| |
| |
| |
Aukje Holtrop
De pedagogische motieven en inzichten van Nienke van Hichtum
N. van Hichtum aan de Sintnicolaastafel. Wanneer houdt die recensente eens eindelijk haar wafel?
(uit De nieuwe school, 1906)
Als Nienke van Hichtum in 1903 een voorwoord schrijft bij Een doktersfamilie in het hoge noorden van Agot Gjelms Selmer, legt ze daar in een paar alinea's de kern van haar opvattingen over kinderliteratuur neer. Voorwoorden worden meestal door kinderen overgeslagen, schrijft ze, dus richt ze zich maar direct tot de ouders.
Ik heb me dikwijls afgevraagd, welke eischen men eigenlijk moet stellen aan het allerbeste kinderboek, en tot nu toe heb ik nog geen betere formule daarvoor kunnen vinden dan de volgende:
Allereerst voele men het warme, liefdevolle hart van den auteur er in kloppen; dan zij de vorm artistiek, de inhoud boeiend maar niet prikkelend, de stijl vloeiend en los, de woordenkeus eenvoudig en sober, en voor de kinderen begrijpelijk; en, last but not least, als geheel zij het even aantrekkelijk voor volwassenen als voor kinderen (dit is trouwens het kenmerk van ware kunst) en, zoo mogelijk, door zijn warmen, bezielenden inhoud van opvoedende kracht, zoowel voor ouders als voor kinderen!
Het boek waarvoor ze haar voorwoord schrijft, voldoet aan al deze voorwaarden en daarmee heeft de schrijfster uit het hoge noorden een ongelooflijke prestatie geleverd. Want wat houden die eisen van Nienke van Hichtum niet allemaal in? Nienke van Hichtum stelt vast dat de schrijfster ‘blijkbaar zelf een lieve, warmgevoelende, hoog ontwikkelde, paedagogisch buitengewoon begaafde moeder is’. Een vrouw die bovendien verheffend en hoog-ernstig van opvatting, maar toch voor niet al te jonge kinderen volkomen begrijpelijke natuurbeschrijvingen schreef, die de kinderen aansprak als ‘kleine menschjes met reeds voor alle goede en hooge indrukken ontvankelijke zieltjes’. En dan vervolgt ze haar voorwoord met het onderwerp dat haar haar leven lang het meest bezighield: de invloed van een moeder. De reine, verheffende invloed die een moeder kan hebben (daar in het hoge noorden met name, middenin de natuur en temidden van een noodgedwongen intensief familieleven). ‘Wat al mooie gedachten en gevoelens kan ze in de jonge hartjes aankweeken!’ schrijft ze, verzucht ze bijna. Wie haar ‘kinderboeken-credo’ legt naast die verheerlijking van het ideale moederschap, ziet dat het toch vooral de pedagogische kwaliteiten zijn waarop ze kinderboeken beoordeelt, en waarop ze een auteur beoordeelt. Lief, warmgevoelig, hoogontwikkeld weliswaar, maar vooral ook pedagogisch buitengewoon begaafd, zo droomt ze zich de schrijfster. Daarmee verzinken de eisen van ‘artistieke vorm, vloeiende en losse stijl, eenvoudige en sobere woordkeus’, alle literaire eisen die ze aan ‘het allerbeste kinderboek’ stelde, bijna in het niet.
Beoordeelde ze als recensente de vele kinderboeken die ze onder ogen kreeg altijd volgens deze hoge maatstaven en welke criteria vond ze dan het belangrijkste: de opvoedkundige of toch de literaire; de morele of de expressieve? Hoeveel boeken Nienke van Hichtum in haar leven gerecenseerd heeft, heb ik niet geteld, maar ik schat het aantal op enkele honderden. De eerste recensies schreef ze in De Kroniek in 1900, het jaar daarop begon ze ook kinderboeken te bespreken in De Vrouw en in Het Kind (dat toen overigens nog Maatschappelijk Werk heette), allebei bladen waarin Nellie van Kol een belangrijke positie innam of had ingenomen. Sjoukje Troelstra was via verschillende draden met Nellie van Kol verbonden: ze schreef verhalen in het tijdschriftje Ons Blaadje, dat Nellie van Kol had opgericht voor arme arbeiderskinderen, en ze was, net als Nellie van Kol, getrouwd met een socialistische voorman.
Vanaf 1902 kwam er nog een blad bij: De Amsterdammer, het weekblad voor Nederland dat we nu kennen als de Groene Amsterdammer. Tenslotte schreef ze, in 1919 en 1920 enkele kinderboekkritieken in School en Le- | |
| |
ven, waarin ze in 1900, toen het nog het blad van Jan Ligthart was, al eens over ‘kinderspelen’ en ‘de school der toekomst’ had geschreven.
Incidenteel schreef ze ook in andere bladen over kinderliteratuur. Ze schreef voorwoorden bij eigen en andermans vertalingen van kinderboeken en een enkele keer in een oorspronkelijk Nederlands kinderboek; in het toenmalige boekenweekgeschenk; en antwoordde een paar keer zeer uitvoerig op vragen over haar opvattingen over en engagement met kinderliteratuur.
En dan heb ik nog niet eens de vele brieven genoemd, waarin ze kinderliteratuur ter sprake bracht. Ze was schrijfster, in de allerletterlijkste zin van het woord en kinderboeken bleven haar tot het eind van haar leven hartstochtelijk bezighouden.
De vraag waar ik het over wil hebben is: wat waren de argumenten die ze in haar kritieken en bescheuwingen over kinderliteratuur gebruikte? Paste ze de criteria uit haar credo van 1903 stelselmatig toe? En wat stond bovenaan haar eisenlijst?
Ik begin in 1900, met een artikel dat Nienke van Hichtum in De Vrouw schreef over ‘Ons bibliotheekje’, een serie goede, verantwoorde kinderboeken die door Nellie van Kol was opgezet. Ze vertelt dat ze Nellie, zij het schoorvoetend, opvolgt als redactrice van deze ‘Bibliotheek voor jongens en meisjes’. Wat voor boeken zal ze straks opnemen in deze bibliotheek?
