| |
| |
| |
Wim van der Schaaf
De bewerkingen van volkssprookjes door Nienke van Hichtum
De bekende schrijver en kenner van sprookjes, de Engelsman Tolkien, zegt in zijn essay ‘Over Sprookjesverhalen’:
Ik ben van plan over sprookjes te praten, hoewel ik mij ervan bewust ben dat dit een overijld avontuur is. Het Feeënland is een gevaarlijk land, waarin valkuilen voor de argelozen en kerkers voor de al te stout-moedigen zijn. En ik moet tot de al te stoutmoedigen worden gerekend, want hoewel ik van sprookjes heb gehouden sinds ik leerde lezen, en er bij tijden over heb nagedacht, heb ik ze niet als vakman bestudeerd. Ik ben nauwelijks meer geweest dan een dolende onderzoeker (of indringer) in het land vol verwondering maar niet vol kennis.
Ook het sprookjesland van Nienke van Hichtum is er een van valkuilen voor argelozen en stoutmoedigen. Het aantal sprookjes in Nienkes sprookjestuin is bijna onoverzienbaar groot en buitengewoon gevarieerd. Mijn enige voorsprong op Tolkien bestaat misschien hieruit, dat mijn liefde voor sprookjes niet begon toen ik leerde lezen, maar al is gewekt toen mijn ‘Beppe’ (Oma) mij keer op keer het bekende Friese stapelverhaal vertelde van het oude vrouwtje dat een houten duit vond en daar een varken voor kocht, dat niet naar huis wilde gaan of het moest gedragen worden. Toch ben ook ik nauwelijks meer geweest dan een dolende onderzoeker of een indringer in het land vol verwondering maar niet vol kennis. En mijn verwondering heeft vooral betrekking op de vraag, waarom een schrijfster, die bijna alleen romantisch-realistische boeken schreef over Eskimo's, Kaffers en arme Friese mensen, met als hoogtepunt het klassiek geworden Afkes Tiental uit 1903, in de periode tussen 1906 en 1930 bijna niet anders meer doet dan vertalen, bewerken en verzamelen van sprookjes. Pas na 1930 verschijnen een drietal werken in de oude trant, spelend in Friesland.
Uit een aantal brieven van Nienke van Hichtum blijkt naar mijn idee duidelijk, dat zij de scheiding met Pieter Jelles Troelstra in 1907 in feite niet wenste en ook niet geheel of misschien zelfs wel geheel niet heeft verwerkt. Ik wijs op de brief, opgenomen in deel drie van de gedenkschriften van Troelstra, gericht aan het partijbestuur van de S.D.A.P., waarin zij haar scheiding aankondigt en toelicht. Ik denk ook aan de brief aan Hendrik van Tichelen, Vlaams auteur en stimulator van de jeugdliteratuur, gedateerd 27 mei 1931, waarin Nienke haar gevoelens verwoordt naar aanleiding van de begrafenis van haar vroegere echtgenoot. Ik denk met name aan de eerdere ongedateerde brief aan dezelfde Van Tichelen, waarin ze schrijft: ‘maar mijn gezondheid was zwak en zoo heb ik er later in berust, dat hij van mij scheidde en hertrouwde met een jongere en gezondere vrouw, waaraan hij bij zijn moeilijke leven behoefte had en die hem verzorgt nu hij verlamd is (....). Ik heb maar mijn troost gezocht en gevonden in mijn werk, zooals u ziet.’ Zoals Daalder terecht opmerkte: ‘Voor Sjoukje Bokma de Boer waren de eenzaamheid en het verdriet van de verworpenheid.’ Droogde in die tijden van eenzaamheid en verdriet haar eigen scheppende kracht op en vluchtte zij daarom in het herscheppen van een sprookjeswereld? Volgens Tolkien in het eerder genoemde essay bieden sprookjesverhalen ook: Fantasie, Herstel, Vlucht uit de Werkelijkheid, Troost - al die dingen waar kinderen gewoonlijk minder behoefte aan hebben dan oudere mensen, en is ontsnapping een van de voornaamste functies van sprookjes. Als vormen van diepere ‘escapismen’ noemt hij: honger, dorst, armoede, pijn, verdriet, onrechtvaardigheid, dood. Het zijn, voor een deel althans, zaken die de schrijfster Nienke van Hichtum van nabij kende. En zij moet zich, zij het waarschijnlijk onbewust, hebben kunnen vinden in de volgens Tolkien hoogste functie van het sprookje,
namelijk in wat hij noemt het ‘eucatastrofische’ van het sprookje, de goede wending, het gelukkige einde, dat in elk volledig sprookje aanwezig hoort te zijn. Diverse recensenten hebben gewezen op het verteltalent van Nienke van Hichtum en haar affiniteit met de volksverhalen. Mevr. Post- | |
| |
Beuckens schreef in het Friesch Dagblad bijvoorbeeld: ‘Sprookjes, sagen en legenden hadden haar aandacht. Dit past wel bij haar voorkeur voor oude herinneringen, haar liefde voor het leven uit haar jeugd, voor de bijzondere folklore en traditie van het Friese volksleven.’
