| |
| |
| |
‘Het vasthouden aan de menselijke stem, die illusie.’
Fons Elders in gesprek met Martin Mooij
‘Ik geloof niet dat je van dit land een poëzieland kunt maken. En dat is ook niet nodig.’ Deze mening werd verkondigd door Martin Mooij, tijdens een gesprek dat Fons Elders op 16 augustus 1988 met hem voerde. Het interview centreerde zich rond de achtergronden en de rol van de Stichting Poetry International, een initiatief waarvan Mooij vanaf het begin de leiding op zijn schouders nam. De gedachtenwisseling vond plaats binnen het kader van een lezingencyclus over poëzie en literatuur aan de Faculteit van Beeldende Kunsten van de Hogeschool voor Schone Kunsten te Utrecht.
Deze tekst is een beknopt verslag van het gesprek.
In predestinatie geloof ik niet, maar er zijn dingen die in je leven een rol spelen. Ik was 9 jaar toen de oorlog in Nederland uitbrak, kom uit een klassebewust arbeidersgezin, waar belangstelling voor cultuur werd gestimuleerd. Kort na de oorlog, toen mijn vader terug kwam uit Duitsland, waar hij als dwangarbeider heen was gevoerd, kwam ik in contact met schrijvers en dichters die in de illegaliteit een rol hadden gespeeld, en merkwaardig genoeg veel minder anti-Duits waren dan ik. Van hen heb ik geleerd dat er in deze wereld meer moffen zijn dan Duitsers en dat niet iedere Duitser een mof is. Ze brachten mij in aanraking met literatuur van henzelf en anderen, ook Duitsers. Toen al werd literatuur bepalend voor mijn leven. Bij alle mogelijke baantjes die ik later had, kwam min of meer automatisch, altijd literatuur om de hoek kijken. Ook ontwikkelde zich een sterke internationale gerichtheid.
Jaren later kwam Poetry International uit de lucht vallen. Dat is tot op zekere hoogte mijn leven gaan bepalen.
Poetry International was een initiatief van Adriaan van der Staay, die in 1968 directeur was geworden van de, reeds kort na de oorlog opgerichte, Rotterdamse Kunststichting. Van der Staay kreeg te maken met een klimaat in de stad Rotterdam dat niet in alle opzichten erg cultureel te noemen was. Op het gebied van de film, noch op dat van de literatuur was er veel te beleven.
In die tijd was ik hoofd van een boekhandel in Rotterdam. Daarnaast werkte ik mee aan verschillende kranten, o.a. aan de NRC en het Gentse dagblad Vooruit. Ook verleende ik mijn medewerking aan een NOS-radioprogramma en verzorgde ik een maandelijkse bijdrage in het blad De Toorts, een uitgave van het Instituut voor Arbeidersontwikkeling. Op een bepaald ogenblik belde Van der Staay me op met het verzoek mee te gaan naar een poëziefestival in Londen, Poetry International. Dat heb ik gedaan. Het was eigenlijk voor het eerst in mijn leven dat ik een dergelijk festival meemaakte. Ik ontmoette daar de Joegoslavische dichter Vasko Popa. Heel toevallig had ik kort daarvoor een radioprogramma aan Popa gewijd. Maar ik maakte er ook kennis met andere dichters, die ik alleen van naam kende, o.a. Edward Brathwaite uit het Caraïbische gebied, Sandor Weöres uit Hongarije, Ted Hughes uit Engeland en Tennessee Williams. Van der Staay vroeg mij of ik kans zag om een dergelijk festival in Rotterdam te organiseren. Omdat dit Engelse avontuur mij nogal aansprak heb ik direct ja gezegd, niet vermoedend waaraan ik begon, echter wel met de wetenschap dat het toch een gezamenlijke produktie zou worden van Van der Staay en van mij. Hij was daar heel erg in geïnvolveerd. Ik herinner mij van wandelingen dat hij soms wel een uur lang poëzie reciteerde, zo uit zijn hoofd. Een zeer bevlogen man, dat is hij nog steeds.
Op uitnodiging van Van der Staay kwam ik voor halve dagen in dienst bij de afdeling letteren van de Kunststichting. Ik moest mij bezighouden met het voorbereiden van Poetry International, maar tegelijkertijd andere dingen doen, o.a. contact zoeken met Rotterdamse auteurs, om dezen enigermate behulpzaam te zijn; daarnaast kwam het organiseren van literaire avonden en het opzetten van een Letterkundige Workshop voor mensen die in hun vrije tijd schrijven. Een van de eerste dingen was ook het oprichten van een eigen boekenreeks, Sonde, waarin aankomende au- | |
| |
teurs hun eerste werk konden publiceren. De oplage bedroeg duizend exemplaren. In totaal hebben wij zo'n 70 à 75 van die boekjes uitgegeven.
