Bzzlletin. Jaargang 18
(1988-1989)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 18]
| |
Dirk Kroon
| |
[pagina 19]
| |
de stad tot in de twintigste eeuw fungeren als symbool voor geborgenheid, en, door de invloed van het christendom, zelfs voor ultieme geborgenheid. Met het wegvallen van deze religieuze, metafysische dimensie, kon ook de symbolische kracht van het begrip stad worden aangetast. Dit gebeurde na Nietzsche en twee wereldoorlogen. Nietzsche lanceerde de zogeheten ‘God-is-dood’-theorie en de ervaringen van de twintigste eeuw waren zodanig, dat deze theorie steeds meer aanhang kon vinden. Het beeld van de westerse mens in onze eeuw, is dat van een eenzame, een dwalende in de woestijn. En de woestijn is bij uitstek het kenbeeld van onherbergzaamheid, van ongeborgenheid. Marsman beschreef dit in Tempel en kruis (in 1939 voltooid) middels de volgende strofe:
illustratie: Johan Kuipers
ik sta alleen, geen God of maatschappij
die mijn bestaan betrekt in een bezield verband,
geen horizon of zee, geen poovre korrel zand
in 't naamloos wel en wee der brandende woestijn.Ga naar eindnoot5.
De politieke omstandigheden en het wereldgebeuren in het Westen hebben een grote rol gespeeld bij de ontwikkeling van het gevoel van ongeborgenheid. Militaire machten ondermijnden het idee van een beschermende omgeving. We zien dit heel duidelijk bij Paul van Ostaijen, overgangsfiguur naar de nieuwe tijd, dichter van de stad als geen ander. Geheel in de lijn van De openbaring van Johannes, waar de hemelse stad wordt waargenomen, ‘getooid als een bruid, die voor haar man versierd is’Ga naar eindnoot6., ziet Van Ostaijen de stad aanvankelijk als een geliefde met wie hij zich wilde verenigen. Maar nadat in 1914 zijn stad, Antwerpen, door de Duitsers is bezet, schrijft hij de bundel Bezette stad waaruit alle mystiek is verdwenen. Het leven dat hij zo intens kon uitbeelden is uit stad en mens verdwenen, de stad is een stad van rouw geworden. In die sfeer is de mens niet meer in staat bijv. Christus te zien als de glorierijke zoon van God. Van Ostaijen schrijft: ‘Wij kunnen slechts zien een God gelijk een Harlekijn / onze tijd is zo zat van leed en van pijn’, en even verderop: Ik heb U gezien in een stinkende slop
Gij waart met Landsturmman samen
Gij stond onder de opgeëiste werklozen
naar Duitsland gingen lange treinen van
havelozen
Boven op de dijk houdt Gij mee de wacht
met kille hoeren in de regenende nacht
Nu zijt Gij moe en afgetobd
de triestigheid in U weer volgepropt
De regen druipt van Uw vuile kletsnatte
hennepbaarden
over de stad
Droppelt samen met de regen over
alle drek van de stad Uw schokkend ritme
mee
Ontreddering dus. Ondanks het geloof. Het bolwerk van de menselijke samenleving is gehavend. Van Ostaijen besluit: tans
enkel rameien hoor
goed rameien is het enige bouwen
het lapwerk slopen
Met deze woorden gaf hij aan wat de noordnederlandse Vijftigers een kwart eeuw later | |
[pagina 20]
| |
zouden doen, nadat zij tussen het puin en de ruines van de Tweede Wereldoorlog hadden gestaan. Lucebert zou in die situatie zeggen: ‘ik bouw nauwgezet en wanhopig’. Doordat Nederland tijdens de Eerste Wereldoorlog neutraal bleef waren ontzetting en bezetting niet actueel. Dit wil niet zeggen dat de dichters niet betrokken waren bij de veranderingen die in denk- en ervaringswereld plaatshadden. De voortgang van de techniek, het verschijnen van industrie en gedepriveerd proletariaat bevestigden voor velen het opdoemende beeld van een woestenij. Nergens, op het land noch in de stad, was een goed onderkomen te vinden. Slauerhoff schrijft het in zijn gedicht ‘Woninglooze’ (1934): Alleen in mijn gedichten kan ik wonen.
