Bzzlletin. Jaargang 18
(1988-1989)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 55]
| |
2.Het lezen van Faverey lijkt je soms heel dicht bij ‘iets’ te voeren. Toch blijft er afstand. Als het niet zo statisch klonk zou je zeggen ‘als in het leven zelf’. ‘Statisch’ is een eigenschap die je niet makkelijk aan de aalgladde gedichten van Faverey zou hechten. Alles lijkt zich in die gedichten aan vastlegging te willen onttrekken. Niets blijft bij wat het lijkt. ‘Juist het dingige in het vlietende/ bedriegt. Zelfs het echtste bestaat/ niet zoals het zich voordoet;’ (Tegen het vergeten, blz. 22).
Hans Faverey, foto: Steye Raviez
| |
[pagina 56]
| |
3.Het is in de gedichten van Faverey een zaak van balanceren. Daarbij is het uit balans halen even belangrijk als het in balans brengen. Het lijkt wel of die twee weer met elkaar naar een balans streven; een wel heel wankel evenwicht. Opzettelijk wordt de lezer op het verkeerde been gezet, hij lijkt te vallen, grijpt zich aan het tegendeel van de zekerheid vastwaar hij net nog op leek te kunnen staan, maar alles schommelt, dus glijdt hij alweer een stukje verder, tot op het volgende draaiende plateau dat hem eraf wil slingeren, of hij moet ijlings gas terugnemen om eerder in de regel eventjes te blijven hangen om dan door te schieten naar iets wat aanvankelijk iets heel anders leek, en als hij bij het einde van het gedicht aankomt is dat altijd met een moment van hè? De elasticiteit van Faverey's gedichten is enorm. Ze vinden langs en tussen alles door een weg omhoog, als jonge planten. Heel zelden loopt de spanning zo hoog op dat het wel krakend tot zelfvernietiging moet komen. Dat zijn on-Favereyaanse momenten, waarbij je even in een gedicht van Kouwenaar verdwaald lijkt: ‘Een glazen oog treft zichzelf/midden in een zin: gestotter, gehoest. O goudste horloge,/ dat nu viel stil.’ (Tegen het vergeten, blz. 12) (Al had Kouwenaar uit deze strofe minstens twee werkwoorden verwijderd.) (Prachtig is vooral ‘dat nu viel stil.’ Ook volgens de regels van Chomsky, en wel direkt voor het taalgevoel aanwezig gemaakt, wordt zo duidelijk dat de machinerie zich in zichzelf stukdraait en zo tot stilstand komt.) | |
4.Water, water, beken, bronnen, verdrinkeling, waterdruppels, de zee, de melkzee, stroming, een rimpelende stem. Er is zoveel water in de gedichten van Hans Faverey dat het opvalt. Kun je zeggen dat het water een symbool is voor ‘het leven’? Dat te zeggen is Faverey niet goed gelezen hebben. Bij Faverey kunnen de dingen onder andere een symbool zijn. Maar het kan dan net zo goed het symbool zijn voor zijn tegendeel. Het symbool wankelt, hervindt zijn balans, blijkt niet te zijn wat het leek. ‘Zonder water is er geen/ leven; zonder dood is er nergens water.’ (Tegen het vergeten, blz. 23) | |
5.Telkens opnieuw keert in de bundel Tegen het vergeten een rivier terug. Een rivier die ‘ik’ hoor ruisen ‘die ik eigenlijk al lang/ had zullen vergeten’. Waterdruppels aan ‘mijn’ lippen, ‘hun rivier hoe indachtig nog,’. Een rivier die stroomopwaarts opgeroeid wordt, zelfs ‘als ik geen halve bootlengte vooruit kom;’. ‘Alsof de rivier zich inhoudt, is het/ opeens in mij beginnen te stromen.’ Er wordt geschreven over blote handen waarmee een rivier wordt ingelopen en over lege nieuwe handen waarmee een rivier uitgewaad wordt. En dan;
Eigenlijk keert een rivier slechts in
tot zichzelf, alleen om de vluchtende
vijand te achtervolgen, net zo lang
tot zijn bron daar uit voortkomt.