Margreet Bruijn noemde haar ooit: ‘Een sprookjesvrouw’, en ook Jelle Troelstra noemde haar ‘een geboren sprookjesvertelster.’ Als er dus al sprake was van een vlucht in het sprookje, dan was die keus haar niet alleen door haar vader met de paplepel ingegeven, maar haar kennelijk ook op het lijf geschreven. In Wormcruyt met suycker zegt Daalder:
Wie haar bezocht, vond haar omringd door stapels geschriften in vele talen - ze zocht in iedere literatuur naar de sprookjes, de legenden, de sagen, de mythen en de epen, die haar de stof konden geven voor het werk, dat zij als een opdracht zag.
De boeken die haar de stof leverden voor haar vele sprookjesbewerkingen kreeg zij, voor een deel althans, van haar uitgevers. In sommige van haar buitenlandse bronnen staat voorin een ex libris van uitgeverij Kluitman. Uit brieven, o.a. aan de Wereldbibliotheek, blijkt dat zij uitgevers verzocht buitenlandse bronnen voor haar aan te schaffen. In haar sprookjesuitgaven vermeldde zij meestal alleen uit welk land een sprookje afkomstig was, haar bronnen verzweeg zij.
Gelukkig is een deel van haar bibliotheek, 99 boeken, in 1951 terecht gekomen in de Kon. Bibliotheek te Den Haag en hier vinden we een aantal van de werken terug waarover Nienke met haar uitgever Nico van Suchtelen correspondeerde. Het betreft o.a. Die Märchen der Weltliteratur van rond 1920, een serie sprookjesboeken uit vele landen onder redactie van Fr. von der Leyen. Om te achterhalen hoe Nienke van Hichtum met haar bronnen omging, heb ik een keus moeten maken uit haar grote productie. Ik heb daarvoor mijn oog laten vallen op een paar sprookjes van Grimm, vooral op de Gouden Sprookjes en op een aantal door haar bewerkte Russische sprookjes. Nienke bewerkte die sprookjes niet uit wetenschappelijke belangstelling of met een wetenschappelijke bedoeling, maar omdat zij ze geschikte, boeiende, zij het soms iets te ruige stof voor kinderen vond, met een grote vormende waarde. Bovendien waren haar sprookjesbundels niet in de eerste plaats bestemd om door kinderen zelf te worden gelezen of aan hen te worden voorgelezen. Sprookjes behoorden volgens Nienke te worden verteld, ze moesten zoveel mogelijk binnen de mondelinge verteltraditie blijven.
| |
De sprookjes van Grimm
Voor het vergelijken van Nienke van Hichtums bewerkingen van Grimm verkeren we in een lastig parket: haar bronnen zijn niet exact bekend. Daarom ga ik uit van de uitgave van 1857, de laatste nog door de gebr. Grimm zelf verzorgde. Relatief bekeken heeft Nienke van Hichtum niet zo erg veel Grimm-sprookjes bewerkt. Er zijn een aantal losse sprookjes verschenen, zoals in 1916 De booze Wolf en de zeven Geitjes en in 1920 de Gouden Sprookjes, een bundel die slechts twee sprookjes blijkt te bevatten, het bekende ‘De Gouden Vogel’ en ‘Goudkinderen’.
Een groter aantal bewerkingen van Grimm-sprookjes is opgenomen in de bundel Oude Bekenden uit 1937.
Voor mijn analyse heb ik met name bekeken:
| |
| |
‘De gouden visch, de gouden kinderen, de gouden paarden en de gouden leliën’ uit de Gouden Sprookjes, en daarnaast ‘Sneeuwwitje’ uit Oude Bekenden en De booze Wolf en de zeven Geitjes.
Het eerstgenoemde sprookje uit de Gouden Sprookjes heet bij Grimm eenvoudig ‘Goldkinder’. De titel die Nienke van Hichtum bedacht, zegt al iets over de uitvoerige vertelwijze waarvan Nienke zich bedient. Het verhaal is in de Nederlandse bewerking ongeveer vier keer zo lang als het origineel, er is een uitbundige en gedetailleerde vertelwijze, in tegenstelling tot de vaak uiterst sobere vertelwijze van volkssprookjes. Een prinses is schoon, lief of schrander. Hoe schoon, lief of schrander wordt niet geschilderd, maar blijkt vanzelf uit de handeling. Nienke van Hichtum echter beschrijft graag: zij gebruikt versierende en versterkende adjectieven en adverbia, ze maakt gebruik van regelmatige herhalingen. Een paar voorbeelden ter illustratie. ‘Een kleine hut’ wordt tot ‘een héél, héél oud, vervallen hutje’ en ‘een arme man’ is ‘een héél, héél arme visser’. Wanneer gewoon ‘een vis’ wordt gevangen, is dit bij Nienke van Hichtum ‘een grote, grote vis’ en als de vrouw van de visser ‘twee kinderen krijgt’, verschijnt de tweeling bij Nienke als ‘twee mooie, kleine kindertjes’. Het laatste voorbeeld laat nog een kenmerkend verschijnsel zien: haar voorliefde voor verkleinwoorden. We vinden er ettelijke voorbeelden van. Kennelijk dacht ook Nienke van Hichtum, dat (kleine) kinderen moeten worden aangesproken in wat wel wordt genoemd het ‘kleuterjuffentaaltje’.
