[Nummer 168]
Daan Cartens
Ter inleiding
Ze waren er allemaal. Philip, die niets had meegebracht, niet voor zijn oom Antonin Alexander en niet voor de anderen; Alfonso Tiburón, de inspecteur van de wegen in Zaragoza, die de route naar het lage Nederland wel heel saai had gevonden; de schrijver, die soms aan André Steenkamp dacht, en soms aan Bulgarije, maar ook vaak aan helemaal niets en niet te vergeten Inni Wintrop, die was er ook, maar niemand herkende hem, omdat Inni de eigenschap had de kleur van zijn omgeving aan te nemen en ze kenden hem van andere plaatsen. En de pater familias, die liever niet zo genoemd wilde worden, omdat hij dan moest denken aan instituten die hem in wezen vreemd waren, wel, hij was er, maar hij hield zich schuil op een onnadrukkelijke manier, zoals op sommige feesten de gastheer de indruk weet te wekken dat hij pas aan het eind is gearriveerd. De regisseur, want laten we hem voor het gemak nu maar daarvoor door laten gaan, keek en zag geamuseerd hoe Philip met Lucia praatte en Arnold Taads met de schrijver. Merkwaardige combinaties, hij zou ze zelf niet zo snel bedacht hebben. Het vermaakte hem, al die mensen met wie hij iets ‘had’, zoals ze dat tegenwoordig zo plastisch uitdrukten, bij elkaar te zien. Opwinding was niet het juiste woord, maar hij kon toch niet ontkennen dat hij gefascineerd was door hun houdingen, gebaren, korte of langere conversaties. Ze waren eigenzinniger dan de mensen die hij gewoonlijk tegenkwam, misschien was dat het aansprekende verschil.
Zo had het kunnen gaan, alle romanpersonages bij elkaar gebracht en Cees Nooteboom als de geamuseerde toeschouwer. Het liep anders. Vijfjaar nadat in Over Cees Nooteboom (BZZTôH, Den Haag, 1984) een aantal kritieken, interviews en beschouwingen werd verzameld, verschijnen in deze aflevering van BZZLLETIN artikelen die niet eerder elders zijn verschenen, en waarin wordt ingegaan op diverse aspecten van het werk van Nooteboom. Omdat dit jaar de omvangrijke poëziebundel, Het gezicht van het oog, is verschenen, schenken wig daar middels een interview, een bespreking en een ‘vertaallaboratorium’ ruim aandacht aan. Maar de meeste andere romans, verhalen, novellen komen succesievelijk ook aan bod, inclusief de wat in de vergetelheid geraakte verhalenbundel De verliefde gevangene.
Veel meer dan een momentopname kan zo'n aflevering nooit zijn, ook in dit geval niet. Het oeuvre van Nooteboom is, zoals blijkt uit het artikel van Michel Boll, ook op reis gegaan, het aantal vertalingen is met andere woorden snel groeiende en er verschijnen in het buitenland belangwekkende essays over het werk van de auteur, die nu zo langzamerhand wel bevrijd lijkt van het stigma dat alleen een schrijver is van reisverhalen. Eén van die essays, ‘Writing on the Threshold: The Space between the Sign and its Meaning in the Work of Cees Nooteboom’, had ik graag in vertaling in dit nummer opgenomen, maar door tijdsomstandigheden was dat helaas niet meer mogelijk. De schrijfster, Herlinde Spahr, schrijft met distantie en een scherpzinnige analytische pen in meer synthetische zin over Nootebooms oeuvre. ‘Most of Nootebooms work is of an explosive intensity, however light the tone. His is the kind of writing that survives its own death. As a novelist he had punctured the illusions of fiction without giving up on fiction; as a poet he had blown up the bridge of the metaphor, all the while standing firmly upon it.’
Misschien kan over niet al te lange tijd een kritische studie in deze lijn in Nederland gepubliceerd worden. Wellicht kan dit nummer, als voorlopige inventarisatie, dan zijn nut als wat de Duitsers zo treffend ‘Materialien-buch’ noemen, bewijzen.