Tussen dit alles door moest Poetry International worden voorbereid. Daar was onvoldoende tijd voor. Desondanks kwam het van de grond.
Geld kwam mondjesmaat binnen. In eerste instantie hadden wij niet meer dan zo'n 5000 gulden.
Om het festival te kunnen realiseren moesten dus ergens anders fondsen worden gezocht. Zelf enthousiast geworden deed ik pogingen om mensen tot een bijdrage of tot medewerking aan te sporen. Hulp werd geboden door Jan Venema van de NOS en Hans de Witte van het Holland Festival. Daarnaast kregen wij geld van het Goethe Institut, en tenslotte van het Ministerie van CRM. Zo kwam dat festival van de grond. Tot mijn grote verbazing verschenen de dichters ook, op een paar na. Vanaf het begin hadden wij problemen met dictaturen: Jannis Ritsos bijvoorbeeld kon niet uit Griekenland komen omdat de kolonels het daar voor het zeggen hadden. Socialistische landen verhinderden hun dichters eveneens om te vertrekken: Günter Kunert uit de DDR en Miroslav Holub uit Tsjechoslowakije mochten niet weg. De Sovjet-Unie had nog geen belangstelling voor ons. Aan een paar mensen die wel kwamen merkte je sowieso dat zij politieke problemen hadden gehad. Aan de Zuidafrikaan Dennis Brutus bijvoorbeeld, die sportleraar was geweest en hier als een invalide man verscheen. Hij was door de politie in Sharpville in zijn rug geschoten en had een tijd op Robbeneiland doorgebracht. Ik heb mij toen niet gerealiseerd dat die politieke situaties zo'n enorme rol konden gaan spelen in het festival. Dat zou later pas blijken.
Aan dat eerste festival, in 1970, namen 23 deelnemers uit 14 landen deel. De eerste Nederlandse participant was Gerrit Komrij. Maar ook Johnny de Selfkicker en later Rutger Kopland waren er van het begin af bij. Willy Roggeman was de Vlaamse deelnemer. Het festival droeg al direct een internationaal karakter. De Joegoslaaf Vasko Popa was inderdaad als eerste gekomen. Een grote dichter uit Polen, Zbigniew Herbert was aanwezig. En dan de Franse dichter, Eugène Guillevic, twee dichters uit de VS, Carolyn Kizer en Galway Kinnell, uit Engeland Christopher Logue en Adrian Mitchell, uit Wales Rhydwen Williams, Lars Gustafsson uit Zweden, een paar jonge dichters uit Spanje, begeleid door Fransisco Carrasquer van de Universiteit van Leiden, Duitse dichters als Horst Bienek en Peter Rühmkorf, de Oostenrijkers Ernst Jandl en Friederike Mayröcker, uit Zwitserland Beat Brechbühl, kortom, je kon zien dat het Goethe Institut er veel geld in gestopt had. Het werd eigenlijk een wonderlijk mooi festival, hoewel het niet in alle opzichten zo perfect was voorbereid. We hadden nog te weinig rekening gehouden met het feit dat alles vertaald moest worden. Dat gebeurde op een laat moment en werd gedeeltelijk nog geïmproviseerd. Maar er was een enorme medewerking van de dichters, vooral omdat het die eerste avond, door een rechtstreekse televisie-uitzending, mis was gegaan. De dichters waren wel gekomen, het publiek echter niet. Zo zaten wij in de Kleine Zaal van de Doelen, met door die uitzending enige vertraging. Gerrit Komrij, die de spits af zou bijten, stond toen enigszins nerveus te wachten op het moment dat hij zijn poëzie kon gaan lezen. De dichters zaten naast elkaar achter een tafel. Maar in de Kleine Zaal, waar toch zo'n 650 bezoekers in konden, zag je zo nu en dan een eilandje mensen. Dat was natuurlijk niet de bedoeling. Dit stelde Van der Staay en mij voor de keuze het publiek de entreekaartjes terug te betalen en de
dichters een week vakantie aan te bieden, verder de zaak maar voor gezien te houden, óf een andere plek te vinden, in de foyer bijvoorbeeld, waar niet eens stoelen waren en iedereen maar op de grond moest gaan zitten. Dat laatste is gebeurd. De dichters zaten tussen het publiek of het publiek zat tussen de dichters. Zo ontstond een heel klein festival. Belangrijk was het directe contact tussen de dichters en het publiek. Je kon merken dat men voor elkaar was gekomen, en dat ging werken. Er was wat muziek. Simon Vinkenoog en Eddy Langstaat hebben daar een rol in gespeeld. Er waren Zwitserse cabaretiers, een Engelse groep, the Barrow Poets, die muziek en poëzie brachten. Na de leesprogramma's stonden de microfoons er nog, waarop de Franse dichter Guillevic vroeg of hij iets mocht zingen. Het bleek dat hij uitstekend chansons ten gehore kon brengen. Een Nederlandse journaliste vond dat zij dat ook wel kon. Al met al werd het heel gezellig, er volgde een fantastische week, die van een hele hoop foutjes aan elkaar hing en waarvan wij
| |
| |
vonden dat het toch mooi gelukt was. Een poëzietram reed door Rotterdam, die voor opstoppingen zorgde omdat het publiek er nog niet aan gewend was. Dichters lazen in de metro, naar wie buitenlandse schoonmakers luisterden, o.a. naar de klankpoëzie van Ernst Jandl. Tegelijkertijd kon je zien dat de dichters zichzelf met de programmering bemoeiden. De al genoemde Franse dichter Eugène Guillevic zei aan het eind van de week dat dit het meest democratische festival van de wereld was, waarmee hij waarschijnlijk bedoelde, ‘hier moet je het allemaal zelf doen’.