Bij het schrijven van haar eigen kinderboeken streefde ze ernaar iets ernstigs en degelijks te maken in aangename vorm, en het maakt haar gelukkig, dat ‘ernstige paedagogen juist dat in mijne boekjes opmerken’. En dan formuleert ze een eerste versie van wat ik toch maar haar credo blijf noemen, de hierboven genoemde eis voor een goed kinderboek. ‘Er moet een kern zijn in elk boek,’ schrijft ze,
een kern van liefde, van wetenschap, van natuurpoëzie of zelfs van schaterenden, frisschen humor of ‘heerlijken, goddelijken onzin’, maar iets moet er in zijn dat in een of ander opzicht opvoedend, onderwijzend, verheffend of frisch ontspannend werkt - geen laffe, lieve, zoetelijke, aardige praatjes over lieve zoete duifjes en zachte witte lammetjes, enz. enz. Er is zoveel anders van duifjes en lammetjes te zeggen, zoveel waars en echts, (...). Geef ze vooral geen onware voorstellingen! (...) Bij velen (bestaat) nog geen begrip, dat men zich juist voor een degelijk kinderboek nog ernstiger en grondiger moet voorbereiden dan waar het een werk voor volwassenen geldt. (...) En wat een overwegingen van paedagogischen aard, alvorens men zich neerzet om voor kinderen te schrijven. Hoe zal dit op de kinderen werken? ‘Zouden ze dat ook verkeerd kunnen uitleggen?’ Oneindig zijn de vragen die bij ons opkomen, wanneer we met zoo'n werkje bezig zijn.
Dit ernstige pleidooi voor het serieus nemen van kinderen klinkt tamelijk modern, al is het wel erg zwaar, Nienke van Hichtum was in ieder geval geen zoetelijke sijsjeslijmer, integendeel, ze had zelfs een behoorlijk gevoel voor humor.
In De Vrouw schreef Nienke van Hichtum
| |
| |
van 1901 tot 1908 regelmatig over kinderboeken. De Vrouw, dat wat toon betreft aardig getypeerd wordt door de spreuk die jarenlang boven elke pagina gedrukt stond: ‘Hoe hooger onze idealen stijgen, des te hooger stijgen wij zelf’, was een blad voor vrouwen die geïnteresseerd waren in de wereld om hen heen en in het leven; kinderen opvoeden hoorde daar dus bij. Vandaar dat via recensies vaak opvoedingslessen werden gegeven, en een opvallende persoonlijkheid als Nienke van Hichtum was alleen al daarom al geschikt om uitgesproken stellingen te betrekken. Vanaf de eerste bespreking is het duidelijk dat ze niet alleen op de stijl van een boek let, niet alleen op het uiterlijk - al betrekt ze deze elementen bijna altijd in haar recensies - maar zeer sterk op de toon van een boek. Van de Duitse schrijfster Bertha Clement komen in 1901 enkele vertalingen uit: De zilveren kruisjes, Gravin Wally en later in hetzelfde jaar Koningin Rosa. Het zijn boeken die in de ‘bourgeoisie satisfaite’ spelen, zoals Nienke van Hichtum het uitdrukt, ‘zij het dan ook onder de beste elementen daarvan’. Het zijn boeken vol jongeren van goeden huize, gravinnen, dokters, uit de oorlog (van 1870) teruggekeerde mannen, mensen die hun tijd vullen met onzin-activiteiten zoals een liefdadigheidsconcert waarmee ze een arme dorpsbevolking van een wisse ondergang redden. Heerlijke boeken dus, vol vergane glorie en met net voldoende liefdesdrama's om de spanning erin te houden, denk ik. Nienke van Hichtum denkt er anders over. Ze prijst het vermogen van Bertha Clement om personen met hun kleine en grote gebreken zo echt menselijk te schilderen, maar ‘juist haar streven naar natuur en waarheid, juist de echte warme menschenliefde die aan de boekjes ten grondslag liggen, doen meer verwachten dan gegeven.’ Ze heeft een hekel aan de liefdadigheid die de personages van goeden huize ten toon spreiden,
omdat ze zo absoluut niet inzien dat met één concert de ellende van arme mensen niet verholpen is. Ze vindt Bertha Clement bekrompen, op dit punt althans, ze mist een ruime, heldere blik, dieper inzicht en een ruimer levensdoel.
Daarmee noemt ze een aantal criteria die in veel van haar recensies terugkeren. Natuur en waarheid, echte warme mensenliefde en daarbij ook nog een hoogstaande morele inhoud. In De Vrouw keren dezelfde beoordelingscriteria steeds terug. Goed vindt Nienke van Hichtum: natuur en waarheid, ernst en warmte, ze prijst boeken als ze ‘een stukje leven zijn, of boeiend en toch met een ernstige ondergrond, degelijk, goed geschreven, fris, humoristisch, onopgesmukt, bekoorlijk door reine en frisse poëzie; wat ze afkeurt is ‘tendenz’, ‘elke goede opvoeding moet neutraal zijn en zich van elke eenzijdige politieke en godsdienstige voorlichting onthouden,’ schrijft ze. Ze is tegen te veel moraal in een boek: ‘Man merkt die Absicht und wird verstimmt.’ Ze is ervan overtuigd dat als kinderen merken, dat men ze mooie gevoelens wil opdringen, ze hun hart er vlug voor sluiten. Het zijn vooral pedagogische overwegingen die haar sommige elementen van een boek doen afwijzen. Want boeken kunnen invloed uitoefenen op kinderen, daar is ze van overtuigd.
