Bzzlletin. Jaargang 18
(1988-1989)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 63]
| |||||||||||
Anneke Reitsma
| |||||||||||
InleidingEr is een bekende uitspraak van Charles Baudelaire die voor de hedendaagse lezer van poëzie - mits die niet alleen geïnteresseerd is in afzonderlijke gedichten, maar vooral ook in de samenhangende totaliteit van een oeuvre - nog steeds haar geldigheid behouden heeft. Baudelaire zei eenvoudig: ‘Om de ziel van een dichter te doorschouwen, moet men in zijn werk die woorden opzoeken, die het meest voorkomen. Het woord verraadt waarvan hij bezeten is.’Ga naar eindnoot2. In de poëzie van Ida Gerhardt (1905), van wie onlangs De Adelaarsvarens verscheen, domineert het water-motief, waarbij het vooral gaat om het waterlandschap van de Hollandse rivieren, in welke context verwante begrippen als ‘wolken’, ‘luchtspiegelingen’, ‘uiterwaarden’ en ‘schepen’ een belangrijke rol spelen. In een van haar dankwoorden, uitgesproken op 2 april 1975 bij de presentatie van het getoonzette Boek der Psalmen, fomuleerde Gerhardt het zo: ‘De psalmen hebben de bewogenheid en de tekening van levend water, waar weer en wind steeds wisselend overheen gaan. Nooit kunnen onze ogen scherp genoeg zien, nooit onze oren opmerkzaam genoeg luisteren (...). Voor het water hebben wij, mensen van de lage landen bij de zee, de landen van Maas, Waal en Schelde, dacht ik een open oog. Voor dat spel van lijnen en cirkels, van licht en schaduw, van doorschenen diepten en vluchtende rimpelingen. Dit alles is evenzo in de poëzie te zien en in de psalmen in bijzondere mate.’Ga naar eindnoot3. Wat mij in deze passage altijd getroffen heeft, is de volstrekte en voor Gerhardt zo wezenlijke parallellie van woord en water, natuur en poëzie. De implicatie van een dergelijke verbinding is dat een levend vers ontstaat bij de gratie van aandacht en opmerkzaamheid, eigenschappen waarover wij als kind natuurlijkerwijs beschikten. Is dit wellicht de reden waarom in De Adelaarsvarens ‘kind’ en ‘water’ welhaast een tweelingmotief vormen (en hiermee heb ik niet zozeer een getalsmatige overeenkomst op het oog als wel dat beide motieven, in een en dezelfde context, elkaars betekenis versterken)? Ida Gerhardt, foto: Ab van der Kloot
Er staat in De Adelaarsvarens een kort vers dat ons bij de beantwoording van deze vraag behulpzaam kan zijn en waarbij wij als vanzelf teruggestuurd worden naar vroeger werk: | |||||||||||
[pagina 64]
| |||||||||||
Rivierbaken
Gorcum, 22 april 1988
Daar waar het water was,
daar waar het, later wàs
wat ik als kind al wist.
Daar waar het water is,
daar waar het baken is
waarin het is gegrift.
Het gedicht is geschreven naar aanleiding van 22 april 1988, toen Gerhardt door haar geboortestad Gorcum een plaquette werd aangeboden in de vorm van een rivierbaken. In een steen gebeiteld zijn sindsdien de woorden zichtbaar van een vers dat eerder in Het Sterreschip (1979) verscheen: Tekst op een rivierbaken
God weet: ik heb mijn verzen uitgestort
voor wie ik nimmer zag noch ooit zal zien.
Opdracht vol raadselen. Het uur is kort.
Misschien is het een erfgenaam: nadien,
wanneer ik zelf tot stof zal zijn verdord.
Een kind dat in dit land geboren wordt.Ga naar eindnoot4.