We hadden een mooi presentatieteam: Pier Tania, Jan Roelands, Frans van Mastrigt, met wie ik bij de radio gewerkt had en die optrad als regisseur. We konden het goed met elkaar vinden.
Een ding stond voor ons vast, en over de fouten praten we dan maar niet: dit moest doorgaan, en dat gebeurde dan ook.
In het tweede festival zat een grote verrassing: Pablo Neruda uit Chili, ambassadeur in Parijs, die zijn tijd nauwelijks kon missen. Ook trad voor de eerste keer Breyten Breytenbach op, die later een grote rol zou gaan spelen in het festival. Jandl en Mayröcker waren teruggekomen. Er waren andere Duitse en Oostenrijkse dichters. En een week na het festival kwam Günter Kunert uit de DDR, wiens komst men had vertraagd, alsnog naar Rotterdam. Dat soort dingen gebeurden.
Opnieuw ging er een stimulerende kracht van het festival uit. Het was het jaar dat de Japanse dichter Shuji Terayama hier was. Van der Staay had in Le Monde gelezen dat de dichter-filmmaker-toneelregisseur, naar Frankrijk zou komen en ik zou hem benaderen. Toen deze hoorde dat wij geen ticket uit Tokio voor hem konden betalen weigerde hij te komen. Toch stond Terayama midden in het festival plotseling voor ons, niet alleen maar met zeker 30 Japanners, zijn gezelschap, dat hij ook maar had meegebracht. Wij dachten: nu gaan wij failliet, want wij hadden natuurlijk niets. Terayama bleek echter een veel grotere organisatie te hebben dan wij, had zelf - of in ieder geval zijn secretariaat - al die mensen al lang hotels in Rotterdam ondergebracht. Ze bleken uitstekend voor zichzelf te kunnen zorgen. Alleen de secretaris van Terayama kwam om advies vragen. Hij klopte op de tafel van Van der Staay en zei ‘Good, good’. Goede tafel dus, dat wisten wij ook wel, daar kon het probleem niet zitten. Het bleek, kregen we door, dat hij hout nodig had. Wij dus iemand meegestuurd die samen met hem hout kon kopen. Op dat hout werd vervolgens een voorstelling gebouwd waar wij niet van hadden durven dromen. De hele Terayama praatte niet eens met ons, daar was hij veel te hoog voor, een soort Samurai. Korte tijd later is dat een hele hartelijke relatie geworden, die tot aan zijn overlijden geduurd heeft.
In hetzelfde festival zaten twee Indonesiërs, Rendra en Taufiq Ismail. Rendra is niet alleen dichter maar tevens een toneelvernieuwer in Indonesië. Hij was toen al het idool van de Indonesische jeugd en had grote problemen met het regime. Hij was overigens altijd een verklaard tegenstander geweest van Sukarno. Door relaties in Djokja, Jakarta e.d. kon hij ook nu soms net weer wat meer doen dan iemand anders. Hij reciteerde o.a. het indrukwekkende gedicht, ‘Prostitutes of Jakarta, unite’, een lang gedicht, waarmee hij het publiek volledig voor zich won.
Er kwam weer een enorm leven in het festival. Er was ook weer een feest in Rotterdam. Er reden koetsjes rond, met dichters op de bok, wat natuurlijk heel mooi was.
