Graa Boomsma
Charme in Chicago
1.
Graa Boomsma, foto: Hans Vermeulen
Wanneer leert G. het af om de oorlog, dat tirannieke en nooit meegemaakte brok ellende dat nog steeds de twintigste eeuw teistert, er met de haren bij te slepen? Het is een egocentrische hebbelijkheid om van een collectieve historie, die zo versplinterd rondspookt in vooral Europese geesten, een persoonlijke associatieketen te maken. De geschiedenis springt als een tijger in het verhaal van Saïdjah en Adinda op zijn rug, in een onbewaakt ogenblik. De tijd is nooit een lineair fenomeen als hij zichzelf verhalen vertelt, als hij pogingen doet zichzelf te ordenen in de gruwelkamer van de twintigste eeuw. Het verleden, dat alleen in eindeloze maskerades bestaat, dwaalt rond op de schedelplaats, zijn knekelhuis waar morgen en gisteren het heden in de tang nemen: dat zieltogende moment dat nooit versteent, zelfs niet in taal. Schrijven om het eigen heden in kaart te brengen? Was het maar waar, de hele vuilnisbelt van moord en doodslag zeult hij mee, stinkend en zwetend (in zijn dromen).
Hij zit op de hoogste, de drieëndertigste, verdieping van hotel Days Inn, aan de rand van Chicago. Lake Michigan is een spiegel die de maan wiegt. Hij heeft plaatsgenomen aan een tafel op een cirkelvormig platform dat ronddraait: revolterende geest in een revolverend restaurant. De stad glijdt, als de tijd, voorbij; het meer vult de blik, de stad keert terug en G. weet dat hij met zo'n beschrijving de wereld omkeert. Hij beweegt zich in de marge, maar hij eet en drinkt en bestaat en doet alsof hij in het centrum zit.
Er zwerven twee lichtbundels tussen de wolkenkrabbers, op zoek naar iets aan de hemel. G. ziet dat de bundels elkaar kruisen. Proberen ze iets te vangen met hun materieloze armen? G. hoort het aanzwellende gebrom van een vliegtuig, niet een Boeing 737, maar het zachte gehuil van een Messerschmidt dat snerpend gejank wordt. Deze stad in dit land dat nooit een wereldoorlog op eigen terrein heeft hoeven uitvechten, zal worden platgebombardeerd. Eindelijk zitten Europa en de VS in hetzelfde historische schuitje. Orson Welles zit in de regiekamer en blaft zijn bevelen in een microfoon, in de koptelefoons van acteurs die Duitse piloten spelen. De vijand zit vast in het licht, dat de aluminiumbuiken aftast naar de zwakste plekken. The war of the worlds.
G. wil de beeldenstorm afzwakken, zijn associatie neerschieten, maar hij blijft uit het raam naar zijn persoonlijke Polygoon-journaal kijken, zwart-wit.
Dit is het land van de rolprent, maar ook in G.'s hoofd ratelt het onophoudelijk. De film breekt nooit af, hij blijft draaien op het bewegende platform. De piano in het midden staat er verlaten bij, geen vingers om de toetsen te beroeren, geen dramatische achtergrondmuziek. De ober laat de fles rode wijn uit zijn hand vallen (bloedvlek op damast), het meer dompelt de maan onder.
G. moet er een einde aan maken. Met gesloten ogen en een denkbeeldige bordewisser in zijn hand wist hij een laatste beeld weg: G. als dertienjarige scholier die stokstijf voor de klas in een van de noodlokalen staat en een spreekbeurt houdt over Westerbork. Alle