In 1903 reageert Nienke van Hichtum in Het Kind op een recensie van J.H.F. Ritter van Afke's Tiental. Hij vreesde dat de schoonheid van het boek niet ten volle door kleine kinderen begrepen zou worden, dat men daar een rijper verstand voor moest hebben. Nienke van Hichtum is het daar niet mee eens. ‘Geloof me,’ schrijft ze
juist de ernstige indrukken, die we opdeden in onze jeugd, blijven het onuitwis-baarst in onze ziel gegrift. (...) Zoo vind ik dan ook, dat we onzen kinderen in hun boeken ook niet steeds gesneden brood moeten geven. Wel moeten ze zóó zijn, dat deze hen boeien en in alle opzichten hun belangstelling wekken: geen vervelende moraal, geen opgeplakte frazen, die ze licht van buiten leeren, maar welke niet tot hun hart doordringen; maar het wekken van een diepe gedachte, het teweegbrengen van een aangrijpenden indruk die hun jonge zieltjes wél pakt, maar dien ze niet dadelijk geheel kunnen verwerken - ik geloof dat boeken, die zulk een indruk teweeg brengen, een groote opvoedkundige waarde kunnen hebben.
Boeken kunnen tot huichelachtigheid aanzetten, als ze erg de nadruk leggen op zoete en lieve kinderen. Abnormaal zoete kinderen, schrijft ze, zijn nadelig voor veel karakters, net als abnormaal stoute kinderen. Ze noemt het onartistiek, als een schrijver zijn hoofdpersonen té braaf, té fijn bewerktuigd afschildert. Ze heeft kritiek op Uit Jo's schetsboek van Louise Alcott, omdat
| |
| |
de mensen in dit boek allemaal zulke mooie dingen doen - en dat is uitstekend -, maar ze hebben allen een ‘succes fou’ bij degenen, op wie ze hun invloed uitoefenen en dat dit zoo dikwijls gebeurt, waag ik te betwijfelen.
Je wordt er wat wee van, als je al deze overigens héél mooi geschreven schetsen leest, omdat je maar al te goed weet, dat het in werkelijkheid anders toegaat!
Het lijkt er soms op, dat Nienke van Hichtum alleen verstopt tussen de regels door boodschappen zou willen doorgeven, maar in haar recensies is ze soms prettig duidelijk. Zoals in een bespreking van een boek over een rijk gezin. Nadat ze duidelijk heeft gemaakt dat het haar niet zint als kinderen in boeken voortdurend geprezen worden en bijvoorbeeld ‘een snoezig paartje’ genoemd worden, schrijft ze: ‘En dan is er nog iets, wat me in dit overigens met talent geschreven boekje niet bevalt, en dat is het feit, dat de kinderen die er in voorkomen, zoo rijk zijn, en dat al de genoegens welke die rijkdom hen brengt, zoo in het breede worden uitgesponnen.’ Rijkdom is dubieus in haar ogen, want naar aanleiding van een levensbeschrijving van de Amerikaanse miljonair Vanderbilt in een kinderboek, schrijft ze: ‘de vermelding van al die fabelachtige rijkdommen wekt bij 't jonge goedje maar begeerten op, die verstandige ouders niet gaarne zien.’
Dat kweekt maar rooien, zeiden de mevrouwen aan het begin van de eeuw, als ze hun linnenkast met prachtig linnengoed afsloten voor het personeel. Daar zou Nienke van Hichtum waarschijnlijk niets tegen gehad hebben, het gaat haar bij kinderen niet om de politieke consequenties, maar om de pedagogische. Zo maakt ze zich in een andere recensie kwaad om de verheerlijking van de marine, om chauvinisme, om overdreven aandacht voor de Oranjes, ‘een kritisch lichtstraaltje op de Oranjes zou ook geen kwaad kunnen.’ Ze schrijft er schande van als dienstmeisjes belachelijk gemaakt worden in kinderboeken.
Een opvoeder mag een kind niet een bepaalde mening opdringen, dat is een opvatting die heel regelmatig in haar beschouwingen voorkomt. Het is een mening die ze deelt met Heinrich Wolgast, de Hamburgse onderwijzer die in 1896 Das Elend unserer Jugendliteratur schreef, een boek dat vooral in Duitsland grote opgang maakte. Nienke van Hichtum is het met Wolgast en de zijnen grotendeels eens. Als een schrijver erin slaagt om zonder eenzijdigheid een opvatting over te brengen vindt ze dat - uiteraard - goed. Goede boeken zullen uit zichzelf een boodschap overbrengen, de kinderen iets meegeven voor het leven. Als het kinderboek een kunstwerk is, gebeurt dat automatisch en is het goed. Wel vindt ze, en daarin is ze duidelijk politieker dan Wolgast, dat er literatuur moet komen die kinderen de maatschappelijke werkelijkheid laat zien, en die dus niet alleen vanuit de burgerlijke milieus geschreven kan zijn. In een recensie uit ze kritiek
| |
| |
als sociaal-demokrater (...) Als ik me eens voor een oogenblik voorstel, dat ik zelf behoor tot de arbeidersklasse, dan weet ik heel zeker dat me deze schetsjes (waarin intusschen misschien precies gehandeld wordt zooals ik zelf ook wel eens handelde) heel pijnlijk zouden aandoen. Waarom deze klasse juist aan onze kinderen te leeren kennen als voorwerpen van liefdadigheid, al wordt die liefdadigheid dan op nog zoo'n kiesche wijze bewezen, en al worden de arbeiderskindertjes dan ook nog zoo liefderijk in den kring der rijkeren opgenomen?
Ze heeft een hekel aan liefdadigheid, zoals ook al bleek uit haar opmerkingen over de boeken van Bertha Clement.
Zelf zal ze haar boeken ook bijna allemaal vanuit arbeidersgezinnen schrijven: Afke, Jelle, ze ontlenen hun kracht aan die achtergrond.
Daarnaast heeft ze er regelmatig voor gepleit dat de partij werk zou gaan maken van kinderliteratuur voor de sociaaldemocratische kinderen en haar eigen Afke bood ze de Duitse SDAP daarvoor ter vertaling aan. In De Nieuwe Tijd schreef ze in 1901 over de Duitse sociaaldemocraten die er al in 1893 op een congres op aandrongen dat de partij eindelijk eens invloed zou gaan uitoefenen op de lektuur die de sociaaldemocratische kinderen in handen kregen. Een terechte wens, vindt ze,
want men kan weliswaar het karakter van een kind door opvoeding en onderwijs niet naar willekeur vormen, omdat het karakter door de natuurlijke aanleg en de omgeving waarin het individu opgroeit bepaald wordt. Maar tot die omgeving horen ook de toestanden en personen die we in onze boeken aantreffen. Het sociale milieu is zeker het belangrijkste, maar het literarische is ook belangrijk en heel wat makkelijker te veranderen en zoo in te richten als we dat voor ons doel het beste achten. Het is makkelijker een sociaal boek te schrijven, dan een sociale hervorming door te zetten, om van een sociale revolutie niet eens te spreken.
