bijna wat je gedacht had’ (Gedichten, blz. 482). Het gedicht ‘geen ruggegraat’ blijft grotendeels ‘in het hoofd, op de lippen’.
In het laatste gedicht van de reeks zorgt het weglaten van expliciete leestekens er voor dat er verschillende leesmogelijkheden open gehouden worden. Er kan sprake zijn van een dialoog tussen ‘je’ en ‘ik’, het kan een monoloog van de ik zijn. Wie in het eerste geval de ‘je’ is, blijft ook open: de lezer; een verhulde ik-figuur (in het geval van de monoloog); een ander, als bijvoorbeeld ‘een geliefde’ of een kind:
je pijn is je laatste huis zeg je, ja want alles
maar ik ben de nokbalk de steunbeer, ja
draagt je want iedereen breekt
maar ik ben de onnozele vlieg de wieg,
wat leven omdat je doodgaat, werkwoord
dat tot het allerlaatste al vetter slapend
alles vreet en alles verraadt en zelfs
het klokhuis verteert in een halfrijm -
Het thema wordt hernomen - pijn, geestelijke of lichamelijke, is je laatste huis. Bezit is een illusie, elke vorm daarvan is slechts tijdelijk (‘gehuurd’). Weer wordt tegenspel geboden: Nokbalk en steunbeer lijken de steviger vervanging van de ruggegraat die volgens het vorige gedicht ontbrak, maar zelfs deze bouwkundige constructie houdt het niet. ‘Je’ kan op ‘ik’ steunen (het woord ‘dragen’ uit het eerste gedicht komt hier in zijn letterlijke betekenis te voorschijn) totdat ‘ik’ het begeeft, zoals iedereen het zou begeven. Opvallend is dat in het hele gedicht Elckerlyc-achtige aanduidingen gebruikt worden, zodat het geheel een algemene geldigheid krijgt: alles, niemand, iedereen.
In de derde strofe worden dood en leven zeer nauw op elkaar betrokken; evenals in de aanvangsregels, in welke ‘leef’ en ‘vlees’ vlak bij elkaar geplaatst waren, botsen hier woorden als ‘vlieg’, ‘wieg’, ‘leven’ en ‘doodgaat’ op elkaar. Het effect wordt nog versterkt doordat Kouwenaar ze in een kruisstelling heeft gezet:
De ‘ik’ verandert in het gedicht van iets dat staat als een huis, via het menselijker ‘iedereen’, in een ‘onnozele vlieg’. Een metamorfose van groot en stevig naar een klein en kwetsbaar, van de dood niet wetend (‘onnozel’) insect. Maar de vlieg levert toch ook de associatie met dood en bederf, die onmiddellijk gekoppeld wordt aan ‘de wieg’ die de ‘ik’ ook is. Deze wieg vormt samen met ‘je maakt/wat leven’ de afronding van een motief dat in het eerste gedicht werd ingezet met ‘zoals de moeder het kind draagt’. Tenminste, wanneer we ‘leven maken’ in deze betekenis opvatten, want er is een figuurlijke lezing mogelijk.
‘Leven’ kan ook ‘lawaai’, ‘geluid’ betekenen en dan zou het betrekking kunnen hebben op een specifieke vorm daarvan: poëzie. Er zijn verschillende argumenten om deze gedachtensprong te ondersteunen.
Men kan wijzen op het verschijnsel dat ‘geboorte’ in de poëzie wel vaker als beeld voor de geboorte van een gedicht gebruikt wordt. (Gedichten als ‘Olifant’ of ‘Misgeboorte’ (!) van Achterberg spreken wat dit betreft boekdelen.)
In dit gedicht van Kouwenaar is het onder één noemer brengen van leven en poëzie onder meer te verdedigen doordat het eerste woord na de komma ‘werkwoord’ is, terwijl men in acht moet nemen dat het gedicht afbreekt na - en het klokhuis verteert ín - de literaire term: ‘halfrijm’.
Dat ‘vlieg’ en ‘wieg’ niet alleen vanwege de klank, maar ook in verband met de betekenis een paar vormen is minder dialectisch dan men op het eerste gezicht zou kunnen denken. Deze strofe levert namelijk de volgende cirkelredenering op:
Omdat men doodgaat, maakt men leven, dat doodgaat en daarom leven schept en zo voort. Het zal duidelijk zijn dat ik er voor pleit dit ‘leven’ niet alleen letterlijk te lezen, maar er tevens ‘poëzie’ in te zien.
We kunnen er van uitgaan dat ‘werkwoord’ onderwerp is bij de drie werkwoorden uit de laatste strofe: vreet, verraadt, verteert. Er is een andere mogelijkheid - het klokhuis is onderwerp bij verteert in plaats van lijdend voorwerp - die echter aan de interpretatie weinig verandert. Overigens is er een frappante overeenkomst in woordkeuze te melden met