Intussen had Aad Nuis, de presentator, ons overtuigd dat je alles op stencil moest zetten, de vertalingen, liefst ook nog de originele teksten, en dat je het geheel moest verkopen tegen de prijs van een krant. Wij vonden dat prachtig, dat moest allemaal gebeuren, alleen realiseerden we ons niet wat daarvoor kwam kijken. De hele staf van de Kunststichting hielp bij het stencillen, rapen en nieten. Er werden zelfs wedstrijden in gehouden. Er is dag en nacht aan gewerkt. Het Goethe Institut kwam ook met zijn stencilmachine. Zo zijn wij dus langzaam verder gegaan.
In 1972 organiseerden we, op voorstel van de Zuidafrikaanse dichter Breyten Breytenbach een project ‘Poëzie en verzet’. We hebben toen een aantal dichters laten komen uit landen waar sprake was van onderdrukking of vervolging. Zo verschenen de Zuidafrikaan Mazisi Kunene, de Palestijn Mahmud Darwish, dichters uit Latijns-Amerika en uit Indonesië. Een Griekse actrice Aspassia Papathanassiou, droeg werk voor van Jannis Ritsos. Er was natuurlijk ook het protest van Westeuropese dichters, maar dat klonk anders.
Voor die gelegenheid was Stephen Spender, oud-Spanjestrijder en behorend tot de generatie van Auden en Isherwood, overgekomen uit
| |
| |
Engeland. Spaanse arbeiders waren gekomen, omdat één van hun dichters, Marcos Ana, op dat moment nog gevangen zat. Franco leefde toen nog. Aspassia Papathanassiou was als een stuk Griekse aarde; aan haar kon je merken hoe direct poëzie kan zijn. Omstreeks die tijd raakten Nederlandse dichters steeds meer betrokken bij het festival. Er ontwikkelden zich, naast de leesavonden, andere activiteiten. Van Günter Kunert hadden wij bijvoorbeeld gehoord, dat hij in Boedapest een vreemde ervaring had opgedaan. Dat dichters daar vertaalden uit talen die zij niet kenden. Dat ging met behulp van tussentalen; in Boedapest had dat tot heel bijzondere resultaten geleid. Het had Kunert gefascineerd.
Zoiets wilden wij natuurlijk ook. Er kwam een vertaalproject Paul van Ostaijen, onder leiding van Gerrit Borgers. Wij zorgden voor letterlijke vertalingen, in het Frans, Duits en Engels. Aanvankelijk aarzelden de dichters maar later deed iedereen mee en ontstond een prachtig project.
De eerste vertalingen van Van Ostaijen waren in het Zoeloe door Mazisi Kunene, in het Arabisch door Mahmud Darwish gemaakt. Maanden later kregen we vertalingen uit Latijns-Amerika, en verscheen, in de Verenigde Staten, een bloemlezing van Van Ostaijen. Het werkte dus.
In een volgend jaar kozen we de Keltische poëzie, en kwam de Schotse dichter MacDiarmid, een communist die lang verbannen was geweest. Wat was er nou eigenlijk nog over van de Keltische poëzie? In Ierland had je inderdaad nog dichters die in het Keltisch schreven, zelfs hun naam in die zin gewijzigd hadden, Micheál O'Uanacháin, bijvoorbeeld, die overigens snel een beetje Nederlands sprak. Hij was een nationalist met sympathie voor de IRA, waardoor zijn poëzie voor een deel in een sociale context kwam te staan. Je kon hier zien, dat in die Keltische gebieden sprake was van een achterstand, met name economisch, met alle riskante gevaren van dien.
Zo was ieder jaar wat nieuws. In onze werkgroep voelde men over het algemeen niet zoveel voor een Nederlandse avond. Buddingh' en ik hebben die doorgezet. In 1974 vond de eerste Poetry National plaats, die begon met onbekende, nieuwe dichters. Het werd een groot publiek succes.
In een van die eerste jaren kwam Jean-Clarence Lambert, de auteur van een toneelstuk van Trotzky dat in '71 niet gespeeld kon worden, met het voorstel voor een discussie over de culturele situatie in Europa. Tijdens verschillende bijeenkomsten werd gesproken over het heden en de toekomst van Europa.