Maar makkelijk is ook dat niet. Kautsky had gelijk, zegt Sjoukje Troelstra, ‘men kan geen sociaaldemokratische kinderlektuur uit de mouw schudden’.
Boeken moeten, vindt ze, een doel hebben: men moet op de wilskracht van kinderen inwerken, opdat ze die door oefening leren versterken, en men moet hun oordeel scherpen, hun gezichtskring verruimen. Ze schrijft dat Nellie van Kol hier al lang aan werkt, maar Ons Blaadje, het weekblaadje dat ze speciaal voor arbeiderskinderen uitgaf, wordt lang niet genoeg gewaardeerd en het is toch goedkoop genoeg voor vele arbeidersbeurzen. Jammer genoeg geldt dat niet voor de meeste goede kinderboeken: die zijn te duur voor de arbeiders. Vandaar dat ze pleit voor een internationale kinderbibliotheek, waarin het beste wat elk land kan leveren, zowel nieuw als oud, wordt opgenomen. Zo'n bibliotheek zou onder controle van een door de verschillende partijbesturen benoemde commissie moeten staan, opdat men enige waarborg zou hebben dat alleen degelijke boeken zouden worden opgenomen. En als de oplaag dan ook zo groot zou zijn, dat die boeken ook voor de armste partijgenoten betaalbaar zou zijn, dan zouden alle kinderen van sociaaldemokraten in alle landen dezelfde lektuur hebben in hun jeugd. Hoe zou dat de ware verbroedering der verschillende naties in de hand werken. Hoeveel beter zou men elkaar wederkerig leren begrijpen.
En hoe anders zouden de kinderauteurs ook nog gaan schrijven. Hoeveel meer universeel en ruim, hoe veel minder klein en benepen zou hun werk worden.
Sjoukje Troelstra is ervan overtuigd dat dit plan uitgevoerd kan worden, ondanks de vele bezwaren die onderweg zullen rijzen. Eerst moet er meer sympathie voor het plan gewekt worden, dan kan daarna over de praktische uitvoering gepraat worden. Maar ze is van de noodzaak overtuigd, vooral ook omdat domheid, bekrompenheid en kleingeestigheid de grootste struikelblokken voor de vooruitgang van de partij vormen en dus elke gelegenheid te baat genomen moet worden om hoofden en harten van hen die ‘na ons de strijd zullen moeten voeren’, te verhelderen en te verfrissen.
Een andere ook uit Duitsland afkomstige en eveneens door onder andere Heinrich Wolgast onder woorden gebrachte discussie gaat over de functie van kunst in de opvoeding, over de eis dat kinderboeken kunstzinnig moeten zijn en de kinderen een esthetisch genoegen moeten verschaffen. ‘Die Kunsterziehungsbewegung’ die in Duitsland tot bloei kwam, is in
| |
| |
Nederland niet echt aangeslagen. Nienke van Hichtum voelde wél voor de argumenten van deze mensen, zoals blijkt uit een recensie uit 1903:
In alle landen wordt de eisch: kunst voor het kind! gebiedend aangeheven. Meer en meer erkent men overal de opvoedende kracht van echte kunst, meer en meer wordt ze een integreerend deel van elke goede en rationele opvoeding.
En ze pleit er voor om ‘ook hier de kunst in haar zware strijd tegen de middelmatigheid tegenover het publiek te steunen.’
Het ligt dan ook voor de hand dat het uiterlijk van boeken en de illustraties een grote rol in haar besprekingen spelen. Vaak maakt ze opmerkingen over de uitvoering van een boek, ze heeft een hekel aan slappe kaften, aan lelijk afgedrukte tekeningen, ze kritiseert in een prentenboek ‘de groote dieren, waarvan sommige nogal glazige oogen hebben’. Ze heeft het over ‘kindertjes met erg leelijke snoetjes - wat ik haast nog liever zie dan die opgesmukt mooie, pappige gezichtjes in de meeste dezer boeken.’ Want ook in het beoordelen van de uiterlijke kant van een boek wil ze ‘waarheid en natuur’ zien. En in een andere recensie, over een geïllustreerd dierenboek, schrijft ze:
Het behoort tot een soort, die tegenwoordig niet meer gewaardeerd wordt; echt fabriekswerk! De beesten zijn niet eens goed geteekend. Men zie bv de koe op den omslag: een dubbelgevouwen koe, waarvan de eene helft vóór, de andere achter op den omslag te zien is! Vooral de achterhelft maakt op die manier een belachelijk figuur, en als men 't boek plat legt, om het dier in z'n geheel te zien, dan is het veel te lang uitgerekt, en heel onnatuurlijk.
Natuurlijk slaat ‘artistiek’ niet alleen op het uiterlijk van een boek, en beoordeelt ze ook de inhoud op artisticiteit. Maar die artisticiteit is van betrekkelijke waarde en kan zelf ondergeschikt zijn. Zo veroordeelt ze een boek ‘hoe artistiek en aangrijpend ook in sommige opzichten’, omdat er veel tendenz in zit. In dat boek wordt een socialist als de baarlijke duivel voorgesteld en dat moet haar natuurlijk heel erg onaangenaam getroffen hebben.
Wat haar, en ook dat thema is uit Duitsland afkomstig, ook hindert is ‘prikkelliteratuur’, haar vertaling van het Duitse woord Schundliteratur, waarmee zoiets als boeketreeksboekjes en wat erg bloederige en opgewonden avonturenromans bedoeld werd. In De Ploeg, geïllustreerd maanblad van de Wereld-Bibliotheek onder redactie van L. Simons, schrijft Nienke van Hichtum twee artikelen over prikkelliteratuur. Ze citeert een schrijver over een dorp in Duitsland, waar een doofstomme colporteur iedereen voorziet van prikkelliteratuur, waarna deze lektuur vervolgens in het vuur geworpen wordt door de schrijver van deze schets die dan een volksbibliotheek opricht, met enthousiaste hulp van de dorpelingen. Deze geschiedenis blijkt 26 jaar daarvoor gespeeld te hebben en Nienke van Hichtum moet tot haar spijt meedelen dat ondanks deze prachtige geschiedenis de colportagelektuur alleen maar sterker is op komen zetten.