Opvallend bij Nienke van Hichtum is nog dat in haar bewerkingen vaak uitvoerige dialogen voorkomen, waar in het origineel de indirecte rede gebruikt is. Ook dit lijkt een aanpassing aan de kinderwereld. Er zijn uitvoerige gesprekken tussen de visser en zijn vrouw en tussen de vis en de visser. En soms krijg je het idee, alsof Nienke het sprookje bewerkt heeft voor een uitvoering in de poppenkast. Dit gevoel wordt nog versterkt door het feit, dat de hoofdpersonen, die bij Grimm gewoon ‘de visser en zijn vrouw’ genoemd worden, bij Nienke van Hichtum ‘Jan’ en ‘Trijn’ heten. Een kenmerk van volkssprookjes is, dat er weinig beschrijvingen in voorkomen, het is bijna geheel opgebouwd uit handelingen. Bij Nienke van Hichtum zien we echter veel beschrijving. Ook hier een enkel voorbeeld. Als Grimm eenvoudig vermeldt, dat de visser en zijn vrouw arm zijn, schildert Nienke de armoede door een uitgehongerde vissersvrouw in de deur te laten verschijnen. En als door een wonder voor de visser en zijn vrouw een kasteel is verrezen en ze zich tegoed kunnen doen, zoals Grimm zegt, aan koeken, vruchten, vlees en wijn, dan tovert Nienke gebraden kippetjes, rijnwijn, kippesoep, vla, melkchocolade, pudding en taartjes op tafel.
Als een van de Goudkinderen door een gevaarlijk bos met rovers moet rijden, zegt Grimm enkel: ‘Toen nam hij berehuiden.’ Aldus vermomd komt hij veilig door het bos. In de Nederlandse versie zit meer theater want daar staat: ‘Hij reed naar het naaste dorp en kocht daar voor veel geld een hele massa berevellen.’ Je vraagt je af, of voor een vermomming twee of drie berevellen niet toereikend zouden zijn geweest. Tot deze theatrale stijl reken ik ook de taal die Nienke haar hoofpersonen laat spreken: de visser en zijn vrouw, en met name de eerste, spreken ‘plat’, iets wat in het origineel niet gebeurt. De visser zegt: ‘Als ik met den honger in m'n hals mot loopen’, ‘zou d'r hier niet ergens wat voor ons te bikken zijn?’ en ‘'k Zal zeivers wel wat uitzoeken’.
Een kenmerk van volkssprookjes is dat het een onvergankelijke wereld tekent. Het sprookje kent geen tijd en geen geschiedenis. Grimm vertelt dus, als hij het over de kinderen heeft: ‘De kinderen werden groot en flink. Toen zeiden zij: Vader, wij gaan de wijde wereld in.’ Nienke van Hichtum wil echter verklaren hoe het komt dat de tijd zo vlug voortschrijdt en voegt daarom toe: ‘en ze groeiden veel vlugger dan andere kinderen.’ Eenzelfde spel met de tijd zien we aan het begin van het verhaal als het gaat over de dagen dat Trijn haar man dwars zit met nieuwsgierige vragen naar de herkomst van hun plotselinge rijkdom. Het sprookje maalt niet om tijd, Nienke van Hichtum wel.
Zo bekommert het sprookje zich ook niet om personen, die geen rol meer hebben in het verhaal. Bij Grimm komt de moeder, nadat ze het leven heeft geschonken aan de tweeling, niet meer ter sprake. Zij heeft haar taak volbracht en is verder niet meer van belang. Bij Nienke van Hichtum blijft de bezorgde moeder Trijn echter tot het eind haar partij mee blazen.
Max Lüthi noemt als een van de kenmerken van het volkssprookje dat het stileert, de werkelijkheid abstraheert. Nienke van Hichtum creëert in haar sprookjesbewerking de
| |
| |
sfeer van een Hollands binnenhuisje met realistische beschrijvingen die als copieerlust van het dagelijks leven zijn te beschouwen. Met dat gevoel voor realisme hangt ook samen, dat Nienke allerlei zaken wil verklaren, zo mogelijk een zekere mate van logica in het sprookje het wonder een speelse vanzelfsprekendheid is. Uit veel bewerkingen van Nienke van Hichtum blijkt dat zij zaken telkens logisch wil verklaren, waardoor het wonder steeds een tikje wordt aangetast.
Een van de Goudkinderen, gekleed in bere-huiden en zijn gelaat verborgen in een kap van berevel ziet op zijn reis in een dorp een aardige meisje. Hij vraagt haar ten huwelijk en omdat zij hem ook aardig schijnt te vinden (zonder dat ze zijn gezicht overigens kent) zegt ze ‘ja’, waarna het huwelijk plaats vindt. Tot zover de versie van Grimm. Nienke van Hichtum vond dit vermoedelijk te onwaarschijnlijk. Vandaar dat zij een nieuwe scène invoegt. Zij laat eerst een schuttersfeest plaats vinden, met bal na. Als het bewuste meisje met de jongeman danst, loert ze stiekum even onder zijn kap, en wat ze daar ziet, o.a. prachtige gouden haren, is van dusdanige kwaliteit, dat ze heel snel ‘ja’ zegt op het huwelijksaanzoek dat volgt. Ze begrijpt nu immers dat de jongen geen gewone bedelaar is. En zo is het wonder van het sprookje in feite geminimaliseerd.