De combinatie van mensen als Günter Grass aan de ene kant en Allen Ginsberg aan de andere, voerde tot interessante discussies. Omdat wij een nieuw publiek wilden aantrekken, hebben we ook zo'n discussie georganiseerd op de Jan Backx, een opleidingsschip voor jonge havenarbeiders. De jongens en meisjes die daar werden opgeleid begrepen niets van het geredetwist van twee van die dichters, met name niet van Günter Grass. De kern van het meningsverschil lag in Cambodja. Grass was zeer bevriend met Willy Brandt, die toen in de grote coalitie zat, wilde oplossingen door overleg en meende dat Amerika niet op alles getackled moest worden. Ginsberg hoorde bij de Amerikaanse vredesbeweging. Heel aardig was natuurlijk dat hij de Engelse uitspraak van Grass verbeterde, hetgeen Günter nog bozer maakte. Zo kwamen steeds meer elementen in het festival. Ook wisselde de presentatie. In het eerste jaar was deze verzorgd door Pier Tania, samen met Jan Roelands en Frans van Mastrigt. Het jaar daarna kwam Aad Nuis, in het derde keerde Jan Roelands terug. In het vierde presenteerde Joes Odufrée, een Nederlandse televisieregisseur.
In 1974 zijn we gaan praten met Geertjan Lubberhuizen, van wie ik gehoord had dat hij iets dergelijks een keer in Amsterdam had gedaan. Ik kende hem als directeur van de Bezige Bij. Na aanvankelijk enige aarzeling heeft hij het toch gedaan, en zijn aanwezigheid bleek direct een nieuw element in Poetry te zijn. In tegenstelling tot zijn voorgangers was hij niet iemand die dit beroep uitoefende. Geert nam de presentatie uit de professionele handen weg en legde die in de handen van de literatuur zelf. Dat is een wat andere aanpak. Hij was in het begin misschien niet zo professioneel, maar ging met zijn speelsheid, met zijn enorme nieuwsgierigheid, dingen doen die anderen nog niet hadden gedaan. Dat had een hele duidelijke invloed. Voor ons stond dan ook vanaf het eerste moment vast dat hij moest blijven.
Er kwamen meer schrijvers bij. Omdat Geert altijd graag met Remco Campert werkte, kwam Remco op het toneel. Geert en Remco werden de presentatoren. Onder Geerts lei- | |
| |
ding hebben we een National-avond gehad die gewijd was aan de Vijftigers.
Poetry '75 stond in het teken van de zon, met als motto de regels van Bert Schierbeek ‘zon komt op, hele wereld rood, ik ook’. Op alle mogelijke manieren werd de zon in het festival betrokken. Dat jaar was het vertaalproject gewijd aan de poëzie van de Zuidafrikaanse talen. Dat project is niet helemaal gelukt, in tegenstelling tot dat van het jaar daarvóór, rond de poëzie van de Mexicaanse indianen. Maar nu kon Mazisi Kunene niet komen. Hij woonde in de Verenigde Staten en was bang dat hij, als hij dat land verliet, niet meer terug kon komen. Mazisi is uit een vorstengeslacht afkomstig. Zijn ouders zijn zeer bewust het land ingetrokken. Ze hebben hun kinderen opgevoed in het Zoeloe. Mazisi schrijft nog steeds in die taal. Hij is nu hoogleraar in Los Angeles.
Er kwamen anderen die cultureel gezien een veel grotere schade hadden opgelopen. Een vorm van Engels was in de plaats gekomen van hun eigen talen. Je kon zien hoe culturen naar de bliksem worden geholpen.
Deze situatie verschilt toch van die van de keltische dichters. MacDiarmid wordt in Groot-Britannië gezien als een groot dichter, hij wordt gerespecteerd. Ze kunnen O'Uanacháin vervolgen, en dat is gebeurd, maar er is niet geprobeerd hem zijn cultuur af te nemen. Wat niet wil zeggen dat die bevorderd wordt. De mensen uit Bretagne leven in een streek waar de eigen taal door het Frans is verdrongen, maar zij kunnen zich als ze willen in het Bretons uiten. In Zuid-Afrika kan dat niet, het heeft te maken met de onderdrukking. Men is op die verpaupering aangewezen om de baas te kunnen blijven. Blanken zijn een minderheid. Cultuur kan een wapen zijn.
Al die jaren hadden we natuurlijk te maken gehad met mensen die niet konden komen, vaak om politieke redenen. In het festival zelf gaan alle dichters met elkaar om. Daar kent men onder elkaar geen politieke problemen. Dat geldt ook voor de Israëli's en de Arabieren.
Toen Mahmud Darwish, die in Israël gestraft was voor zijn banden met de Palestijnse nationalisten, hier ziek werd, vroeg hij aan mij of ik contact had met Yehuda Amichai in Jeruzalem. Hij vroeg of ik hem wilde schrijven omdat hij dat niet kon. Hij kende Yehuda omdat deze hem geholpen had toen hij in de gevangenis zat.