Vervolgens citeert ze Heinrich Wolgast, die op een congres voor moraal-pedagogie in Londen over deze soort ‘Schundliteratur’ gesproken heeft. Hij legde verband tussen slechte literatuur en misdadigheid en stelde vast dat een kind een fase doormaakt waarin het extra vatbaar is voor Indianenverhalen, roverromans en detectivegeschiedenissen; in zijn visie zou het beter zijn om niet de kinderlijke fantasie te overprikkelen, maar op een andere manier deze fase van het kind te gebruiken: door zwerftochten door bos en veld, kamperen, dag- en nachtmarsen. Wolgast noemde ook enkele middelen waarmee het kwaad bestreden kon worden: goede en doelmatige volksbibliotheken, goede en goedkope literatuur, een andere inrichting van het onderwijs, waarbij de kinderen op literarisch gebied beter zouden worden ontwikkeld, zodat ze zelf een tegenzin zouden krijgen in alle onnatuurlijke en prikkelende namaaksels. Nienke van Hichtum noemt nog een oorzaak die ze bij andere bestrijders van het kwaad nog niet heeft gevonden.
Ik bedoel de algemeene toestand van lichamelijke en geestelijke overspanning en onrust, die onze tijd meebrengt, en die in alle standen gevonden wordt. Neem den geestdoodenden arbeid der fabrieksarbeiders en klerken, neem den overspannenden en door de vele verschillende en onderling absoluut onsamenhangende vakken, waarin het is ingedeeld, voor den geest der jongelui vermoeienden en decentralisee-renden vorm van ons middelbaar onder- | |
| |
wijs, om maar een paar voorbeelden te noemen. Ga ook eens na, met hoeveel kleine bezwaren, met hoeveel geldzorgen, hoeveel geestdoodende en verlammende invloeden duizenden mensen hebben te kampen! Is het een wonder, dat zulke dingen den geest van velen, 't zij voortdurend of slechts tijdelijk, minder ontvankelijk maken voor geestelijk genot, dat ook maar eenigszins inspant? (...) Ja, den smaak voor betere lectuur ontwikkelen, dat is een van de beste dingen, die we voor-loopig kunnen doen, maar - al onze pogingen zullen toch een pover resultaat hebben zoolang de toestanden blijven, zooals ze thans zijn!
Ik, als sociaaldemokrate, leid uit al die feiten af, dat ook hier de kapitalistische inrichting van onze maatschappij de hoofdoorzaak van alle ellende is.
Ook in de kinderboekenrecensies komt het thema van de prikkellektuur regelmatig voor. Nienke van Hichtum is tegen reis-, jacht- en indianenverhalen, als ze alleen bedoeld zijn om kinderen te boeien, te prikkelen. ‘Dat wil me heelemaal niet bevallen,’ schrijft ze, ‘want dat soort verhalen hebben meestal met kunst noch waarheid iets gemeen.’ In een interview met Mies Blomsma noemt ze als bezwaar tegen spannende verhalen, dat kinderen er oppervlakkig door lezen. Die zogenaamde spannende lektuur, avonturenromans brengen kinderen er onwillekeurig toe door de boeken heen te jachten, omdat ze willen weten hoe het afloopt. ‘Elke uitwijding over dingen die met de loop van het verhaal maar zijdeling verband houden, alle natuurbeschrijvingen lezen ze maar half of slaan ze eenvoudig over.’
Er zijn meer vormen van prikkeling, die haar niet aanstaan. Zoals wanneer er in een blad prijzen uitgeloofd worden voor de beste vertelling en helemaal als die bekroonde vertellingen daarna nog afgedrukt worden ook. ‘Jonge auteurs worden tot vroegrijpheid geprikkeld,’ schrijft ze. En die prikkeling is fout. Het strelen van de ijdelheid van kinderen vindt ze gevaarlijk. In een Frans tijdschrift staat een raadselhoekje,
maar wat mij hierbij volstrekt niet bevalt, is de gewoonte om het portret van den besten oplosser telkens in het blad op te nemen. Dergelijke de ijdelheid der kinderen prikkelende gewoonten vindt men tegenwoordig ook in enkele onzer kinderperiodieken, maar voor mij - en zeker voor alle ernstig denkende moeders stempelt men daar meê reeds dadelijk zijn blad tot iets middelmatigs, iets dat op reclame berekend is en niet allereerst een ernstige factor in de opvoeding wil zijn.
Er waren andere onderwerpen, die niets met Duitsland te maken hadden, waar ze zich mateloos over kon opwinden. Het ergste vindt ze de mentaliteit van: ‘Och, 't is maar voor kinderen, 't hoeft zoo precies niet!’ In een paar van haar artikelen klaagt ze over de hoeveelheid middelmatig goede lektuur.
Och, het schijnt zoo gemakkelijk tegenwoordig, om kinderboeken te schrijven. Als je maar over een vlotte pen beschikt en je een beetje kunt indenken in het jongensleven - dan kan je immers best iets leveren in den trant van Stamperius en Kievit! - Een kinderboek moet tegenwoordig voor alle dingen zijn ‘leuk’, en omdat recensenten niet altijd van ‘leuk’ kunnen spreken, zeggen zij voor de afwisseling ook wel ‘frisch’, ‘echt’, ‘jolig’, ‘natuurlijk’, enz. Zoo schreef Dr. Gunnning (redacteur, later hoofdredacteur van Het Kind, AH) verleden jaar in dit blad; ‘Maar’ zoo voegde hij erbij: ‘als ik dan eens een van die geprezen boeken ter hand neem, dan wil het mij maar al te vaak voorkomen, dat die adjectiva euphemismen zijn voor ‘erg-laag-bij-den-grond’ en ‘ploertig’. En - ik heb hartgrondig: ‘Ja!’ gezegd, toen ik dit las!
