poëzie zit namelijk vol binnenrijmen en klankovereenkomsten, die natuurlijk een retorische werking hebben, maar vertaal die subtiliteiten dan vervolgens. Onbegonnen werk!
Bovendien: leg een Amerikaan het verschil maar eens uit tussen: Het gezicht op Delft, Die vrouw heeft het tweede gezicht, Da is geen gezicht, Wat een mooi gezicht, om nog maar te zwijgen over het verschil tussen inzicht en uitzicht. Die nuances vallen grotendeels we in een andere taal, de woorden willen alle kanten op; wat bij ons gedekt kan worden door dat ene woord en het is vaak echt dat ene woord waar de essentie van het gedicht om draait, al zal niet iedereen die mij leest zich daarvan bewust zijn.
Ik heb die obsessie altijd gehad. Als jongen raakte ik op het gymnasium gefascineerd toen ik hoorde dat het woord doelwit te maken heeft met zien. Het wit uit dat woord heeft dezelfde stam als het wit in video en is afkomstig van de aoristus-vorm van het Griekse horao (zien, kijken). Als ik in verband met het oog een reeks maak met als gegevenheden doelwit-roos-jager, dan is dat voor mij een logische suite. Misschien is die voor anderen niet navoelbaar, maar zoiets geeft mij veel voldoening. Dat is allemaal niet in een vertaling onder te brengen, maar het belang van vertalingen voor mij is toch dat je met die eigenaardigheden van je eigen werk wordt geconfronteerd, waar je je nooit zo van bewust bent geweest.
het zachtegezang van de jager
| |
Thematiek
In Philip en de anderen is Philip al een observator. Mijn leven bestaat uit reizen kijken en dat vervolgens verwoorden in beelden. Het is een wezenstrek. Ik heb de afgelopen jaren ook vaak gepoogd schilderijen in proza te beschrijven (zie het artikel van Pieter de Nijs in dit nummer), ik heb van kijken, zou je kunnen zeggen mijn specialisme gemaakt. Maar het proza, dat is natuurlijk de praktijk, en het andere, dat is de filosofie. De poëzie die ik erover schrijf, dat is een meditatie over wat zien is, wat het oog impliceert, wat het verschil is tussen het
| |
| |
gezicht en het geziene, in dit geval dus de schilderijen van Ybañez en vanzelfsprekend de hele filosofie die daarachter zit, zonder dat de gedichten in een paragrafisch systeem ontaarden.
Ben je zo bezig, dan komt er van alles op je weg. Je leest over dingen die je intrigeren. Ik heb voor deze bundel veel gelezen over de betekenis van het oog in verschillende culturen en de verleiding is dan groot om daar van alles mee te doen. De zon is een oog, de maan ook. Je hebt het oog van de bron, een pauweoog, maar ook een driehoek met een oog erin. In het Taoïsme hebben de wijzen een vierkant oog en in sommige culturen hadden de helden een lang oog. Vrijwel alles in deze bundel betekent dus iets, maar ik vind het absoluut niet noodzakelijk dat iedereen dat ook weet, je moet de gedichten onafhankelijk van die kennis kunnen lezen.
het lange oog van de held
oog zonder zicht van de ziener
Cees Nooteboom bij Muzot, foto: Simone Sassen
Ik heb fysiek altijd een gecompliceerde relatie gehad met ogen. Het is een heel belangrijk element in mijn leven. Als ik iemand zie met een bloeddoorlopen oog dan breng ik als vanzelf, zo heb ik geconstateerd, mijn hand naar m'n oog. Lees ik iets over het uitdrukken van ogen, of dat verhaal over die Joegoslavische fascist uit de oorlog die een emmer met ogen had, dan gaat zoiets door mijn hele systeem. Tja, castratieangst zegt men dan, en dat is natuurlijk mooi om te weten, maar je schiet er niet zoveel mee op. Ik heb ook een fascinatie voor blinden, dus zeker voor iemand als Borges, die ik al heel lang lees. Prachtig is die contradictie van de blinde ziener Tiresias. Toch heb ik gemerkt dat het niet zo eenvoudig ligt. Wanneer ga je te ver met wat je schrijft? Tijdens het corrigeren van de drukproeven, stuitte ik op de regel ‘de taaie gelatine’ en toen dacht ik: kan dat wel, is dat niet erg onsmakelijk? Ik weet niet hoe je een oog, het fysieke object althans, anders moet beschrijven, het lijkt op die rare stukken die je ziet als je kalfskop eet, het is geen vet en ook geen spek. Direct
| |
| |
daarna zag ik in Londen King Lear, een vreselijke ouderwetse voorstelling, waaruit ik ben weggelopen, maar ik had wel de tekst gekocht die ik merkwaardig genoeg niet kende en kwam tot mijn ontzetting toen ineens de uitroep: ‘out vile gely’ tegen als dat oog wordtuitgerukt. Shakespeare kon dat makkelijk doen, vergelijkingen al deze waren in die dagen gebruikelijk. Dat is wel eens jaloersmakend.
van glas dat een glas is,
een weerkaatsing, teruggebracht
| |
De bundel
Soms moet je, ook voor poëzie, op een spoor worden gezet. Iemand vroeg me gedichten te maken op het thema Kunst en wetenschap. Wat moet je dan vervolgens met zo'n abstractie? Tijdens mijn reizen heb ik altijd wel een klassieke dichter bij me en ik had op dat moment net Lucretius gelezen. Er zijn mensen die én kunstenaar én wetenschapper waren; Lucretius was daar natuurlijk een goed voorbeeld van en veel later Da Vinci, die een baarmoeder doorsneed en dat beeldschoon weergaf, maar ook iets trachtte te doorgronden van wat een en wetenschappelijk proces is. Uiteindelijk heeft dat de reeks ‘De dichter en de dingen’ opgeleverd.