Soms voert de logica Nienke van Hichtum tot het invoeren van eigen onlogische zaken. De eerste broer van de gouden tweeling is door een heks in een steen veranderd. Hoe ze dat gedaan heeft, wordt door Grimm niet vermeld. De tweede broer zoekt en vindt hem, ziet de heks, maar blijft op veilige afstand, buiten haar invloedssfeer, en zegt: ‘Als je mijn broer niet weer levend maakt, schiet ik je neer.’ Zij raakt de steen aan, waarop de eerste broer tot leven komt en samen gaan de broers op weg naar huis. Bij Nienke van Hichtum wordt het verhaal nodeloos ingewikkeld en onlogisch. De eerste broer wordt door de heks door middel van een toverstokje betoverd, de tweede broer vindt hem dankzij het instinct van zijn paard. Datzelfde paard waarschuwt hem als de heks aan komt sluipen en hij kan net op tijd de heks het toverstokje afpakken. Daardoor is ze machteloos, maar ze kan dan nog wel, onder bedreiging van de tweede broer, via het uitspreken van een toverspreuk, de eerste broer tot leven wekken. Waarschijnlijk was Nienke van Hichtum even vergeten, dat het sprookje, hoe waar het ook mag zijn, geen logische werkelijkheid weergeeft. Afsluitend kan over ‘De Goudkinderen’ (en van ‘De Gouden Vogel’) gezegd worden dat Nienke van Hichtum:
- | een levendig verhaal voor kinderen heeft gemaakt door invoering van veel dialoog, door naamgeving van hoofdpersonen en door aandacht voor details; |
- | de sprongsgewijze verteltrant van het volkssprookje heeft losgelaten ten behoeve van een meer ‘vloeiende’ vertelwijze; |
- | te weinig het sprookje als sprookje heeft verteld, waarbij het wonder te weinig een speelse vanzelfsprekendheid is en het geheel realistischer is geworden; met name bij ‘De Goudkinderen’ krijgt men sterk het gevoel met een bewerking voor de poppenkast te maken te hebben. |
Voor de andere sprookjes van Grimm kan een overeenkomstig verhaal worden opgehangen, met dien verstande dat de Grimm-sprookjes uit de bundel Oude Bekenden nauwer aansluiten bij het origineel. Lezen we bijvoorbeeld ‘Sneeuwwitje’, dan merken we dat de stijl van Nienke van Hichtum nog dezelfde is, alleen last ze geen nieuwe scènes in en is ze minder breedsprakig dan in de Gouden Sprookjes. Maar haar voorliefde voor adjectieven blijft. De koningin krijgt dus niet een dochtertje, maar een ‘snoezig Prinsesje’, en als Grimm zegt: ‘zij werd Sneeuwwitje genoemd’, dan zegt Nienke van Hichtum: ‘Mijn kindje zal Sneeuwwitje heten (....) en die naam paste precies bij het fijne, sneeuwblanke Prinsesje.’ In dit sprookje, maar ook in ‘De booze Wolf en de zeven Geitjes’, vallen de vele klanknabootsende woorden op zoals: ‘Pik-pik ging haar naald’ en ‘klop-klop-klop’ in plaats van ‘hij klopte aan de deur.’ Evenzo vinden we hier vaker directe rede, waar Grimm de indirecte rede gebruikt. Allerlei handelingen worden uitgerekt door uitvoerige begeleidende dialogen. Het verhaal is bovendien meer gedramatiseerd.
In ‘Sneeuwwitje’ is verder nog opvallend, dat Nienke van Hichtum griezeligheden zoveel mogelijk probeert te vermijden. Grimm vertelt hoe de jager, nadat hij Sneeuwwitje heeft laten ontsnappen, een wild zwijn schiet, longen en lever van het dier naar het paleis brengt waarde kok ze kookt, waarna de koningin het gekookte consumeert, in de overtuiging dat Sneeuwwitje dood is. Bij Nienke van Hichtum
| |
| |
evenwel schiet de jager een ree, hij brengt longen en lever naar de koningin en verder gebeurt er niets mee.
Ook de lust om zaken te verklaren en een logische samenhang aan te brengen treffen we hier aan. Als de koningin bijvoorbeeld ontdekt dat Sneeuwwitje nog leeft, vlucht de jager naar een ander land. Bij Grimm komt de jager niet meer ter sprake, hij heeft zijn plicht gedaan en zijn rol in het verhaal is dus uitgespeeld. Het slot van het verhaal is door Nienke minder griezelig gemaakt. In het origineel wordt de stiefmoeder uitgenodigd voor de bruiloft. Daar moet ze dan voor straf in gloeiend hete ijzeren pantoffels dansen tot ze er dood bij neervalt. In de versie van Nienke van Hichtum komt de stiefmoeder aanrijden in een gouden koets, ze stapt uit, ziet Sneeuwwitje en valt van schrik dood neer. Waarna een nog wat moralistisch getinte zin volgt: ‘En dat was maar gelukkig ook, want anders zou ze vreselijk gestraft zijn!’