In een van de festivals hadden we de Libanese dichter, Adonis, die eigenlijk uit Syrië komt. Hij ontmoette hier Dan Pagis. Van der Staay en ik besloten met die twee te gaan eten. We zijn niet aan het woord geweest. Die twee kenden elkaar veel beter. Het probleem zat ook veel meer in de autoritair geregeerde landen, de dictaturen. Vaak mochten dichters uit die landen niet naar het festival komen. Er zijn wel confrontaties geweest. De eerste Russische deelnemer die wij hier hadden was Jozif Brodsky. Hij was toen nog maar kort uit de Sovjet-Unie en verbleef in Londen.
De tweede die wij uitnodigden was Galitsj, ook een balling, die een populaire zanger geweest was in de Sovjet-Unie, maar daar problemen had gekregen en weg was gegaan. Schierbeek en ik hebben een halve nacht met hem zitten praten. Hij wilde per se dat wij in het festival een uitzending zouden maken voor Radio Vrij Europa. Dat hebben wij niet gedaan, al konden wij ons heel goed voorstellen wat hij wilde. Ons standpunt was echter dat het festival politiek onafhankelijk was, of zelfs waardevrij. Iedereen die hier komt mag zijn mening verkondigen, het festival zelf doet dat niet. Galitsj mocht ook niet bepalen wat een ander zou gaan zeggen. Toen is hij weggegaan. Een half jaar later kwamen we hem tegen in Venetië. We hadden een heel prettig gesprek. Kort daarna is hij dood aangetroffen in Parijs, bij het repareren van een radiotoestel. Er waren meer problemen. We waren geschokt toen Breytenbach in 1975 in Zuid-Afrika gevangen was genomen. We hebben enkele campagnes gevoerd, geprobeerd iets voor hem te doen, in de wetenschap dat dat maar heel weinig zou kunnen zijn. De Bezige Bij heeft de uitvoer van hun boeken naar Zuid-Afrika gestopt. Laurens van Krevelen van Meulenhoff heeft zich samen met Jolande, Breytens vrouw, ontfermd over alle manuscripten van Breytenbach. Geert Lubberhuizen was zeer onder de indruk van Breytens gevangenschap. Op een avond tijdens Poetry '76 dat hij het programma moest presenteren vroeg hij: Kun jij nu voor me nagaan hoeveel mensen in het festival gedurende hun leven politieke moeilijkheden hebben gehad. Dat bleek 26% te zijn. In feite was dit het begin van het Poetry Eregeld. Poetry kent een Eregeld van 10.000 gulden voor dichters die om hun werk vervolgd worden. Aanvankelijk is dat mogelijk gemaakt door
| |
| |
een jaarlijkse donatie van Elsevier, daarna is dat gebaar overgenomen door particulieren. Het is nu 10 keer toegekend. In 7 gevallen heeft het mogelijk kunnen bijdragen tot vrijlating van mensen, die tot langdurige gevangenisstraffen en soms zelfs ter dood veroordeeld waren. Wij vinden daarom dat het enige betekenis heeft.
Breytenbach heeft dat Eregeld ook gehad, zij het niet als eerste. Als eerste heeft de Marokkaan Abdellatif Laa'bi het gekregen. De tweede was een Koreaan, Kim Chi Ha. Breyten was de derde. Vasyl Stus, een Oekraïener, de Cubaan Valls Arango, die meer dan 20 jaar gezeten heeft, twee Russen, de Turk Nevzat Gelik, en dit jaar Jack Mapanje, een dichter uit Malawi hebben het eveneens ontvangen. Zeven zijn er vrij en de meesten zijn al op Poetry geweest. Het zijn maar kleine dingen, maar het werkt wel.
Het heeft tot 1976 geduurd voordat de Sovjet dichter Voznesensky hier kon komen, en daarna was het weer moeilijk. Nu, in 1988, zijn twee dichters uit de Sovjet-Unie hier voor het eerst, samen met een dissident, op het podium verschenen, Andrei Voznesensky en Vjatselav Kuprianov, beiden bekende dichters. Samen met Nizametdin Achmetov, die twintig jaar gezeten heeft. Op zijn 17e gearresteerd voor een futiliteit. Een paar jongens hadden een overval gepleegd op een kiosk en drank gestolen. Hij wilde niet zeggen wie het gedaan hadden en ging de bak in. Vanwege zijn protesten en nieuwe veroordelingen kwamen er vele jaren bij. Hij ging schrijven. Tenslotte is dat meer dan 20 jaar geworden in gevangenissen, kampen en psychiatrische inrichtingen. In een kamp moesten een keer boomstammen voor transport gereed gemaakt worden en daartussen heeft hij een briefje gestopt. Het werd gevonden door een arbeider in de Bondsrepubliek, die zelf in de Sovjet-Unie krijgsgevangene was geweest en er enig idee van had wat zo'n boodschap kon betekenen. Die stapte met dat briefje naar zijn baas. Het kwam in een plaatselijk krantje en vervolgens in Le Monde. Daarna zijn velen zich voor hem gaan interesseren. In 1984 heeft hij van ons het Eregeld toegekend gekregen. Nu met de glasnost is hij inderdaad vrijgekomen. Dat was al eerder gebeurd met Irina Ratushinskaya, maar die heeft hier tijdens het festival in '87 haar staatsburgerschap nog verloren. Dat kwam toen nog voor.