(Tegen het vergeten, blz. 62)
Het ligt voor de hand om in deze zo vaak genoemde rivier die telkens met een ‘ik’ geassocieerd wordt het leven zelf te zien, dat onafwendbaar uitstroomt in de dood, de zee. Ook als je je hebt voorgenomen dat de symbolen bij Faverey niet waterdicht zijn, dat ze wankelen, misschien wel balanceren boven een afgrond, laat deze symboliek zich zo sterk opdringen dat hij vooralsnog niet weggerelativeerd kan worden. Wat staat er in de hierboven geciteerde regels? Wil men de vluchtende vijand van het vergeten tot aan de bron volgen, dan maakt men de natuurlijke gang ongedaan, verricht men een daad die alles omkeert. Dat wil men. Dus blijft men maar stroomopwaarts roeien, zelfs als men nog geen halve bootlengte vooruit komt. En de symboliek daarvan is alweer te overduidelijk om hem te kunnen negeren; tevergeefs proberen we ons, tegen de stroom in, van de dood te bevrijden door naar de bron te roeien. Dat is de eerste lezing. Het probleem is echter dat niet een ‘je’, ‘hij’, ‘ik’ of ‘men’ de rivier opgaat tot aan de bron, maar dat de rivier in zichzelf keert. Dat kan twee dingen betekenen; hij raakt in zichzelf gekeerd, óf, hij keert zich in zichzelf om. En waarom ook niet beide tegelijk. Door in zichzelf gekeerd te raken, keert hij zich om. Een hele prestatie voor het leven zelf. We twijfelen | |
[pagina 57]
| |
aan de rivier als symbool voor het leven zelf, maar weten voorlopig niks anders te verzinnen. Daarop volgt een vreemde regel: ‘om de vluchtende vijand te achtervolgen net zo lang tot zijn bron daar uit voortkomt’. De bron is niet ergens, hij komt ergens uit voort, hij ontstaat dus. Dat past natuurlijk goed in de omkering van de noodwendige gang van zaken die heeft plaatsgevonden. De bron is niet meer iets waar iets anders uit voortkomt, maar de bron komt zelf ergens uit voort. En wel uit de vluchtende vijand. Dat is een lezing. Maar je zou ook kunnen zeggen dat de vluchtende vijand zelf een bron is die de bron voortbrengt van het achtervolgen an sich. Een aanleiding geworden om in het wilde weg de vluchtende vijand te achtervolgen. Die aanleiding is de vluchtende vijand zelf. Uiteindelijk vlucht die dus niet maar brengt een bron voort. (Waarmee de vijand zijn doel heeft bereikt?) De onderneming is dan mislukt, zoals een onderneming tegen een noodwendige gang van zaken als het leven zelf gedoemd is te mislukken. | |
6.Met de bronnen is bij Faverey trouwens überhaupt iets vreemds aan de hand. In Tegen het vergeten schreef hij een gedicht waarin bronnen een belangrijke rol spelen en waarin ze bovendien schijnbaar in verband worden gebracht met het gedicht zelf. Ik citeer dit gedicht in zijn geheel. Bij herhaling blijkt het zelfs goed
om te zijn in de werkelijkheid;
maar voor een gedicht is het meestal
niks. Bronmos markeert wel de plaats
waar zich de bron bevindt, maar tevens
talloze andere plaatsen waar van
een bron allang geen sprake meer is,
laat staan van mos. Zo gaat het ook
met bronnymfen en vinders van bronnen,
met makers van verzen en met slagen
van wieken langs de hemeltergende
knechtende hemel.