Samengevat zou ik willen stellen dat de Grimm-sprookjes uit Oude Bekenden dichter bij de originele versies blijven dan eerder bewerkte sprookjes zoals die uit Gouden Sprookjes en De booze Wolf en de zeven Geitjes. Maar de specifieke stijl van Nienke van Hichtum blijft dezelfde: ze geeft graag vrij uitvoerige beschrijvingen, gebruikt veel versierende adjectieven, verkleinwoorden en onomatopeeën, ze vermijdt of verzacht griezeligheden, dramatiseert de sprookjes door dialoog en monoloog en betrekt zo nu en dan haar gehoor bij het verhaal, bijvoorbeeld als in ‘Sneeuwwitje’ de dienaar die de glazen kist draagt, struikelt, waarop Nienke van Hichtum vervolgt met: ‘Maar, nu moet je eens raden, wat er toen gebeurde! Denk eens aan:...’.
| |
Russische sprookjes
Ook uit de Russische sprookjesschat heeft Nienke veel verhalen vertaald1 of bewerkt. Een aantal bronnen die zij daarbij gebruikte, zijn wel bekend:
1. | Kaukasische Märchen van A. Dirr (Jena, 1922) |
2. | Russian Fairy Tales - R. Nisbet Bain (1920) |
3. | Contes Populaires Russes - Ernest Jaubert (Paris, 1913) |
Uit deze bronnen gebruikte Nienke van Hichtum in ieder geval een twaalftal sprookjes voor haar uitgaven Het Groot Vertelselboek (1922), Het Wereldsprookjesboek (1928) en Russische Sprookjes (1933). Al deze sprookjes zijn in de betreffende bronnen, zeer waarschijnlijk door Nienke zelf, in potlood op de betreffende pagina's aangemerkt met een kruisje.
Uit de twaalf sprookjes die zij bewerkte, kies ik er een uit om hier onder de loep te nemen en wel het sprookje ‘Der Rote Fisch’ uit de Kaukasische Märchen van Dirr, door Nienke van Hichtum letterlijk vertaald als ‘De rode vis’. Het sprookje gaat als volgt. Een koning wordt blind van ouderdom, het enige geneesmiddel daartegen is het bloed van de rode vis, die zwemt in de Witte IJszee. De zoon van de koning vangt de vis, samen met een aantal vissers, maar omdat hij de vis te mooi vindt, hergeeft hij het dier de vrijheid. Een neger verklapt dit aan de koning, die zijn zoon verbant uit zijn rijk. De zoon ontmoet dan een reisgenoot. In een stad aangekomen horen ze van een herbergierster dat de man, die de stomme dochter van de koning aldaar weer kan laten spreken, door de koning beloond wordt met deze prinses. Dankzij de reisgenoot, die een vernaai vertelt waar de prinses op reageert, krijgt de koningszoon haar tot
| |
| |
vrouw. Op de terugreis toont de vriend, waarom de prinses stom was geworden, hij geeft een middel om de vader van zijn blindheid te genezen, maakt zich bekend als de rode vis en verdwijnt dan even plotseling als hij verschenen is.
Vergeleken met het origineel vertoont de bewerking van Nienke van Hichtum dezelfde kenmerken als de hiervoor genoemde bewerkingen van de sprookjes van Grimm. Dat betekent dus, dat zij haar verhaal rijkelijk opsiert met adjectieven, adverbia en herhalingen, de naamloze koningszoon wordt ‘Oskar’ genoemd en er is aanmerkelijk meer directe rede. Deze zaken gelden in feite voor alle door Nienke van Hichtum bewerkte Russische sprookjes. Aan de hand van ‘De rode vis’ wil ik nog een drietal eigenschappen van haar bewerkingen naar voren halen:
1. | haar zucht om zaken te verklaren, die in het sprookje geen verklaring nodig hebben; |
2. | haar streven ‘prikkelende’ zaken uit het sprookje te weren of af te zwakken; |
3. | een zekere mate van, wat ik maar even noem, ‘ontmythologisering’ van het sprookje. |
1. Verklarende toevoegingen
Als de zoon van de koning de rode vis vangt, geeft hij die zijn vrijheid terug, volgens het origineel omdat: ‘er so schön war, dasz es ihm leid tat, ihn zu töten, und sie warfen ihn ins Meer zurück’. De schoonheid van de vis is de enige en voldoende reden; waaruit die schoonheid precies bestaat blijkt vanzelf uit de latere handelingen. Nienke van Hichtum vindt dit niet voldoende, want zij beschrijft de situatie aldus:
Dadelijk haalden ze hem tevoorschijn. O, wat een prachtdier! Nog nooit hadden ze zo'n wondermooi schepsel gezien, en 't had ogen als een mens! Met die mooie zachte ogen keek het de goedige Tsarevitsj zo smekend aan, dat die de tranen in de ogen kreeg en - de blindheid van zijn vader voor een ogenblik vergat. Hij kòn dit beest niet doden - 't was immers geen gewone vis! Ja zeker, een mens moest dit zijn - een ongelukkig mens die door de een of andere boze tovenaar in deze toestand was gebracht! En zonder zich te bedenken, wierp de jonge medelijdende Tsarevitsj de Rode Vis weer in zee!