Lezen is luisteren en ontvankelijk voor signalen zijn. Nu Gerhardt zelf zo onmiskenbaar een verbinding tot stand brengt met eerder werk (zoals in een van de aantekeningen nog eens expliciet wordt verantwoord), doemt - ter karakterisering van De Adelaarsvarens - de vraag op welke plaats deze bundel in het geheel van Gerhardts oeuvre inneemt. Is De Adelaarsvarens misschien te beschouwen als het fascinerende sluitstuk van een trilogie die met Het Sterreschip begon? Eén ding hebben beide bundels, taalkundig op hun titels lettend, in elk geval gemeen: de aard van hun samenstelling, waarbij hoog en laag, straks (zogoed als ‘toen’) en nu, hemel en aarde samenvallen. | |||||||||||
‘De tijden waren niet gescheiden’Het mag achteraf verbazingwekkend lijken, maar toen Ida Gerhardt het manuscript voltooid had van haar debuutbundel Kosmos (1940) zei ze, tegenover Marie van der Zeyde: Nu is het dan af en nu zal ik nooit meer iets schrijven (...). Ik zou niet weten wat ik verder schrijven moest (...), want wat ik te zeggen had héb ik nu gezegd.’Ga naar eindnoot5. Ondanks de zeventien dichtbundels die Gerhardt inmiddels op haar naam heeft staan, vermoed ik dat de 83-jarige dichteres van nu nog steeds voor een deel verbaasd is dat haar uitspraak van bijna vijftig jaar geleden zozeer ongelijk gekregen heeft. Het is immers een feit dat de grote thema's die Gerhardts poëzie beheersen reeds in het vroege werk gegeven zijn:
Binnen de totaliteit van Gerhardts oeuvre doet zich twee keer een belangrijke accentverschuiving voor, die in beide gevallen beschouwd kan worden als een verdieping van de oorspronkelijke thematiek. De eerste verschuiving wordt gemarkeerd door de in 1955 verschenen bundel Het levend Monogram, waarin de aandacht voor het uiterlijke landschap plaats heeft gemaakt voor een binnenwaartse afdaling in het persoonlijk leven van de ik-figuur. Het is daarbij opvallend dat het conflict tussen moeder en dochter, teruggaand op een vroege ‘Kinderherinnering’ beslist wordt aan de waterkant: ‘Opeens voelde ik, dat gij mij naar het water trok.
Gij zijt gekeerd, omdat ik wild en angstig schreide
Wit liep gij op de dijk; ik hangend aan uw rok.
Moeder en kind: vijanden en bondgenoten beide.’
| |||||||||||
[pagina 65]
| |||||||||||
Het is geen toeval dat de bevrijdende omslag die zich tenslotte in de titelafdeling voltrekt wederom in verband wordt gebracht met het watermotief: het is immers dankzij de transformerende kracht van het water dat de verdwenen vis als Monogram wordt wedergeboren. In dit magische vermogen van metamorfose - de meest verstrekkende vorm van ‘zuivering’ - komen woord en water samen. Deze hernieuwde, aan het persoonlijk verleden gespiegelde verbinding gaat gepaard met een geïntensiveerde bewustwording van het eigen dichterschap, waarvan de religieuze oorsprongen in ontzag worden aanvaard. Het gedicht ‘Ad Te Clamavi’Ga naar eindnoot6., waarin het motief van de adelaar een psychologische én poëticale dimensie krijgt, zegt het zo: De adelaar is neergeschoten.
Hij daalde cirkelend: heel het dal
zag met ontzetting naar zijn val.
Een land door bergen ingesloten.
Mijn ziel door bergen ingekraagd.
Vleugelen had ik uitgeslagen -
God, wil mij op uw adem dragen;
aanzie mij, God, ik ben belaagd.