Je kan dit gedicht lezen als een aantal mededelingen, ondergebracht in drie zinnen: ‘Bij herhaling blijkt het zelfs goed om te zijn in de werkelijkheid; maar voor een gedicht is het meestal niks. Bronmos markeert wel de plaats waar zich de bron bevindt, maar tevens talloze andere plaatsen waar van een bron allang geen sprake meer is, laat staan van mos. Zo gaat het ook met bronnymfen en vinders van bronnen, met makers van verzen en met slagen van wieken langs de hemeltergende knechtende hemel.’ Er is wel wat vreemds aan zo'n prozatekst. Het ‘zelfs’ in de eerste zin lijkt vreemd maar is het niet. Het zou eenvoudigweg kunnen terugslaan op het gedicht ervoor (dat deel uitmaakt van eenzelfde cyclus), waarvan de eerste regels luiden: Maar waarom zich te koesteren
in de afglans van weer een andere
illusie, zich uit te strekken/ onder een boom
die geen schaduw werpt.’
Wel vreemd is de overgang tussen de eerste zin en de tweede. Het zijn twee zinnen die elkaar opvolgen zonder dat de mededelingen die ze behelzen met elkaar betrekking lijken te hebben. De eerste zin zegt dat het zelfs goed is om in de werkelijkheid te zijn, tenminste; bij herhaling blijkt dat. Maar voor gedichten gaat dat meestal niet op. In de tweede zin gaat het plotseling over iets heel anders, namelijk Bronmos. Dat markeert dan wel de plaats waar zich de bron bevindt, maar ook andere plaatsen waar van een bron allang geen sprake meer is. (Vroeger was er dus kennelijk wel sprake van. Zijn die bronnen opgedroogd en is er nog maar één in functie? En heeft die laatste daarom het recht ‘de’ bron te zijn?) En dan komt er een hele vreemde toevoeging; ‘laat staan van mos’. In de toevoeging staat dus: als er Bronmos is, hoeft er al helemaal geen sprake nog te zijn van mos. Dit is een geheel onbegrijpelijke mededeling, die de balans flink verstoort. Is de lezer op dit punt aangekomen dan is het gedicht als een gek gaan wiebelen en is hij bereid op elke andere zin over te stappen om maar in beweging te blijven en zo dan desnoods overeind te blijven. Alsof hij over ijsschotsen loopt. Terug naar de overgang van de eerste naar de tweede zin. Omdat, op de letter gelezen, het verband tussen de eerste zin en de tweede ontbreekt, legt de lezer zelf wel via beeldspraak een verband. Hij is gewend de dingen zo te | |
[pagina 58]
| |
lezen dat ze begrijpelijk worden. Hij leest dus zoiets als: ‘Met een gedicht is het net als met bronmos..’ enz. Het laat zich verder wel invullen: Het gedicht wijst, als Bronmos, een bron aan, maar het is een uiterst onbetrouwbare aangever, dus is het meestal beter het gedicht niet in de werkelijkheid te laten zijn. Op de keper beschouwd betekent de aanwezigheid van een gedicht nog niet eens dat er een gedicht aanwezig is namelijk, net zoals Bronmos zeker niet de aanwezigheid van mos hoeft te markeren. Je kunt het maar beter allemaal in de onwerkelijkheid schuiven. Dan ben je tenminste van die ondoorzichtige bronnenbusiness af. Want is een bron niet net zoiets als een wortel; iets dat je met ‘de werkelijkheid’ verbindt, iets dat ‘het dingige in het vlietende’ hoort te wezen? Maar als dat alles op losse schroeven staat, als zelfs ‘het echtste niet bestaat zoals het zich voordoet’, dan is het voor een gedicht ook meestal niks om je daarmee op te houden. Een stevige uitspraak overigens voor een gedicht dat zelf niets anders doet dan zich daarmee op te houden! Die bron, dat moet wel iets heel bijzonders zijn. Dat je een bron met bronmos vindt, is bij lange na niet gezegd. En als de rivier in zichzelf keert, alleen om de vluchtende vijand te achtervolgen, komt juist uit die vijand de bron voort. Dus bronnen ontstaan om je op een verkeerd spoor te brengen, maar als je ze zoekt dan vind je vrijwel zeker niks. Toch gaan we door, hele rivieren keren in zichzelf om maar door te gaan. En; ‘Zo gaat het ook (...) met makers van verzen en met slagen van wieken langs de hemeltergende knechtende hemel.’ Hans Faverey: Tegen het vergeten. (Uitg. De Bezige Bij) |
|