Zoolang ik weet dat ik in wildernis,
In steppen, stad en woud dat onderkomen
Kan vinden, deert mij geen bekommernis.Ga naar eindnoot8.
(...)
En Slauerhoff kwam als scheepsarts op heel wat plekken op aarde. Voor wie in Nederland bleef was zelfs geen romantische vlucht naar de natuur mogelijk. J.C. Bloem heeft dit heel goed doen beseffen, toen hij het beroemd geworden gedicht ‘De Dapperstraat’ schreef: Natuur is voor tevredenen of legen.
En dan: wat is natuur nog in dit land?
Een stukje bos, ter grootte van een krant,
Een heuvel met wat villaatjes ertegen.
Geef mij de grauwe, stedelijke wegen,
De'in kaden vastgeklonken waterkant,
De wolken, nooit zo schoon dan als ze,
omrand
Door zolderramen, langs de lucht bewegen.
Alles is veel voor wie niet veel verwacht.
Het leven houdt zijn wonderen verborgen
Tot het ze, opeens, toont in hun hogen staat.
Dit heb ik bij mijzelven overdacht,
Verregend, op een miezerigen morgen,
Domweg gelukkig, in de Dapperstraat.Ga naar eindnoot9.
Gezien de paradox van de laatste regel, is de dichter gelukkig ondanks de stad. Een van degenen die het veranderde twintigste-eeuwse levensgevoel het beste hebben verwoord, is Martinus Nijhoff. In zijn lyrisch-epische gedichten Awater en Het uur u - beide uit de jaren dertig - beschrijft hij een man in een stad. En tweemaal is de man een vreemde, iemand door wiens verschijning alles in een bezield verband komt te staan.Ga naar eindnoot10. De dichter/ik identificeert zich in Awater met de vreemdeling en ziet in hem een reisgenoot, met wie hij stad en sleur achter zich zou kunnen laten. We lezen: Ik zie dat hij naar een gezelschap kijkt
van poppen die met plaids en verrekijkers
legeren aan de oever van de Nijl
gelijk uit pyramide en palmboom blijkt.
O Awater, ik weet waarvan gij peinst,
iets verder, bij de plaat der scheepvaartlijn
waarop een Bedouïn in de woestijn
een schip begroet dat over zee verschijnt,
en, weer iets verder, bij het bankpaleis
waar ‘vreemd geld’ genoteerd staat in de
lijst.Ga naar eindnoot11.
Maar de techniek reguleert zelfs de gedroomde vlucht uit de stad. Het gedicht eindigt met de vaststelling dat de trein, de locomotief ‘vertrekt op het voorgeschreven uur.’ In Het uur u wordt het leven in een straat bedreigd door de vreemdeling. Bij zijn verschijnen blijken de mensen ontzield te zijn. Zijn wandeling door de straat wekt dan ook angst.Ga naar eindnoot12. Angst waarvoor Nijhoff dít beeld vond: Het is een groot woord: paniek,
maar het tekent de stille schrik
die op dit ogenblik
de ledige straat beving.
Een traag wolkje, als een eilandje in
in de heldere hemel ontplooid,
beduidde het nu of nooit
ophanden zijnd offensief.
Al wie zijn kijker ophief
zag op de zee van azuur
een slagschip, klaar voor vuur.Ga naar eindnoot13.