Bij dit fragment, dat het wonder zo nadrukkelijk alvast verklaart en dat vooruitloopt op het verdere verhaal, zodat er van speelse vanzelfsprekendheid nog amper sprake is, valt overigens nog iets op. Als de vis de tsarevitsj smekend aankijkt, krijgt deze laatste de tranen in de ogen. Dit soort gevoelsuitingen komt ook in andere sprookjes van Nienke van Hichtum regelmatig voor. Max Lüthi echter constateert als een van de kenmerkende eigenschappen van het volkssprookje, dat het geen gevoelsuit-barstingen kent. Gevoelens blijken uit handelingen, in dit geval laat de tsarevitsj zijn gevoelens blijken door de vis weer in zee te gooien.
Een tweede voorbeeld van een verklarende toevoeging is de zaak van de neger. Volgens de Russische bron verklapt de neger de ware toedracht aan de koning, omdat hij door de zoon is gestraft. Hoe hij afwist van de rode vis en waarom hij gestraft werd, wordt niet meegedeeld: de neger nam wraak en daarmee basta. Niet alzo in de Nederlandse bewerking:
De visser beloofde hem, het aan niemand te zullen vertellen. Want ach, wat zou zijn oude blinde vader wel zeggen, als hij 't vernam? Treurig keerden ze naar 't paleis terug en niemand zou ooit geweten hebben wat er gebeurd was, als niet een dienaar van de oude tsaar, een neger vol listen en streken, een gesprek tussen de Tsarevitsj en de visser had afgeluisterd. Nu wou het ongeluk, dat de Tsarevitsj deze neger eens op een diefstal betrapte en hem dreigde, aan zijn vader te zullen vertellen, wat hij gedaan had. De neger antwoordde hem niet, maar keek hem met een valse blik aan en liep zo hard hij kon naar de Tsaar, om hem te vertellen dat zijn zoon de Rode Vis wèl gevangen had, maar hem weer had laten zwemmen.
De pregnante zeggingskracht van het sprookje, de meer suggererende stijl, is vervangen door een breedsprakig exposé waarin zowel het een als het ander wordt uitgelegd.
Nog kort een derde voorbeeld. Als het originele sprookje vertelt, dat de reisgenoot van de koningszoon de stomme prinses weer aan het spreken krijgt, biedt de vader zonder blikken of blozen zijn dochter als vrouw aan aan de koningszoon, hoewel die er strikt gesproken geen recht op heeft. Er staat simpel en alleen dit: ‘Der König aber gab dem Königssohn
| |
| |
seine Tochter zur Frau.’ Nienke van Hichtum geeft hier volgende verklaring:
De oude Tsaar had de tranen in de ogen. Hij riep de verteller bij zich om hem te danken en bood aan hem tot zijn schoonzoon te maken, maar de jongeman ging bescheiden terzijde en verklaarde dat hij voor zijn meester, de Tsarevitsj Oskar, de Tsarevna ten huwelijk vroeg. Hijzelf wàs al getrouwd, verzekerde hij’
2. Prikkelende handelingen
Ook met betrekking tot de, wat ik in navolging van de schrijfster zelf, prikkelende handelingen noem, kunnen we concluderen dat menigmaal van de bronnen wordt afgeweken: in de Nederlandse bewerkingen worden ze zoveel mogelijk vermeden of in ieder geval verzacht. Twee voorbeelden uit ‘De Rode Vis’ noem ik in dit verband. Allereerst de woorden die de moeder van de Tsarevitsj spreekt tot haar zoon, als deze door de vader is verbannen van het hof. Zij zegt, dat als hij onderweg merkt, dat een man hem volgt hij moet blijven staan en, zegt ze letterlijk: ‘und tu, als ob du pissen wolltest.’ Komt de man in deze ietwat precaire situatie toch op hem toe, dan moet hij hem als reisgenoot accepteren. In de Nederlandse bewerking wordt deze situatie als volgt opgelost:
Als je merkt dat er op de weg iemand achter je aan komt, kijk dan niet om maar blijf liever een poosje staan, alsof je in de verte iets ziet. Komt dan de man, zodra hij je heeft ingehaald, naar je toe om een praatje te maken, neem hem dan tot je reisgenoot.