Nu heeft Voznesensky, een vooraanstaand dichter, mij gevraagd of we ze eventueel kunnen helpen bij het organiseren en voorbereiden van een festival daar. Het is niet voor de eerste keer overigens, dat wij zoiets doen. Wij hebben altijd vrij veel buitenlandse contacten gehad. In '76 en '78 zijn we, als eersten, met een groep Nederlandse dichters naar West-Berlijn geweest. In '78 kwam daar een poëziefestival van de grond dat mede door ons was opgezet. We zijn betrokken geweest bij de opbouw van een festival in Mexico, en bij het eerste gezamenlijke optreden van Indonesische en Nederlandse dichters in Jakarta. Dat is het werk geweest van het Erasmushuis daar. Er werd aan meegewerkt door oppositionele auteurs, zoals Rendra en Sitor Situmorang. Ik heb daar toen Pramoedya Amanta Toer ontmoet. In China is er nu belangstelling om iets dergelijks van de grond te krijgen. Daar heeft net het eerste festival plaatsgevonden, georganiseerd door een dichter die hier een paar keer is geweest. Ook is er de eerste bloemlezing van de Nederlandse poëzie verschenen.
En nu is er dan zo'n vraag uit de Sovjet-Unie. Wij zouden inderdaad kunnen bemiddelen en adviseren, en dat willen wij ook graag. In de eerste plaats is het prachtig dat je door vast te houden aan het poëziefestival en aan de door de eigen werkgroep gekozen dichters en geen concessies te doen, op ons gebied tot normalere verhoudingen kunt komen. Veel meer is het niet. Ik weet zeker dat, wanneer wij altijd gezegd zouden hebben: Wijzen jullie de mensen maar aan, wat maakt ons het nu uit, dat we dan nu geen enkel vertrouwen gehad zouden hebben. Je moet je houden aan je eigen uitgangspunten. Door aan dit principe vast te houden hebben we grote problemen gehad met de Sovjets, maar ook bijvoorbeeld met Indonesiërs, die dan nog wel speelser zijn. Die hebben wel eens iemand anders gestuurd dan de dichter die wij hadden uitgenodigd. Maar hij was niet door ons gevraagd en kon dus niet optreden. Overigens een erg aardige man. Hem namen we niets kwalijk. Hij kreeg wel een hotelkamer en een passepartout om binnen te komen. Een jaar later is hij op uitnodiging op het festival beland. Wat de Russen betreft hadden wij al in 1970 onze zinnen gezet op een van de drie vooraanstaande Russische dichters, Bella Akhmadulina, Yevgeny Yevtu Shenko en Andrei Voznesensky, waarna ons te kennen werd gegeven dat zij geen tijd voor ons hadden. Later bleek dat
| |
| |
dat niet waar was. Men heeft ook eens laten weten dat twee dichters in Moskou gereed waren, maar die hoefden wij niet. Waarop zij verschrikkelijk kwaad werden.
Van Kunert (DDR) weten we dat hij in '70 bij de schrijversbond moest komen, waar hem gevraagd werd of hij kinderen had. Ze vonden het jammer dat dat niet zo was. Hij moest die bond maar vergelijken met een gezin, waarin kinderen om hun eigen bestwil niet altijd hun zin kunnen krijgen. Kunert heeft het er niet bij laten zitten. Dat dom cynisme heeft er toen toe bijgedragen dat de functionaris in kwestie ontslagen is. Het volgende jaar kon Kunert wel komen, zij het een week te laat.