Het is niet zomaar een metafoor. Hoe wezenlijk het schrikbeeld is van het gevaar dat uit de lucht komt vallen, bleek mede toen Nijhoff later in een essayistische bijdrage opmerkte: ‘Een stedeling kijkt sedert de oorlog ten hemel.’Ga naar eindnoot14. Het typeert heel precies de werkelijkheidservaring van de stadsmens, midden | |
[pagina 21]
| |
twintigste eeuw. De dreiging van vliegtuigen heeft de geborgenheid aangetast. Gerrit Achterberg zou het in dichtregels neerschrijven. In ‘Luchtaanval’ (uit de in 1946 verschenen bundel Sphinx) roept hij het beeld op van vliegtuigen die ten strijde trekken. De ‘ik’ denkt aan degenen die deze ‘formaties luchtstrijdkrachten’ zien overkomen: En naar de steden gaan mijn gedachten,
waar ze in duikvlucht zichtbaar zijn:
monsterlijk binnen de spalkpupillen
van mensen die niet meer kunnen gillen.Ga naar eindnoot15.
Dit aangrijpend schrikbeeld van de bedreigde mens in de stad toont goed hoezeer de menselijke omgeving is aangetast. Oorlogen laten diepere wonden na dan de zichtbare en de vernietiging is definitiever dan de daadwerkelijke.
illustratie: Fred Geven
De naoorlogse dichters die opgroeiden tijdens de Tweede Wereldoorlog verwoorden telkens weer dat geborgenheid onmogelijk is. Zij staan letterlijk en figuurlijk te midden van het puin dat door bombardementen werd aangericht. Misschien juist doordat de stad voor hen een bijna natuurlijke omgeving was, beseffen zij dat zij tussen ruïnes leven. Behalve bovengenoemd citaat lezen we bij Lucebert regels als: ‘oh hoe prachtig rustig groeien ruïnes / onder rood de blote lucht bespattende vliegmachines’Ga naar eindnoot16.. Anders gezegd: de stad is doortrokken van dood. Zo formuleert ook Gerrit Kouwenaar het in zijn eerste bundel Achter een woord (1953): in de straten
In de straten der stad schuilen regen en mensen
misschien is het zomer late zomer haast najaar
ik denk dat er bladeren zijn als vertrapte handen
jongens rapen bedroefd en zinloos kastanjes
de avond komt langzaam op kogellagers
meisjes laten zich bevend in portieken betasten
mannen zitten dampend in cafetaria's
vrouwen lopen zacht fluitend de parken door
aan de glazen puien van krantenpaleizen
lezende vingers langs de lippen der dodenlijsten
staand op elkanders voeten peilend elkanders ogen
hij is gesneuveld in een bioscoopjournaal
ik denk ik ben gesneuveld ik ga huiswaarts
niemand ziet mij ik roep luid maar geen stem
ik stamp met mijn hakken roep de klok aan
mijn tabak is gestolen ik ben gesneuveld.Ga naar eindnoot17.
Voor later gekomenen biedt de stad evenmin een onderkomen. Oorlog en massaficering werpen het individu terug op zichzelf en de meest nabije ander. Een titel als van Ellen Warmonds bundel Warmte, een woonplaats (1961) lijkt bijna symptomatisch. Als nog weer lateren - ik denk met name aan de Gard-Sivik-groep - elke symboliek aan de kant zetten en uitsluitend schrijven en leven bij de gratie van een toevallige anekdote, dan zegt dit méér dan dat een realistische stroming een romantische stroming opvolgde. De dingen zelf zijn ontzield geraakt. Bezield verband is afwezig. De mens staat bij wijze van spreken alleen op een asfaltweg, in neonlicht. Huidige dichters blijken nog altijd in die sfeer te verwijlen zodra zij de scene zoeken. Dat stilstand achteruitgang is, hebben dichters altijd van nature geweten. Zij zoeken elders | |
[pagina 22]
| |
een uitweg en onderkomen. Velen verlaten de stad. Rutger Kopland verkeert graag Onder het vee, Jacques Hamelink zoekt het soms Windwaarts, wortelher, Judith Herzberg is te vinden bij Strijklicht en Beemdgras. Iemand als Hans van de Waarsenburg die onder meer middels zijn bundel Stadtekens de actuele realiteit van de stad had verkend, zoekt het de laatste jaren poëtisch aan zee. Het zijn slechts enkele voorbeelden.