Met ‘Bashō’ ging het anders. Ik zou met Sjoerd Bakker naar Japan gaan, dat hadden we eerder gedaan (en resulteerde toen in de novelle Mokusei!, DC) maar we maakten nu eerst een reis door Birma. Daarna zouden we gescheiden verder gaan. Hij zou aquarellen maken over de reizen van de zeventiende eeuwse Japanse dichter Bashō en ik zou daar later gedichten bij maken. Die plannen hebben we verwezenlijkt. Ik ben naar het eiland Sado geweest, dat tussen Rusland en Japan ligt, had Bashō bij me en ben op de plaatsen geweest waar hij over had geschreven. Ik heb de sfeer en de geur van het noorden opgesnoven en heb met die indrukken en de gedichten van Bashō zelf de prachtige aquarellen van Sjoerd bekeken, waarvan er één ook op de omslag van de bundel is afgebeeld. De gedichten zijn dus beschrijvingen van die aquarellen, maar ook beschrijvingen van het leven van Bashō, zoals ik hem zie en de verwerking van diens poëzie. Wat ik wilde uitdrukken was de achterdocht waarmee de dichter in de wereld staat.
Leo Vroman ken ik al heel lang, hij was getuige bij mijn eerste huwelijk. In ‘Brooklyn Responsorium’ heb ik jets willen zeggen over die volstrekt unieke mensen daar in New York, die daar soms wel in de heilige lucht lijken to leven, terwijl ze toch alletwee volop in het leven staan, Tineke met haar zorg voor afatische kinderen en Leo vroeger met zijn laboratorium. Toch hebben zij hun eigen, ijle wereld geschapen.
Angst ook, dat er onder jouw zesde
geen verdieping meer is en ik niet zweef
| |
| |
We kennen elkaar goed, zijn vertrouwd met elkaar, maar als ik bij hen ben, denk ik aan min povere zelf en weet dat zij echt anderen zijn. Het gedicht is een reactie op een reel van Leo, die mijn vers ook weer heeft beantwoord. Zo is dus een echt ‘responsorium’ ontstaan.
| |
Dichters
In Het gezicht van het oog zit ook een heel klein beetje een Arabiserende tendens. Het Mohammedaanse aspect van de Spaanse cultuur is zeer intrigerend. Daarom citeer ik ook Senosiáin, een man die in Spanje ook helemaal niet zo bekend is: ‘De opsomming roept deze hevige verlangens naar eenzaamheid op, verdicht ze, maakt ze haast onzichtbaar in het brandende oog van de sufi.’ Het past in deze bundel. Een ander citaat is van de zeer theoretische dichter Guillermo Carnero, een man die ik in Berkeley heb leren kennen en van wie ik nu gedichten vertaal. Het is schitterende, zeer gecompliceerde poëzie: ‘en toen al had de gong van je woordenschat je ogen verdoofd.’ Dat bedoel ik nu als ik ze dat je leest wat je intrigeert, deze mensen figureren niet alleen in mijn bundel, ze horen er in thuis.
Ik ben een enorme bewonderaar van Wallace Stevens. In Amerika kocht ik de meest recente boeken over hem, allemaal heel interessant, maar onlangs stuitte ik op de Italiaanse vertaling. Ik wist helemaal niet dat hij zelf zoveel had gezegd over The man with the blue guitar. Hij heeft dat gedaan tegenover zijn Italiaanse vertaler, het was de totale demystificatie van Stevens om die man te helpen en het een en ander uit te leggen. Het was fascinerend, ook voor mij, maar ik vind het niet erg om gedichten te lezen die gedeeltelijk versluierd zijn voor mij. Poëzie moet een geheimzinnige werking hebben, die moet er wel zijn. Sommige gedichten in Het gezicht zullen duister zijn voor sommigen. Toch heb ik ze niet bedoeld als cryptogrammen.
Ziende steen die kan bloeden,
diamant met een bloem en een leerling,
Ja, die leerling dat is dan natuurlijk een pupil en zo zijn er wel meer direct oplosbare formuleringen. Toch gaat het daar uiteindelijk niet om.
Het gezicht van het oog is geschreven vanuit mijn systeem, maar ik hoop dat het taalding met de hele lading die erbij hoort als geheel bij een lezer binnendringt. En dan kan het zijn dat er een mening wordt overgebracht die in het andere interieur een tegengestelde uitwerking heeft dan op mij, als ik de gedichten nu herlees.
Voor mij zijn de dingen altijd duidelijker, of transparanter geworden nadat ik erover had geschreven. Zo'n bundel als Het gezicht van het oog is ook een bevrijding. Ik doe nu geen concessies meer, ik ben alleen met mezelf.
Zurbarán
Je brief heb ik verloren.
Je sprak er in over zwart,
Jij bent in mijn land, ik
in het jouwe. Dat verdubbeld
heerst zo'n woede om het weten,
het heeft spionnen van blauw
Een zelfde weg naar het wit,
|
|