Vanaf De Slechtvalk (1966) komt de poëzie van Ida Gerhardt steeds meer in het teken van de ouderdom te staan, hetgeen gepaard gaat met een mythische versmelting van lokaties en culturen, waarbij Holland, Ierland, Hellas en Palestina kunnen samenvallen in een magisch landschap dat van alle tijden is. In Twee uur: de klokken antwoordden elkaar (1971) wordt de fase van de ouderdom verbonden met een bovenpersoonlijk herinneringsvermogen: En ik bleef achter. Laak mijn tranen niet:
wie oud geworden is in déze eeuw
draagt in zijn denken vele eeuwen mee.
Gelaagd is hij, gelijk een bergwand is.
en heeft, eenzaam, van die gelaagdheid weet.
Een tweede aspect van het ouderdomsmotief, de rekenschapsgedachte, hangt ten nauwste met het voorgaande samen: wie zich zo persoonlijk in een eeuwenoude stroom voelt opgenomen, acht zich verplicht om de erfenis der voorouders ook in het eigen dichterschap zorgvuldig te beheren. Zo beschouwd is Gerhardt een ‘rhetorisch’ dichter, ‘in den goeden zin des woords’ die J.C. Bloem hieraan heeft toegekend toen hij zei: Onder rhetorische poëzie (...) versta ik poëzie, die zich bewust vastknoopt aan de traditie. Bij Gerhardt gaat het daarbij steeds weer om de vraag of de opdracht nog herkend wordt en door het vers wordt ingelost. Dat is een kwestie van vakmanschap niet alleen, maar ook van moed: ‘Kies wat uw beitel niet bevalt’, zo staat het in De Adelaarsvarens, ‘het bar graniet, het zwart bazalt.’ Deze complexe thematiek van de ouderdom, waarbij herinnering en rekenschap samenkomen in de opdracht, bereikt een hoogtepunt in Het Sterreschip (1979), waarin motieven uit het laatste en het eerste bijbelboek visionair verweven zijn: Genesis
Oud worden is het eindelijk vermogen
ver af te zijn van plannen en getallen;
een eindelijke verheldering van ogen
voordat het donker van de nacht gaat vallen.
Het is een opengaan van vergezichten,
een bijna van gehavendheid genezen;
een aan de rand der tijdeloosheid wezen.
Of in de avond gij de zee ziet lichten.
Het is, allengs, een onomstotelijk weten
dat gij vernieuwd zult wezen en herschapen
wanneer men van u schrijven zal: ‘ontslapen’.
Wanneer uw naam op aarde is vergeten.
Hoewel de dominerende aanwezigheid van het ouderdomsmotief het mogelijk en zinvol maakt om in Het Sterreschip, De zomen van het licht (1983) en De Adelaarsvarens een samenhangend drieluik te zien, is het even nuttig om zich de verschillen in belichting te realiseren, als gevolg waarvan steeds een ander aspect van de ouderdom op de voorgrond treedt. In Het Sterreschip wordt het motief van de ouderdom vooral verbonden met de rekenschapsgedachte, waarbij persoonlijke levensén poëticale vragen ten nauwste met elkaar samenhangen. In het titelgedicht van de bundel, dat het karakter van een ‘queeste’ heeft, zegt de ik-figuur het zo: | |||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||
Om een laatste antwoord is het,
dat ik, oud en grijs geworden,
door mijn naasten haast verslagen,
ééns nog intrek heb genomen
in de stad van mijn geboorte.
