Bzzlletin. Jaargang 18
(1988-1989)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 59]
| |
Kees van 't Hof
| |
[pagina 60]
| |
Onder alles wat we waarnemen, zoals het aardoppervlak of het menselijk schrift, zijn zulke sporen te vinden. In dezelfde bundel vinden we binnen de cyclus ‘Wolf’ daarvan een voorbeeld. Het eenzame, naar het noorden trekkende dier uit de titel wordt in het laatste gedeelte van de reeks zichtbaar. Dan staat er: Hij schudt zijn vacht, als teken
vallen de woorden in de sneeuw
Nu is hij onzichtbaar
Alleen vervolgen sporen hun weg.
Hoe mooi en tegelijkertijd doeltreffend is hier overigens van de meerduidigheid van het woord ‘teken’ gebruik gemaakt. Veel gedichten in de nieuwe bundel worden beheerst door het besproken thema. Neem bijvoorbeeld het eind van ‘Kristalontvanger’. Nadat bepaalde geluiden uit het door de ‘ik’ gebouwde apparaat zijn gekomen, staat er: En dan werd het stil, een stilte
die zich dwars door mij heen boorde-
op straat lopend wist ik mij doorkruist van geluiden.
Dat gevoel heeft mij nooit meer verlaten-
als ik spreek hoor ik steeds iets anders
iets dat onderweg is, pijlsnel en stil.
Het verval van bijvoorbeeld gebouwen of onderdelen daarvan, veroorzaakt ook het verlies van door de mens gegeven betekenissen, die verbonden waren met hun functie als woning of opslagplaats. Wat overblijft, verwordt tot een deel van die ‘taal’, waar hierboven sprake van was. In de reeks ‘In de loop der jaren-Coney Island’ gaat het ogenschijnlijk om de geleidelijke verdwijning, door verval, van wat eens een mondaine badplaats was. Uit ‘Surf Avenue’ citeer ik de volgende strofe: Niet wat verdween maar wat
bleef hangen aan steeds dunnere
draden zich herhalend: taal
die de verschillen schuwt
en onhoorbaar op hetzelfde
hamert: dat dat het wonder is.
Dat we die ‘taal’ wel herkennen, blijkt uit de volgende strofe uit het gedicht ‘Klaviatuur’, waarin een wandeling over herfstbladeren als volgt wordt beschreven: We betreden de ritselende partituur
en worden zonder het te weten in de
loop van onze wandeling tot klaviatuur
voor een lied dat wij van herkenning
stilzwijgend ondergaan.
In het verlengde van dit alles liggen dromen en visioenen, waarin beelden tot ons komen, waarvan wij het bestaan in het dagelijks leven vergeten. Vooral in de wijze waarop deze visioenen zijn uitgewerkt, namelijk beeldend en met een grote mate van intensiteit, ligt een gedeelte van het nieuwe van deze bundel, het ‘anders’, waarvan in de titel van het eerste gedicht sprake is. Maar er is meer. Met de taal werd in bundels van de laatste jaren op bijna karige wijze omgesprongen. Dat is nu veranderd. Weelderig stroomt ze in deze bundel, als bevrijd uit een te nauw geworden bedding. De rijkdom neemt, met de opgeroepen spanning bijna van gedicht tot gedicht toe en komt in de laatste reeksen tot een hoogtepunt. Alvorens ik tot een korte bespreking van de cycli overga, sta ik even stil bij ‘La Dormeuse’, dat naar mijn mening direct samenhangt met de reeks ‘Verzwegen Visioen’. Eerstgenoemd gedicht, waarvan de eerste en de laatste strofe een duidelijke toespeling op ‘Het slapende Meisje’ van Vermeer bevatten, is bijna een voorbereiding op de ‘Tombe voor Pieter Janszoon Saenredam’, zoals de ondertitel van de bedoelde reeks luidt. Teneinde dat te verduidelijken citeer ik om te beginnen de eerste twee strofen van het Vermeer-gedicht: Waar denkt zij aan terwijl zij
aan tafel zittend slaapt
hoort zij het stromen van haar bloed
hoe het trekt in de patronen van de pers
en uitmondt in de waterval?
Niets weet het water, niets de vissen
tot de oppervlakte plotseling kantelt
en zich donderend uitrolt over rotsen
waar meeuwen krijsend rond hun maaltijd staan.