Betekent de stad dan voor niemand meer iets? Dat is de vráág. Dichters voor wie bij het begrip stad opnieuw een religieuze connotatie een rol speelt, voelen zich er poëtisch soms thuis. Maar ook anderen zoeken wederom die aloude rustplaats. In 1988 bij voorbeeld verscheen de bundel Zout van Martin Veltman. Het frappante ervan is gelegen in het feit dat de hoofdpersoon na ‘een winter aan zee’ de kust juist ontvlucht en zijn heil en heul zoekt in de stad. Over die terugkomst schrijft Martin Veltman o.a.: Winkeliers gooiden deuren
en luiken open. Zacht
blonk het fruit en de geuren
van brood en espresso
dreven door de buurt. Kracht
om de dag te beginnen,
vond ik die hier? Was zo
levens eenvoud te winnen?
Even later: De boekwinkel bracht dagen
van weemoed naar mij terug:
hoe de jongen het waagde
poëzie te verstaan,
en danste op de brug.
En hoe hij had gelezen
zo ver de woorden gaan.
En nooit meer zou genezen.Ga naar eindnoot18.
Samengevat: eenvoud en verrukking zijn mogelijk in de stad te hervinden. In elk geval: de stad als centrum van cultuur. Een vertrouwd beeld. Het geheugen van de dichter reikt eeuwen her. Zodra de hedendaagse dichter beseft in welke traditie hij staat, zodra hij zoekt naar wat hij via de taal krijgt overgeleverd, kan hij een werkelijkheid scheppen waarmee te leven valt. Hij bouwt zich een onderkomen, hij is een nest begonnen waarin de ander past. Die daad die poëzie is naar het Griekse woord poèsis, dient hij mijns inziens te stellen. Een generatie als de mijne, geboren na 1945, heeft het minder moeilijk dan een vorige. Er komen geen vijandige vliegtuigen over en de stad is herbouwd, zo goed en zo kwaad als het hier en daar kon. Nu dit het geval is, en men zich er bovendien van bewust is, dat het hart uit de stad werd gerukt, bestaat de mogelijkheid alle puin van gisteren te zien als het materiaal voor morgen. Wie zich een beeld van dat puin heet gevormd, bezit de mogelijkheid iets te delen. Saamhorigheid en geborgenheid liggen in het verschiet. Iets dergelijks moet ik hebben ervaren toen ik het gedicht ‘Zadkine’ schreef over diens beeld van Rotterdam, waar op de plaats van het hart een leegte is: Zadkine
Een man ziet een stad
die in puin ligt
en richt zich weer op.
Hij kiest het metaal
dat de spierspanning
goed zal verraden,
vormt zich een lichaam.
Verwrongen - zoals een
straatvechter het achterlaat.
Maar het staat op een sokkel
in het hart van een stad,
niet meer in puin.
Een stad ziet een man
de handen ten hemel
en richt zich weer op.Ga naar eindnoot19.
De bouw en ontwikkeling van het culturele gezicht van een stad als Rotterdam zie ik als een hoopvol gegeven. Kunst wil het best opnemen tegen agressie. Vrijheid kan angst verslaan. Het unieke moet zich meten met een massaprodukt. Bij een actief cultuurbeleid en -beleven is er kans op overleving in de stad. Kans ook op overleving van de stad. Ik ben er zeker van dat de oriëntatiepunten die de laatste jaren hier vooral door architecten en beeldende kunstenaars zijn geleverd, nu al voor een grotere gemeenzaamheid zorgen. Wie weet wordt de stad weer een woonplaats, waarvan symbolische kracht kan uitgaan.Ga naar voetnoot7. |
|