illustratie: Fred Geven
En wederom is het, zoals dat ruim twintig jaar eerder geregistreerd werd in Het levend Monogram, een riviergezicht dat voor de ik-figuur een onverwacht signaal en antwoord bevat. Het gaat dan om een weerzien met het schip Aldebaran, dat voor de ik-figuur - krachtens zijn naam - de synthese belichaamt van hemel en aarde, dag en nacht, maar ook van bewuste kennis en het bovenrationele weten dat eigen is aan de gebieden van droom en verbeeldingGa naar eindnoot8.. Het is dankzij de confrontatie met deze Aldebaran (die door Gerhardt in de slotfase van het gedicht nadrukkelijk beschreven wordt in termen van de Christusfiguur) dat de ‘ik’ zich uiteindelijk bevrijd kan voelen in een hernieuwde bewustwording van het eigen dichterschap. Het ‘laatste antwoord’ ligt besloten in de van hogerhand verleende ‘opdracht vol raadselen’. De zomen van het licht sluit in een volmaakte continuïteit op het voorgaande aan door het Eroosmotief tot kernthema van de bundel te maken. De titel hiervan is overigens ontleend aan het slot van het vijfde boek van Lucretius' De Natuur en haar Vormen, welke passage (in de vertaling van Gerhardt zelf) luidt: Zóó bracht het een na het ander de tijd geleidelijk te voorschijn,
rede bewoog het om zich naar de zoomen van 't licht te ontvouwen.
Want zij zagen in den geest het eene licht na het and're
aangaan - scheppend totdat den steilsten top zij bereikten.Ga naar eindnoot9.
In een uitvoerige toelichting brengt Gerhardt het Eroosmotief in verband met de mythische Eroos, zoals hij door Socrates in zijn tafelrede tijdens Het Symposion getekend wordt. Eroos, boreling van Penia (de berooidheid, de armoede) en Poros (de rijkdom, de overvloed) verzoent in jeugdige kracht de tegendelen van zijn afkomst. ‘Dit was het dan,’ aldus Gerhardt, ‘alleen maar dit, waarvan hij [Socrates] - naar zijn eigen getuigenis - wérkelijk zeker was, waarvan hij weet had, naar de diepste betekenis van dat woord. Eroos, het onstilbaar verlangen, dat hem steeds weer tot zijn werk opriep - zoals het ook de kunstenaar rust noch duur laat (...)’.Ga naar eindnoot10. De geactiveerde aanwezigheid van Eroos stelt niet alleen vroege herinneringen in het bredere perspectief van de opdracht, ook eigentijdse gebeurtenissen dagen uit tot vergelijking en herkenning. Zo gaat ‘De Oproep’ terug op het ‘lichtende lint’ van een Sint Maartensoptocht in november 1938, terwijl het nevengeschikte vers ‘Eroos ter ere’ in de restauratie van de Utrechtse Domtoren een parallel herkent ten opzichte van het creatieve proces: zoals de restaurateur zich dienstverlenend heeft op te stellen tegenover de architectonische wetmatigheden van het betreffende bouwwerk, zo ook is de dichter slechts instrument in de handen van een verborgen bouwmeester, die vele werktekeningen ter invulling na heeft gelaten. Mogen stenen, cement en troffel niet ontbreken in de uitrusting van de geschoolde bouwvakker, zo ook is de dichter - als arbeider die een toegepaste kunst beoefent - aangewezen op het onmisbare instrumentarium van woorden, het hechtingsmedium der syntaxis en het stilistisch meesterschap van een persoonlijk idioom. Wat ‘de tijd’ hierbij steeds stelliger tevoorschijn roept, is de erkenning dat àlle scheppingsactiviteit naar haar wezen onvoltooid is: | |||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||
Eroos ter ere
Te werken aan het vers
dat in de steigers staat:
dàt is waarvoor ik dien,
al was het dag en nacht.
Ik leef pas als het mij,
krachtens de Eroos van
het onvoltooide, weet
te zetten naar zijn hand.
O, de Domtoren als
hij in de steigers stond,
en schemerde er doorheen.
Diep in gedachten liet
hij toe dat hij rondom
met werkvolk was bezet
tot op de transen: mits
aan hém bleef het gezag.