Het Perzische tafelkleed, waarvan op de voorgrond van het genoemde schilderij een rand naar beneden hangt, wordt in het gedicht tot | |
[pagina 61]
| |
een waterval. In de tweede strofe wordt een landschap opgeroepen, waarin mede door middel van een prachtig gebruik van de oklank, een sfeer van dreiging en grootse desolaatheid overheerst. Het lijkt alsof we stuiten op de oerstroom van het menselijk onderbewuste. Even wordt, in de droom van het meisje wellicht, iets zichtbaar gemaakt van de wereld achter de dagelijkse schijn. In het ‘Verzwegen Visioen’ komt dit in een veel uitgewerkter vorm tot uiting. Bernlef laat hierin Saenredam binnen een door hemzelf gemaakt kerkinterieur te voorschijn komen. Van deze kunstenaar is bekend wat hemzelf in het derde gedicht ervan in de mond wordt gelegd: ‘heel mijn leven heb ik niets gedaan dan/ schilderen wat ik zag, naar 't leven’. Maar ook hij, wiens doeken zo klaar en helder lijken, wordt overvallen door het visioen van een waterval. Meegesleept wordt hij, door iets wat hij in zijn ver doorgevoerde realisme, paradoxaal genoeg, zelf heeft opgeroepen: Nu gebeurt wat ik mijzelf
verbood te zien
en door te schilderen onthulde..
Wat hij onthult zijn de levens ‘van hen die voor en na (hem) bedolven werden en/ onzichtbaar de luister vormen van dit gebouw’. Dan verplaatst het visioen zich, via het Kennemerland naar de zee. Daar wordt het ‘stijve licht’ van Saenredam opnieuw ter sprake gebracht. Maar nu leidt dat tot een beeld van ondergang, dat samenhangt met het ideaal van Saenredam. Deze schilderde liever kerkinterieurs zonder menselijk of dierlijk leven erin. De zogenoemde stoffage liet hij aan andere over. Nadat alles ten slotte is opgegaan in licht
in roerloos licht (...) dat als
een koepel over deze wereld staat
eindigt de betreffende strofe als volgt: en
die daarin pijlsnel ten onder gaat.
Maar dan wordt in de golven mogelijk de ‘onderschildering’ geraakt en daarmee zijn we terug bij de oerstroom uit ‘La Dormeuse’ en ook bij het ‘taal-thema’. In de laatste cyclus ‘Geestgronden’, heerst de figuur van Gorter over het duinlandschap waar hij zo vaak in verbleef. Soms wordt de dichter voor ons opgeroepen, zoals in de volgende klankrijke strofe: De distelklitten waarvan hij
streng na streng haar haar ontdeed
hoe hij de rulle plekken in het zandpad meed-zo
met zijn voorwiel dat hij bijna toch nog slipte
en omkeek triomfantelijk met zijn trotse
brosse kop naar Wies die lichtjes met haar haar
over het stuur gebogen volgde hem,
Herman G.
Ook in deze reeks is er sprake van schilderkunst; afbeelding en realiteit. Ze worden tegenover elkaar gesteld als dromen en werkelijkheid. Hierbij is het onmogelijk niet te denken aan de periode van Gorters' moeizame keuze hiertussen. Bovendien lijkt het probleem mee te spelen dat hij in diezelfde tijd had bij het maken van de Verzen. De sensaties die de werkelijkheid bij hem opriepen, wilde hij weergeven. Maar zodra hij de woorden op papier zette, betekende dat een vervalsing.Ga naar eindnoot5. Dit alles wordt verbonden met Bernlefs' oude ‘taal-thema’ en dit complexe geheel leidt tot een gedicht, dat naar mijn mening tot de mooiste behoort uit de bundel. Ik citeer er de eerste drie strofes uit: Het is net, zei hij, alsof ik de kleuren
niet zien, alleen maar me herinneren kan
iedere keer dat mijn ogen terugkeren naar het doek
voel ik dat ik iets verlies dat er wel is
hier raak ik dus nooit uitgekeken; iets
Het is het landschap zelf dat tot
herinnering werd aan wat er altijd was
iets zonder mensen, in dienst van wind
van lichte hoefsporen en prenten, iets
waar zelfs het licht zich niet in vindt
Het is net, zei hij, alsof ik in een droom loop
er is taal maar er zijn geen woorden, er
zijn kleuren
maar zij hechten zich aan niets, ik schilder
als een blinde, verf staat mij in de weg
o, droom ik, als ik eenmaal wakker was
Deze prachtige dialoog wordt gevolgd door het | |
[pagina 62]
| |
afsluitende gedicht van de reeks en tegelijk van de bundel. In de laatste regels ervan ‘beginnen geestgronden/ in vervoering te spreken.’ In deze regels heerst een grote intensiteit. De meerduidigheid van het woord ‘geestgronden’ wordt hier op doeltreffende wijze benut; het gaat in deze bundel immers ook om het verkeren met een aantal doden, een aantal ‘geesten’. Nog eenmaal speelt in dit slot het ‘taal-thema’ een rol, mooi ingebed in de sfeer van de reeks. ‘Hetzelfde’ en het ‘anders’, ze komen beide aan bod in dit nieuwe werk. Het zal echter duidelijk zijn geworden dat het ‘anders’ zeker een verrijking betekent. Al met al is er sprake van een vaak indrukwekkende bundel, die een voorlopig hoogtepunt betekent in het poëtisch oeuvre van Bernlef. |
|