Tim Krabbé
Droit de réponse I
Nico, wat een sukkels heeft BZZLLETTN met ons binnengehaald. Samen hebben we nu in drie jaar drie afwijzingen voor de Aanvullende Honoraria. Ik voor Het Gouden Ei en De Man die de Babson Task wilde maken en jij voor Het rijmt, dat scheelt. En het zijn geen Staatsprijzen, het zijn kleine subsidies voor afzonderlijke werken die in ongeveer zeventig procent van de gevallen worden toegekend. We moeten ons dus wel in de onderafdelingen van de Literatuur bevinden.
Misschien zijn we wel helemaal geen Literatuur. Ik heb meer dan eens bij voorlees-optredens de vraag gekregen: ‘Mijn leraar Nederlands zegt dat uw boeken geen literatuur zijn. Vindt u dat zelf ook?’ Raymond, een 6e klas VWO scholier uit Weert, schreef me voor zijn werkstuk Nederlands een brief. ‘Dit werkstuk gaat over de sport (wielrennen, dammen) in de boeken van Tim Krabbé.’ Hij had negen vragen à la ‘Beschrijft U de sport voor de sport of heeft u er andere redenen voor?’ en één mededeling: ‘Mijn leraar Nederlands schildert U vaak af als een “2e rangs” schrijver omdat U werken geen (historische) literatuurwaarde zouden hebben, wat vind U daarzelf van?’
Ik schreef hem een kort briefje terug dat die leraar het bij het rechte eind had en dat hij, Raymond, veel beter een werkstuk kon maken over een echte schrijver. De brief lag klaar, maar ik heb hem weer opengescheurd en de postzegel eraf geknipt, want ik vond het teveel eer voor iemand die ook de vraag had gesteld: ‘Kunt u iets vertellen over hoe het dammen in U boeken naar voren komt, want deze sport is mij geheel onbekend.’
Later heeft die jongen nog eens opgebeld om te vragen waar zijn antwoorden bleven en toen heb ik hem afgebekt. Er zijn grenzen. (Niet voor bewonderaar Jelle uit Utrecht. Die was lang tevergeefs op zoek geweest naar mijn boek Fisher en verzocht mij dit boek voor hem opnieuw uit te tikken. Hij had voor de verzendkosten een postzegel bijgevoegd.)
Kinderen spreken de waarheid. Ik was eens op de literaire avond van een school, samen met Anton Koolhaas, Simon Vinkenoog en Rudolf Geel. We hadden ieder een leerling die op ons gestudeerd had en die ons inleidde. Ik werd voorgesteld als de broer van Jeroen Krabbé; Koolhaas had kort tevoren een vreselijk ongeluk gehad dat vrij gedetailleerd werd beschreven; Vinkenoog ‘was vroeger heel beroemd geweest maar nu niet meer zo,’ en Rudolf Geel had onlangs een pot gele verf over zich heengekregen.
Maar niet alleen kinderen. In de Openbare Leeszaal in Waddinxveen waar ik zou optreden vertelde de directrice mij trots dat de documentatie er zó goed verzorgd werd dat er zelfs een map met knipsels over mij was. Natuurlijk ging ik meteen kijken, maar tussen mijn vaste buurlieden Kousbroek en Krol bevond zich niets.
‘Ik ben geloof ik uitgeleend,’ ging ik de directrice vertellen.
‘Nee hoor, u zit in de map Overige K.’
Maar tegen het verhaal dat Hans Ree onlangs in zijn schaakrubriek in HP over Jean-Pierre Rawie vertelde (hij had het van Rawie zelf