We hebben er altijd voor gekozen om baas in eigen huis te blijven. Dat heeft er toe bijgedragen om ons bestaansrecht te bevestigen. Van der Staay is daarin vanaf het begin heel principieel geweest. Voor hem was Poetry International het festival van de menselijke stem. Dat heeft hij ook in het voorwoord van het eerste boekje geschreven. Die stem wordt vaak tot zwijgen gebracht. Die halve pagina die hij toen geschreven heeft is zowel een artistiek als een politiek manifest. Kiezen voor het zwakste dat altijd overstemd kan worden is het eigenlijke uitgangspunt van het festival geworden. Daarin ligt de zwakte en de kracht, die twee dingen spelen een rol. Als je kiest voor een makkelijk succes zal je daar op een gegeven moment een hele hoge prijs voor moeten betalen. Wij hebben een structurele subsidie van de gemeente Rotterdam. Ook door WVC worden wij gesubsidieerd, maar dat is bij elkaar niet voldoende om een festival te maken zoals wij dat willen. Voor de rest moeten we er zelf voor zorgen dat het geld er komt. Dat betekent soms honderden brieven per jaar, alleen over geld. Maar het houdt tegelijkertijd in dat wij eigenlijk nooit concessies hoeven te doen wat inhoud betreft. Er kan ons niets verboden worden. Het kan hoogstens tijdelijk onmogelijk gemaakt worden dat een programma doorgaat. We hebben niet de macht om dat te veranderen. Hoewel, met het Eregeld zijn dingen gebeurd die wij zelf niet mogelijk achtten. Wij zijn wat dit betreft altijd volstrekt legaal bezig. Wanneer iemand het Eregeld krijgt, wat natuurlijk nooit een onderscheiding voor een land is, wordt allereerst de ambassadeur van dat land op de hoogte gesteld. Wij voeren geen acties. Er is niets dat stiekum gebeurt. Dat het niet op prijs gesteld wordt is iets anders.
illustratie: Leo Eland
Terug naar het festival. Daarin ontstaan juist, omdat je de dichters en voor een deel het
| |
| |
publiek in de plannen betrekt, steeds nieuwe dingen. Poetry in het Park, dat nu zo'n jaar of tien oud is, is uit Poetry International ontstaan. Eigenlijk als grapje. In Rotterdam staat in het Park een marmeren beeld van de dichter Tollens, voor Rotterdammers een begrip. Iemand suggereerde daar bij dat beeld gedichten te laten voordragen. Wat als grapje bedoeld was bleek de aandacht te trekken van buitenlandse arbeiders met hun gezinnen. Wij hebben daarop ingespeeld. Wij hebben daar een Turkse dichter laten optreden en een zanger van klassieke liederen. Daar bleek belangstelling voor te bestaan en waardering, er is nu eenmaal een cultureel bewustzijn.
We hebben ook middagen georganiseerd voor buitenlandse kinderen. Er is een boekenserie gekomen. Later is die helaas, door omstandigheden, weer stopgezet.
Er is niet echt een equivalent van Poetry in andere landen. Ondanks alles is er voor festivals als dit hier altijd nog een bepaalde financiële zekerheid, die je elders niet altijd vindt. Als dat elders op zo'n zelfde consequente manier zou gebeuren zou het daar ook mogelijk zijn.
We hebben op het ogenblik contact met een nog klein, maar wel goed festival in Münster. Die hebben ook de zekerheid dat er altijd wel geld is. Ik denk dat dat heel belangrijk is.
Overigens is die samenwerkingsgedachte meer dan een wens. Daar wordt heel concreet aan gewerkt. Wij zijn nu bezig met het opbouwen van een archief en documentatiecentrum. Er komt een Poetry International databank die momenteel opgezet wordt door vrijwilligers. Wij beschikken na al die jaren over grote archieven. Er zijn veel manuscripten, bundels met opdrachten, er is een verzameling grafiek, unieke fotocollecties, documentatie over vervolgde dichters in de hele wereld, etcetera. Studenten zijn bezig om daar orde in te scheppen. Wij proberen middelen te vinden om er een Europees centrum van te maken, dat open staat voor alle geïnteresseerden. Er zijn contacten met zo'n kleine 2000 dichters in de wereld. Momenteel is er een actie met dichtregels op vuilniswagens, we zijn aan het praten over poëzie in trams, bussen en metro.
Het vasthouden aan de menselijke stem, die illusie. Ik kan me daar niet meer van los maken. Ik weet niet of ik het anderen altijd zo zou moeten aanraden. Ik heb het gezocht, en je zoekt verder. Ik heb gezien dat je ook iets kunt veranderen in de bestaande situaties in de marge, in je eigen leven misschien iets meer. Ik denk dat verschrikkelijk veel mensen dat dolgraag zouden willen. Door een beetje geluk is het voor mij zo uiteindelijk gegaan.
|
|