De Adelaarsvarens accepteert van deze opdracht de uiterste consequentie: hoe zou men ‘de Eroos van het onvoltooide’ meer en zuiver recht kunnen doen dan door in hoge ouderdom het ongeschonden kindzijn te verbeelden? ‘The child is father of the Man’, dichtte Wordsworth, ‘And I could wish my days to be/ Bound each te each to natural piety.’ Piëteit, die zeldzame gewaarwording van schroom, eerbied en geluk, doet zich bij Wordsworth voor in de confrontatie met een regenboog: het teken van Israels God dat Hij een eeuwigdurend verbond gesloten heeft met de mensen. In De Adelaarsvarens - een pelgrimage langs steilten - verschijnt het kind als het meest wezenlijke verbondsteken. Schelp en varens kunnen daarbij zijn. | |||||||||||
De steilste topDe Adelaarsvarens bestaat uit vier, apart ondertitelde cycli:
Op 30 april 1988 werd, bij wijze van verjaarsgeschenk aan koningin Beatrix, De Wording uitgezonden, een schitterende produktie van Cherry Duyns, waarbij het ontstaansproces van vijf kunstwerken op fascinerende wijze in beeld werd gebracht. Eén van deze kunstwerken betrof het volgende vers van Ida Gerhardt, dat in de titelafdeling van De Adelaarsvarens (de meest poëticale cyclus van de bundel) is opgenomen: Langzaam opent zich het inzicht
dat een werkelijk vers iets levends
is, van stonden aan een wonder.
Langzaam opent zich het inzicht
dat het licht van binnenin is
wat die wisseling geeft van tinten.
Langzaam opent zich het inzicht
dat geen mensenkind kan weten
waar de herkomst van het vers ligt.
In het creatieve proces blijken spreken en schrijven veel minder doorslaggevend te zijn dan zwijgzaamheid en het vermogen om te kijken. Wandelend over een dijk, naast ondergelopen uiterwaarden en omgeven door winterluchten en watervogels, zien we Gerhardt dan ook regelmatig stilstaan: in een intense aandacht de signalen registrerend van de wereld om haar heen. Het is bij deze beelden schrijnend om te weten dat Gerhardts gezichtsvermogen sinds 1983 zodanig achteruit is gegaan dat van een optimaal zintuiglijk kijken geen sprake meer is. Wanneer het een enkele maal tóch lukt om woorden te lezen en details te ontwaren, wordt dit vermogen - zoals dat ooit in onze kinderjaren het geval geweest is - opnieuw als een magisch geschenk ervaren: Gisteren heb ik zomaar een naam gespeld,
een Rijnaak onder Ochten langsgevaren.
In één moment kon ik het woord ontwaren:
Argo, helwit op een azuren veld.
Toch nog? - Mijzelf in blindlezen bekwamen?
De halve nacht spelde ik arkennamen.
(‘In het voorbijgaan’).
Het is wel zeker dat de titel van de derde afdeling mede op dit gegeven betrekking heeft. Het landschap vertoont zich immers ‘in nevelen’ en kijken wordt steeds meer een herinnerende vorm van zien. Heel sterk komt dit tot uitdrukking in het vers ‘Pelgrimstocht’, waarin de adelaarsvarens voorkomen waaraan de bundel zijn krachtige titel ontleent: | |||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||
Pelgrimstocht
Hervonden na tien jaren tijds
de plek waar geen sterveling komt.
Waar het stil is als in een crypt.
Waar zij zijn, in blauw-zwarte lei.
Twee adelaarsvarens, manshoog,
vereeuwigd fossiel in de steen.
Ik adem, ik heb het bereikt.
Er komt mistige kou van de wand
waar hun werend domein is, waar zij
ongenaakbaar, met zwijgend gezag,
mij doen weten dat ik niéts weet.