Een tweede geval is ingrijpender en heeft ook zijn invloed op de structuur van het verhaal. Dit betreft de huwelijksnacht van de Tsarevitsj en de prinses. De reisgenoot zegt tegen de Tsarevitsj dat hij de deur van het slaapvertrek tijdens de huwelijksnacht niet op slot moet doen. De vriend sluipt dan 's nachts het vertrek van het slapende liefdespaar binnen, ziet een afzichtelijke slang via het venster de kamer binnenkomen en doodt het dier met zijn diamanten sabel. Nienke van Hichtum laat deze scène feitelijk weg. Zij vermeldt enkel, dat de bruiloftsfeesten vele dagen lang duurden. Over de nachten geen woord! Maar daarmee komt ze iets verderop in het verhaal in moeilijkheden. Want als de Tsarevitsj, samen met zijn bruid en zijn reisgenoot, en beladen met vele geschenken, de terugtocht aanvaardt, komen ze op het punt waar ze elkaar voor het eerst ontmoet hebben. Hier zullen ze ook afscheid nemen. Ze verdelen alle geschenken, en dan staat de reisgenoot er op, dat ze ook de prinses eerlijk zullen verdelen. Hijzelf zal haar, nadat ze is vastgebonden aan een boom, van boven tot beneden doormidden klieven. De prinses, die tot driemaal toe met de sabel bedreigd wordt, schrikt daarvan dusdanig, dat een aantal slangen via haar mond haar lichaam verlaat. De reisgenoot vertelt dan, hoe een slang verliefd was geworden op de prinses en vele nachten bij haar had geslapen. ‘Von der Schlange Atem ist die Königstochter schwanger und stumm geworden.’ Ziedaar nu het dilemma waar Nienke mee zat opgescheept. Zij redde er zich op de volgende, naar mijn idee niet geheel bevredigende wijze, uit:
De reiskameraad liet de Tsarevna aan een boom binden en trok zijn zwaard. Zij schrok zo geweldig toen ze dit zag, dat ze een hevige schok kreeg, waardoor tien kleine slangen uit haar mond vielen.
| |
| |
Toen liet de Kameraad dadelijk zijn zwaard zakken en riep de Tsarevitsj toe: ‘Kom nader, vriend, en neem uw bruid terug! Ik moest mij wel zo wreed voordoen, opdat ze door een hevige schok de tien boze geesten kwijt zou raken, die op haar zevende jaar in haar zijn gevaren en haar stom hebben gemaakt.
Een overeenkomstg geval zien we bijvoorbeeld in het sprookje van ‘Das Schweinchen’, waarin een minister een groot varken probeert te beminnen omdat hij denkt dat het een betoverde prins is. Hij wordt dan evenwel, maar is dat niet het verdiende loon voor iemand die er een zwijneboel van maakt, door het beest doodgebeten. Ook hier zwakt Nienke van Hichtum het ‘prikkelende’ af tot minimale proporties, zeer ten gunste van de minister overigens.
3. Ontmythologisering
Tenslotte nog iets over de aantasting van het wonder in het sprookje, door een teveel aan realiteit. In dat verband noem ik, naast wat hiervoor reeds is gezegd over ‘prikkelende zaken’ en ‘verklarende toevoegingen’: de sigaren rokende Jan en de taartjes etende Trijn uit ‘De Goudkinderen’ en de moeder geit uit ‘De booze wolf en de zeven geitjes’ die in plaats van het bos in te gaan om eten te zoeken, zich naar de stad begeeft om boodschappen te doen.
Ook kan genoemd worden Nienke van Hich-tums gewoonte zich niet altijd te storen aan de getallensymboliek in het sprookje. In ‘De rode vis’ laat Nienke de vriend slechts een keer zijn zwaard opheffen, inplaats van er drie keer mee te zwaaien en in hetzelfde sprookje wordt de rode vis in het origineel op de derde dag gevangen, terwijl in de Nederlandse bewerking op de vierde dag gebeurt. Zo wordt in de uit het Frans vertaalde sprookje het getal 90 vervangen door 84, en het getal 25 door 20, zonder aanwijsbare reden. Kennelijk vond Nienke van Hichtum dit soort zaken niet echt wezenlijk voor sprookjes.2
Met betrekking tot de Russische sprookjes wil ik in het bijzonder nog wijzen op de aanvangsen slotformules. Erna Pomerancewa zegt in het uitvoerige nawoord bij haar uitgave van de Russische Volksmärchen dat het sprookje zich van andere genres van orale literatuur onderscheidt, doordat het als spel der fantasie wordt aangeboden, het is niet meer dan ‘verdichtsel’. De vraag naar geloofwaardigheid wordt bij sprookjes in het geheel niet gesteld (iets wat Nienke van Hichtum juist te vaak doet). Dit spel der fantasie wordt mede geaccentueerd doordat in vele Russische sprookjes min of meer uitvoerige aanvangsformules en slotformules voorkomen. Aan het begin van een sprookje bijvoorbeeld: ‘Of het nu waar is of niet, vanuit de hemel vielen drie appels,’ en aan het eind: ‘Het sprookje is uit - meer valt er niet te liegen.’ In de Russische sprookjes van Nienke van Hichtum is opvallend dat deze formules bijna steeds ontbreken.