Niet dat ik ze allen in zulke sterke bewoordingen wensch te veroordeelen, want heusch, vele auteurs meenen het zoo goed! Ze denken waarlijk iets ‘echts’ te leveren, waar ze bij een paar prettig vertelde jongensstreken nog wat natuurhistorische wetenswaardigheden voegen, en tot toegift een paar opwekkingen om de dieren lief te hebben, en ze niet te mishandelen. Wat wil je nog meer? Helaas, ze voelen het zelf niet, dat aan hun werk de ruggegraat ontbreekt, die men wel vindt in het werk van den heer Stamperius en in een deel van dat van den heer Kievit (die zich zonder ook soms op zijn aardig verteltalent laat drijven, zonder dat zijn geheele ziel er bij is!)
Het gevolg is, dat een enkel boek van deze
| |
| |
soort zich wel prettig laat lezen, vooral waar de schrijver over eeen zekere dosis humor beschikt, dat men b.v. zoo'n boek gerust zou geven aan een kind dat pas ziek geweest is, en nog alleen lichten geestelijken kost kan verteren. Kwaad kan het niet doen, als je 't op zichzelf beschouwt. Neen, ooh neen - één zoo'n boek niet! Maar hoe, als er nu steeds meer van dat genre de wereld worden ingezonden?
Dan kweekt deze middelmatige lectuur, zelfs al is ze niet beslist onbeduidend te noemen, toch oppervlakkigheid en gemakzucht! Dan zullen vele kinderen deze soort gaan kiezen omdat ze hen amuseert en geen inspanning vordert, en ze zullen den smaak voor meer diepgaand en serieus werk gaan verliezen!
Wanneer men, zooals ik, zoo tamelijk een overzicht kan krijgen over onze kinderliteratuur, dan dringt het bewustzijn van dit gevaar zich meer en meer op, en ik zou de lezer van dit blad wel willen verzoeken, me te helpen, door geen middelsoort lectuur meer te koopen.
Het is een onderwerp waar ze vaker over schrijft.
Wie een kinderboek wil schrijven, moet niet denken: 't Is maar voor de jeugd!’ of: ‘Een kinderhand is gauw gevuld!’ Integendeel: - hij vrage zich ernstig af: ‘Hoe zal ik mijn diepste en innigste gevoel, mijn ernstige weten het best en 't eenvoudigst aan de jeugd meêdeelen?’ En geloof me, dat is geen gemakkelijk probleem. Het is alleen op te lossen door hen, die er een sterke roeping toe hebben. Zelfs voor 't vertalen van een goed kinderboek moet men fijne voelhorens hebben. En toch meenen vele eerstbeginnenden dat ze 't met ‘een kinderboek’ gerust eens kunnen probeeren! Gelukkig, we staan aan den ingang van de ‘Eeuw van het Kind’, en ook ten opzichte der kinderlektuur begint er al een beetje meer helderheid in de hoofden te komen. 't Publiek wordt kritischer en dat is de hoofdzaak, want als de slechte en onbeduidende boeken niet meer zoveel verkocht worden, dan moeten de uitgevers zich wel meer op goede lektuur gaan toeleggen. (...)
Maar er bleef natuurlijk, ondanks al haar geschrijf, nog jarenlang van alles verschijnen waar ze de vloer mee kon aanvegen. In 1908 maakt ze zich bijvoorbeeld boos over een boek met rijmpjes als dit:
Er was rouw aan het strand
Toen de treurmare werd vernomen,
Van het vergaan van de boot
Van den vreeselijken dood
Waaraan zoo weinigen konden ontkomen.
‘Me dunkt dat dit genoeg is, niet waar?’ schrijft ze dan venijnig. Nienke van Hichtum was niet alleen maar een frikkerige, aanmerkingen makende recensente. Ze was intelligent, ze wist wat haar wel beviel in kinderboeken en waarom; ze wist ook wat haar tegenstond in kinderboeken. Ze schreef vaak grappig, persoonlijk, soms uitgesproken verlekkerd over kinderboeken, en over een schrijver. Zoals in De Kroniek over een bewerker van de sprookjes van 1001 nacht, C. Krebbers. Ze stelt zich hem zo voor:
Ik ken hem als mensch niet, maar als schrijver zie ik hem als een ongetrouwde oom, min of meer stijf, wat ouderwetsch van vormen, een beetje hoekig in zijn bewegingen, maar met trouwe, verstandige blauwe oogen, die heel vriendelijk kijken wanneer hij met kinderen spreekt, die kunnen schitteren van enthousiasme wanneer hij hen dingen vertelt die hem zelven getroffen hebben. Hij is in zijn hart een groot kind, hij voelt met de kinderen meê.
Uit een bespreking uit De Kroniek, 1902: ‘'t Geheele boek ziet er zoo fijn en keurig uit, dat je onwillekeurig eerst je handen eens bekijkt, of ze wel rein zijn om het aan te pakken.’ Uit een recensie uit 1902 in De Kroniek: ‘Allereerst is 't een warm boek - een boek vol ziel en leven. (...) frisch, waar, rein en, last but not least - vol humor.’
Over een ander boek: ‘'t Boek ziet er lekker uit.’
Ze bespreekt een boek van Ida Heyermans en zegt dan: ‘Ik legde het zooeven, nadat ik 't voor de tweede maal gelezen had, terzijde met een innig dankbaar gevoel, en kon niet nalaten, eventjes liefkozend den band te streelen.’ Ze heeft een kinderlijke manier om zich op te winden, zoals ze doet over de Franse Hieronymus van Alphen, Louis Ratisbonnen:
| |
| |
O, wat was ik eerst boos op Louis Ratis-bonnen! Dat kwam, omdat ik zijn versjes las met den geest van een kind, dat ik me geheel verplaatste zooals ik dat gewoon ben te doen wanneer ik kinderboeken lees, in het denken en gevoelen van een kind. Ik voelde me ongelukkig en geheel geïntimideerd; ik besefte dat, als ik een kind was, Louis Ratisbonnen me erg zou neerdrukken met zijn onuitstaanbare lessen.