Het is een bedevaartstocht, in eenzaamheid ondernomen, naar een plek ‘waar geen sterveling’ (!) komt, maar waar leven en dood - adem en steen - elkaar desalniettemin ontmoeten. Op deze heilige plaats voltrekt zich tenslotte een magische wedergeboorte: de versteende adelaarsvarens, wier natuurlijk leven zich misschien wel eeuwen geleden heeft afgespeeld, wordt opnieuw de adem ingeblazen via de woorden en het ritme van het vers. Daarom eindigt deze pelgrimage in een beschroomd ontzag voor het ‘werend domein’ van de varens niet alleen, maar tevens in het heilige besef van de ik-figuur ‘dat ik niéts weet’, want wie zou van een dergelijke transformatie ook maar iets begrijpen? Orpheus wellicht, de mythologische zanger die van Apollo - de God van het licht - een lier ten geschenke kreeg. Met zijn betoverende zang en snarenspel wist deze Griekse psalmist dieren en dingen in de natuur, waaronder het meest levenloze gesteente, in beweging te brengen. Het is dan ook geen toeval dat de laatste afdeling van De Adelaarsvarens (nà de beschreven pelgrimage) ‘De toverwoorden’ heet. Aan deze Orpheus, mythische oergestalte van de dichter, wordt eerder in de bundel (onder de psalmische titel: ‘Voor de balletmeester’) het volgende vers gewijd: Alles is pas aangevangen.
Ongemeten zijn de kansen:
Orpheus liet de stenen dansen.
Er zit nog een ander, meer verborgen facet aan deze pelgrimage, dat eveneens met het Orpheusmotief kan worden verbonden. Het is immers geen toeval dat naast het vers ‘Voor de balletmeester’ het gedicht ‘Apollinisch’ staat afgedrukt, waarin sprake is van mijn gedachten,
die naar verre verten, ijlings, ijlings
uitgaan, liefste, om u te bereiken.
Zoals Orpheus destijds - dankzij het hoge geschenk van Apollo - in de gelegenheid werd gesteld om zijn geliefde Eurydice terug te halen uit het land der gestorvenen, zo ook zendt de ik-figuur in ‘Apollinisch’ haar gedachten uit in een poging om de verre ander (die ‘een godheid’ genoemd wordt) te bereiken. Ik meen dat deze verre ander de dichtersgestalte van Leopold is, van wie elders in de bundel gezegd wordt: En eenzaam is zijn weg gegaan
die Cheops schiep. - Hij riep u aan.Ga naar eindnoot12.
In de poëzie van Ida Gerhardt zijn het telkens weer afzonderlijke verzen, die - soms over een afstand van vele decennia heen - antwoord geven aan elkaar. Zo vertoont het idioom van ‘Pelgrimstocht’ tot in detail overeenkomsten met het veel oudere gedicht ‘Leopold’, dat in de sapphische strofevorm geschreven is: Leopold
Adelaar was hij tot de laatste strofe,
toppen óverzwevende waar geen sterveling
ooit genaakt, of naar de verlaten horstplaats
statig weer dalend.
Onverschrokken kantelend langs ravijnen,
vochtomvlaagd door daverend levend water,
schrijvende zijn vederenschaduw daar waar
eeuwige sneeuw ligt.
God zij lof om dit nimmer aangerande
trots vermogen, dat zóveel barre winters
heeft getart en de sterke vleugels wette:
Trots ongebroken.Ga naar eindnoot13.
Het is deze ‘trots ongebroken’ waarvoor Gerhardt een heilig respect heeft en het maakt daarbij geen enkel hiërarchisch verschil of zij deze eigenschap herkent in de tekenen en stemmen van grote voorgangers uit het verleden of in het spel en de handelingen van een hedendaags kind. In de slotafdeling van de bundel wordt het motief van de adelaar - symbool van jeugdige | |||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||
kracht, moed, hoge vlucht en scherp zicht - in verband gebracht met het kind en weer treedt, vanuit een diepe verwantschap, de herkenning op: ook kinderen zijn van een ‘wars en Promotheïsch ras’. Het kwatrijn ‘De beschermer’ beschrijft liefdevol (maar zonder die vernederende vertedering die volwassenen vaak tegenover kinderen aan de dag leggen) het volgende tafereel van trots en eenzelvigheid: Hij heeft het weer geklaard. Zijn vlieger staat:
een adelaar boven de waddenplaat.
