Graa Boomsma
Americana in hogere sferen
1. Joegoslavië
Eigenlijk heeft de man twee zitplaatsen nodig, maar hij kan zich natuurlijk niet smaller maken dan hij is. Zijn roodgeruite overhemd staat strak op zijn schouders, armen en buik. Alles lijkt rond aan hem, als zijn vlezige wangen. Toch is hij niet dik, wel gespierd, zonder dat hij atletisch gebouwd is.
G zit in een Northwest-Boeing 737 die over een uur op Detroit Metro zal landen. Hij moet wel naar rechts overhellen, zogenaamd om uit het raampje te kunnen kijken en het lezen af en toe te onderbreken: een onafzienbare witte wolkendeken hangt slordig boven de aarde.
Het artikel dat hij bestudeert in de kleurenbijlage van de zondagse New York Times gaat over de oorsprong van de uitdrukking ‘people of color’. G, nu scheefhangend maar het vliegtuig blijft op koers, vraagt zich af of hij gegevens uit het stuk kan gebruiken voor een essay over Afro-Amerikaanse literatuur dat hij voor een tijdschrift voorbereidt. Het woord ‘coloured’ stamt uit 1611, ‘neger’ was een militante term in de jaren twintig, maar taboe toen Malcolm X de slogan black is beautiful propageerde en eerder de voorkeur gaf aan segregatie dan aan integratie. Geen smeltkroes. ‘Afro-Amerikaans’ blijkt een doodgeboren kindje te zijn geweest, omdat er geen band bestaat tussen de meeste zwarte Amerikanen van tegenwoordig en Afrika. ‘People of color’ dan? Gens de couleur libérés noemden de Fransen de mensen in hun koloniën al in 1743. Martin Luther King sprak over citizens of color in zijn beroemde toespraak over zijn droom in 1963 in Washington D.C. De smeltkroes.
Overal duikt de Januskop van Amerika op. Of ziet G een moderne Protuis, de zeegod die eindelijk van zijn eiland Pharos bij Egypte is weggegaan en zijn robben in de steek heeft gelaten? Protuis op een ander, Amerikaans, eiland?
Het is verwarrend. G besluit om ‘neger’, ‘zwarte’ en ‘Afro-Amerikaans’ door elkaar te gebruiken. Zijn essay beslaat ten slotte zo'n vijftig jaar literatuurgeschiedenis.
Hij kijkt naar zijn linkerhand, die roze is. Gisteren, toen hij door Amherst en Northampton, Massachusetts, liep en tweedehands-boekwinkels binnenliep (en een eerste druk van Stanislaus Joyce's My Brother's Keeper kocht), waren zijn handen paars geweest van de kou. Hij gaat voorzichtig verzitten, maar raakt toch de arm aan van zijn medepassagier. Of reed de Boeing wild over een hobbelpad?
Ze kijken elkaar verontschuldigend aan. De man is van G's leeftijd. Dun, lichtblond haar, snorretje van zout en peper, lichtblauwe, vriendelijke ogen. Ze moeten lachen.
‘Net of we in de botsautootjes zitten, op Coney Island, de roestigste kermis van Amerika.’ De turbulentie houdt aan. Hoort G een niet-Amerikaans accent?
‘Waar komt u vandaan?’ De standaardvraag. G zegt waar hij vandaan komt en waar hij naartoe gaat en wat hij ondertussen doet. Zijn hele leven verpakt hij in twee volzinnen; verleden, heden en toekomst in een zucht in de lucht verteld.
‘Ik kom uit Joegoslavië, maar ik woon al achttien jaar in de VS.’