Ze hield van boeken en kon zich opwinden over mensen die schrijven niet serieus namen, omdat ze kinderboeken niet serieus namen en dus eigenlijk kinderen niet serieus namen. Maar de gedachte dat zij zelf wel een uitstekende opvoedster zou zijn, verwierp ze. Ze geneert zich, schrijft ze, om als wegwijsster in opvoedingszaken genoemd te worden. ‘Ik ben toch heusch maar een breekebeen op dit gebied.’
Die bescheidenheid maakt haar juist zo aardig. In een artikel van 19 november 1904 benadrukt ze dat ze zichzelf niet onfeilbaar acht en dat ze ook niet van plan is de leiding inzake kinderlektuur in handen te nemen. De mening van één persoon, schrijft ze, hoe serieus ook doordacht, blijft echter altijd min of meer subjectief. In een volgende jaargang zegt ze:
Ik zie niet gaarne dat men van mijn ‘leiding’ spreekt. Het is volstrekt mijn doel niet, als autoriteit te poseeren. Ik geef eenvoudig mijn eigen doordacht oordeel over onze kinderboeken en meen, omdat ik mij daaraan sedert eenige jaren speciaal wijdde, het recht daartoe te hebben; maar het oordeel van één persoon blijft toch steeds te subjectief om een beslist leidend karakter te kunnen dragen. Ik wensch alleen de ouders zelf te doen denken; (...)
Nienke van Hichtum op latere leeftijd
Ouders zijn uiteindelijk verantwoordelijk voor de opvoeding. Wat Nienke doet met haar boekbesprekingen, is materiaal aandragen om beter te kunnen opvoeden. Maar ze ziet wel graag dat die ouders serieus met haar werk omspringen:
Waar ik me zooveel moeite getroost en met zooveel toewijding dit alles bijeen breng, hoop ik ook, dat de ouders die dit lezen, dezen arbeid zullen toonen te waardeeren, door óf de artikelen zorgvuldig te bewaren, óf in een boekje nauwkeurig aanteekening te houden van die boeken, welke ze voor hun eigen kinderen het geschiktst achten.
Dit schijft ze bij haar Sint Nicolaaslijst, die ze jarenlang in Het Kind publiceerde. Kennelijk werkten die lange lijsten sommigen op de zenuwen, getuige het rijmpje dat S. Trop (zou dat Theo Thijssen kunnen zijn?) in De Nieuwe School, het blad van de onderwijzers Thijssen en Bol, in 1906 afdrukte:
Kind.
N. van Hichtum aan de Sintnicolaastafel. Wanneer houdt die recensente eens eindelijk haar wafel?
Nienke van Hichtum is dus - samenvattend - tegen prikkelende lektuur, ze is tegen tendenz, ze is vóór een esthetische, kunstzinnige uitvoering van het boek. Ze is tegen opgelegde moraal, maar neemt toch een tamelijk uitgesproken politiek standpunt in, als ze kiest tegen chauvinisme, patriottisme, tegen verhalen vanuit de burgerlijke klasse en het burgerlijk standpunt en pleit voor extra aandacht voor literatuur voor sociaaldemocratische kinderen.
Maar er waren meer criteria, veel meer zelfs. Natuur en waarheid bijvoorbeeld, die ze zo vaak bovenaan het lijstje eisen zette. Een kinderboek moet waar zijn, het moet kloppen. Wat is voor haar waarheid? Ze schrijft naar aanleiding van Ritters recensie van Afke's
| |
| |
Tiental, dat het boek helemaal op waarheid berust. Op andere plaatsen heeft ze het over ‘naar de natuur geschetst’, en ik denk dat ze dan wil aangeven dat iets waarheidsgetrouw is.
Hoe belangrijk was voor haar de pedagogie? Beoordeelde ze boeken in de eerste plaats op opvoedkundige kwaliteiten? In een recensie prijst ze een schrijfster om
drie eigenschappen, die haar stempelen tot een goede kinderschrijfster: talent, grooten eenvoud in taal en stijl en een warm moederhart. (...) Want het opvoedingstalent wordt bij de tegenwoordige methode nog altijd verondersteld de jonge moeders zoo maar van zelf aan te waaien, of laat ik liever zeggen: de opvoedkundige kennis en ervaring.
Ook over het uiterlijk van boeken kunnen pedagogische opmerkingen gemaakt worden. Stevig moeten boeken zijn, niet te duur, smaakvol. Pedagogisch werkt dat heel goed, omdat kinderen de boeken dan netjes houden. Bovendien zullen kinderen die slappe ingenaaide boeken niet graag uitlenen, omdat ze dan met ezelsoren en zo terugkomen en dat werkt dan weer de zelfzucht in de hand.
Die sterke nadruk op de opvoedende kant van boeken is te verklaren: ze schreef haar artikelen voor een groot deel in pedagogische tijdschriften, waarin opmerkingen over de artistieke kant van kinderboeken niet zo op hun plaats zouden zijn geweest. Maar het is zeer de vraag of Nienke van Hichtum de pedagogische eisen ooit ondergeschikt zou hebben willen maken aan de literaire eisen. Voor haar moest een kinderboek een doel en een bedoeling hebben. Als die bedoeling lelijk onder woorden zou zijn gebracht, zou ze het boek op pedagogische gronden afgekeurd hebben, omdat het onartistieke de opvoedkundige waarde in de weg zou hebben gestaan.
Zelf heeft ze zich over de verhouding pedagogiek-literair ook uitgesproken. In 1907 begint Nienke van Hichtum in Het Kind een aparte rubriek besprekingen van boeken voor wat oudere kinderen, 17/18-jarigen:
Natuurlijk zal ik alleen het litterarisch-goede bespreken, maar daar Het Kind een paedagogisch blad is, en het doel van de ouders, die me om raad vroegen, juist was: titels van boeken te krijgen, waarover ze gerust
kunnen zijn wat betreft den invloed dien ze op hun volwassen kinderen uitoefenen, zoo moet ik vooral uitzien naar boeken, die de meeste ouders gerust aan hun grootte kinderen kunnen geven. Ik bedoel hier natuurlijk verstandige ouders - met anderen kan ik geen rekening houden. (...)