Tot hem zendt dit vereenzaamd kind zijn vragen:
briefje na briefje, opwaarts langs de draad.
Geldt de adelaar in het dierenrijk als de koning onder de vogels, het kind neemt - in de visie van Gerhardt, die tevens de optiek van een dichter is - een soortgelijke positie in ten opzichte van de mensen. Dit gegeven is uitgangspunt van het nevengeschikte vers The child is father of the man, waarin stemmen van andere dichters meeresoneren.Ga naar eindnoot14. Het gaat om een kind dat kennelijk op weg is naar school en dus weinig tijd te verliezen heeft. Toch laat het zich onderweg overweldigen door de bloemenpracht van een lentewei en blijft verbaasd, grootogig staan.
Het zucht, het kan de pracht niet aan,
en is gelukkig en alleen.
illustratie: Fred Geven
Dergelijke gebeurtenissen bevatten voor Gerhardt telkens weer een element van confrontatie, waarbij het eigen dichterschap opnieuw getoetst wordt aan het criterium van zuivere aandacht: door niets anders in beslag genomen en aan de tijd onthecht. Vandaar dat het gedicht besluit met de dringende oproep: Gedenk de jongen met zijn tas,
het schoolkind dat een kroonprins was,
als gij uw Shakespeare openslaat.
Wie zijn aandacht in beslag laat nemen door vooropgestelde ‘plannen en getallen’ kan Shakespeare gerust ongelezen laten. Hij zal nooit weten wat er staat. | |||||||||||
SlotIn Het Sterreschip, een reis van rekenschap, was Aldebaran de richtinggevende koningsster. Een nieuwtestamentisch personage, waarin trekken van de Christusfiguur (‘zoon des vaders’) samenvallen met karakteristieken van Johannes de Doper (wiens evangelie opent met de zinsnede: ‘In den beginne was het Woord’) en diens naamgenoot Johannes van Patmos, die | |||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||
in het laatste bijbelboek van zijn ‘openbaringen’ verhaalt. Begeleid door apocalyptische signalen (‘driemaal zwenkend de lantaren,/ stotende drie horenstoten’) sluit het gedicht af met de woorden: Die ik hier, bevrijd uiteindelijk,
al het andere ontkomen,
heb zien heengaan in de avond,
bij het baken afgebogen.
Dit ‘baken’, voor binnenvaartschippers een onmisbaar markeringsteken, krijgt een onvermoed vervolg in De Adelaarsvarens, waar de plek van ontmoeting en afscheid bekroond wordt met een in steen vereeuwigde tekst. Gaat het te ver om in de adelaar een meer oudtestamentische parallel met Aldebaran te zien? Ik geloof van niet. In Exodus 19, vers 4, spreekt Yaweh tot de Israelieten (na hun spectaculaire bevrijdingstocht uit de Egyptische gevangenschap): ‘Gij lieden hebt gezien, wat Ik den Egyptenaren gedaan heb, hoe ik u op vleugelen der arenden gedragen en u tot Mij gebracht heb.’ Ook de psalmdichter David beroept zich op het beeld van de adelaar, als hij - na het introducerende ‘Loof, mijn ziel, de Heer’ - Yaweh benoemt als hij die uw jaren overstelpt met zijn gaven.
dat uw jeugd als een adelaar herrijst.Ga naar voetnoot15.
Dàt is de milde en meest verrijkende uitkomst van De Adelaarsvarens: zich op vleugels gedragen weten in de herkenning van het kind. Het is de enige gestalte aan wie men - paradoxaal genoeg - ‘van gehavenheid genezen kan’.
De Adelaarsvarens is een monument in Gerhardts oeuvre: in kwaliteit vergelijkbaar met Het levend Monogram, Vijf vuurstenen en Het Sterreschip. ‘Het vuur dat in de schepping lag te slapen’ is opnieuw tot leven getart. Licht gloeit van deze verzen.Ga naar eindnoot7. |
|