| |
Conclusies
De zojuist geciteerde Erna Pomerancewa merkt nog op, dat verteller èn toehoorder in geen enkel opzicht geloven aan de realiteit van het verhaal. De nadrukkelijke, bewuste oriëntering op de dichterlijke verzinsels vormt het hoofdkenmerk van sprookjes als genre. Dit geldt met name voor de wondersprookjes en de diersprookjes, sprookjes die bij voorkeur door Nienke van Hichtum zijn bewerkt. Naar mijn idee heeft zij in die bewerkingen nogal eens het door Pomerancewa geformuleerde hoofdkenmerk veronachtzaamd. Ook Max Lüthi heeft gesproken over de kenmerkende eigenschappen van met name het Europese volkssprookje. Zo noemt hij in So leben sie noch heute een aantal specifieke sprookjeskenmerken, waarvan ik een paar noem:
- | het sprookje heeft voorliefde voor extreme straffen, Nienke van Hichtum daarentegen neigt naar verzachting van straffen; |
- | sprookjes geven geen werkelijkheid maar wel waarheid, waar Nienke vaak te veel streeft naar realistische aanpassing; |
- | de vanzelfsprekendheid van het wonder is in sprookjes groot, bij Nienke treffen we echter, bijvoorbeeld bij helden die door dieren worden aangesproken met menselijke stem, grote verbazing aan; |
- | het handelingsverloop in het sprookje heeft scherpe overgangen, de vertelstijl van Nienke van Hichtum is door haar verklaringen en beschrijvingen vaak vloeiender; |
- | het sprookje kent veel handeling en weinig beschrijving, Nienke van Hichtum echter schildert en beschrijft met overgave; |
- | in sprookjes spelen onveranderlijke, symbolische getallen een belangrijke rol, voor Nienke lijken deze niet heilig te zijn; |
| |
| |
- | waar het sprookje in feite geen gevoelsuit-barstingen kent, laat Nienke van Hichtum bij haar heldinnen en helden soms rijkelijk de tranen vloeien. |
Volgens Tolkien is: ‘De analytische studie van sprookjes (is) een even slechte voorbereiding op de genieting of het schrijven ervan als de historische studie van het toneel van alle landen zou zijn voor de genieting of het schrijven van toneelstukken.’
Deze opmerking heeft ook betrekking op de sprookjesbewerkingen van Nienke van Hichtum. Zonder vergelijking met een oorspronkelijke bron en zonder min of meer wetenschappelijke ballast blijken de sprookjes van Nienke van Hichtum boeiende en levendige verhalen, zij het soms wat breedsprakig. Zij was eerst en vooral een herscheppende vertelster pur sang, die wist wat haar jeugdig publiek verlangde. Wel geldt ook voor haar bewerkingen wat de Friese verteller van volksverhalen in een interview zei: ‘Leg je volksverhalen schriftelijk vast, dan worden het droogbloemen.’ Daar mag aan worden toegevoegd, dat het van belang is, wie die droogbloemen schikt tot een kleurig boeket. Nienke van Hichtum had daar een talent voor, ook al zijn een paar van haar bewerkingen, ik denk met name aan de Gouden Sprookjes, eerder kunst- dan droogbloemen.
Clara de Groot noemde Nienke van Hichtum bij haar vijfenzeventigste verjaardag ‘de moeder-vertelster’, een zeer terechte titel. Je zou ook kunnen zeggen dat zij een sprookspreek-ster van het zuiverste water was, die zeer velen via haar sprookjes en vertellingen nader heeft gebracht tot het genieten van de literatuur. Voorwaar geen geringe prestatie.
1. | Uit ‘Kaukasische Märchen’ komen: Het sprookje van het varkentje; De rode vis; Het veulen, de geit en het varken; De dappere Nesni. Uit ‘Russian Fairy Tales’: Van de Tsarewitsj Ivan, en van de harp, die muziek maakte zonder harpspeler; Fenist, de schitterende valk; Ga naar ‘Ik weet niet waarheen’ en haal mij ‘Ik weet niet wat’; Van Iwan die zijn droom niet wilde vertellen; Twee uit de knapzak; De kikkerbruid.
U it ‘Contes Populaires Russes’: De Verstandige soldaat; De haan Pjeetja, de kat Kote Kotonaïwietsj en de vos. |
2. | Er zou in dit geval ook sprake kunnen zijn van vertaalfouten. Haar bewerkingen vanuit het Frans en het Engels wekken de indruk, dat zij deze talen minder goed beheerste dan bijvoorbeeld het Duits. |
Ik wil de medewerkers van het F.L.M.D te Leeuwarden hartelijk dankzeggen voor de veelvuldig geboden hulp bij de tot standkoming van dit artikel.
| |
Literatuur:
J.R.R. Tolkien - ‘Over Sprookje s verhalen’ in: Sprookjes (Utrecht/Antwerpen, 1979) |
D.L. Daalder - Wormcruyt met suycker. Historisch-critisch overzicht van de Nederlandse kinderliteratuur (Schiedam, 19762) |
Jelle Troelstra - Mijn vader Fiter Jelles (Leeuwarden, 19803) |
J.J. Kalina - Nynke fan Hichtum en Afke fan Wergea (Boalsert, 19682) |
Max Lüthi - Es war einmal. Vom Wesen des Volksmärchens (Göttingen, 1962) |
Max Lüthi - Märchen (Stuttgart, 1962) |
Max Lüthi - So leben sie noch heute. Betrachtungen zum Volksmärchen (Göttingen, 1976 2) |
Erna Pomeranzewa - Russische Volksmärchen (Wiesbaden, z.j.; onveranderde herdruk uit 1964, Akademie-Verlag, Berlin) |
Brievenverzameling en Knipselmap in het ‘Frysk Letterkundich Museum en Dokument aasje sint rum’ te Leeuwarden |
Recensies van Nienke van Hichtum in ‘Het Kind’ (vooral jaarg. 1904 t/m 1914). |
|
|