Ik wil dus letten op litteraire waarde en vormende kracht, en zoveel mogelijk die werken uitsluiten, waardoor de sexueele instinkten onnoodig worden geprikkeld, of waardoor het gevoel van ‘Weltschmerz’ dat zich zoo fataal kan vastzetten bij jonge menschen die pas met alle boosheid en wreedheid der wereld kennis maken, te sterk wordt aangemoedigd en bevestigd. En helaas, van deze soort lektuur werd ons in den laatsten tijd maar al te veel geboden. - Gelukkig maar, dat er in veel van het allernieuwste weer een frisschere en hoopvollere geest waait!
Want hoop, en het bewustzijn dat ook in henzelven kracht is om te strijden en te overwinnen als de ure der vergelding nadert, die twee dingen zouden we onzen jongelieden zoo gaarne meêgeven op den levensweg!
Hun in de boeken die ze lezen, het leven te toonen zooals het helaas is, dat op zichzelf kan een geestelijk en lichamelijk gezond mensch niet schaden - zoolang het maar op zulk een wijze geschiedt, dat het den lust en den wil, om te strijden voor betere toestanden én tegen eigen booze neigingen, blijft versterken.
Begrijpen, hoe anderen door den invloed der omstandigheden er wel toe moesten komen om te bezwijken, is héél goed, maar mij dunkt dat we in onze grote kinderen door onzen invloed, door lektuur en anderszins, voor het gevoel van eigen verantwoordelijkheid en van eigen innerlijke kracht moeten trachten op te wekken. En we weten het zelf, nietwaar? hoe een boek, waar kracht van uitgaat, zelfs ons, ouderen nog kan opheffen en verfrisschen! Hoeveel sterker zal dit dan nog het geval zijn bij de voor indrukken zoo vatbare jeugd!
Ik wil dan ook vooral den nadruk leggen op den invloed dien de door mij besproken werken op jonge menschen kunnen hebben.
De litteraire zijden ervan wordt elders genoeg besproken; ik kan daarover dus in ‘Het Kind’ kort zijn, en me meer in het
| |
| |
bizonder met de paedagogische bezighouden. Ik behoef er zeker niet bij te voegen dat ik natuurlijk elk werk dat met een bepaalde strekking geschreven is, onherroepelijk veroordeel, - tenzij dit gebrek door groote kunstwaarde mocht worden geneutraliseerd, wat een héél enkelen keer voorkomt.
En nu aan den slag!
Ze stelde hoge eisen aan de moraal van het kinderboek, aan ernst en andere hooggestemde eigenschappen. Maar de basis van een kinderboek moest toch warmte zijn, liefdevolle aandacht. In een brief aan mevrouw Van Calcar van 31 januari 1900 (Letterkundig Museum) komt dat al heel duidelijk naar voren. Nadat ze zichzelf geïntroduceerd heeft bij Elise van Galcar als Nienke van Hichtum, het pseudoniem ‘waaronder ik steeds met mevrouw Van Kol samenwerk om onze kinderen een beetje ernstig en warme lectuur te geven,’ zegt ze dat
het niet het minst de invloed van uwe werken (is) geweest, die mij er toe gebracht heeft mij zelve op het gebied der kinderliteratuur te wagen. Een van de eerste stukjes, die ik in ‘Ons Blaadje’ inzond, was dan ook geput uit uw vroeger maandschrift: ‘De Hoop der toekomst’. Het was een bewerking van uw verhaaltje over die Parijsche kinderen, die zoo trouw zorgden voor hun vriend Berquin. De geest van warme liefde en toewijding die daarin lag trok me zoo aan.
Als ze 75 jaar oud is, publiceert Nienke van Hichtum in het boekenweekgeschenk Rondom het boek 1935 een artikel over ‘Onze kinderliteratuur’. Daar stelt ze dat de kinderliteratuur, vergeleken met die uit haar jeugd al wel verbeterd is - minder stijf en minder onbegrijpelijk, maar er zijn nog steeds idealen na te streven: het ideaal van tekst en illustratie als ondeelbaar geheel; het ideaal van een boekhandel waar alleen goede kinderboeken verkocht worden en deskundige voorlichting gegeven wordt.
Nog steeds denkt men dat een kinderboek alleen vermaak of ontspanning moet geven en door het ontbreken van ‘innerlijke ernst’ verschijnen er veel absoluut onbeduidende en beneden-middelmatige en zelfs slechte boeken. Ze eindigt het artikel met een reeks aanbevolen titels, nadat ze de ouders de raad gegeven heeft veel samen met de kinderen te lezen en een goede huisbibliotheek op te bouwen.
Een degelijk, aardig, niet erg opzienbarend artikel voor wie thuis is in Nienke van Hichtums werk, maar wellicht voor het grote publiek toch een stuk dat tot denken aanzette. En het is opvallend hoe consistent ze in haar opvattingen gebleven is, haar leven lang.
Ze ging in Het Kind tot 1919 door met recenseren. Daarna schreef ze nog in School en Leven (waarin ze in 1901 al eens had geschreven), maar na 1921 is dat ook afgelopen. In 1922 staan dan nog twee keer bijdragen van haar hand in De Amsterdammer. Als de vrouw die model stond voor ‘Afke’ gestorven is, schrijft ze een dankbare afscheidsgroet en een paar weken later noemt ze drie boeken nog heel in 't kort.
Daarmee eindigt haar loopbaan als recensente van kinderboeken. Ik denk niet dat ik iemand te kort doe, als ik vaststel dat er in Nederland nooit tevoren, maar ook nooit daarna iemand is geweest die met zoveel inzet, zo conscien-tieus, zo liefdevol en zo deskundig over kinderboeken heeft geschreven. Het feit dat in 1989 deze recensies nog ‘als nieuw’ gelezen kunnen worden, is daarvan een bewijs.
|
|