| |
| |
| |
Tom Baudoin
De triomf van de eigenzinnigheid
Over ‘Piet de Smeerpoets’ van Heinrich Hoffmann
Piet de Smeerpoets, een klassiek kinderboek
Een literaire canon, zoals die voor de literatuur voor volwassenen bestaat, is er binnen de jeugdliteratuur niet. Uit het verleden is een relatief beperkt aantal boeken overgebleven - volgens Doderer (1975) zo'n twintig tot vijftig titels - die worden betiteld als ‘klassieke kinderboeken’. Voorbeelden zijn: Alice in Wonderland, Robinson Crusoë, Pinokkio, Pipi Langkous en, in Nederland, Afke's tiental, Dik Trom, Kruimeltje en Paddeltje. De term ‘klassiek’ is intussen nauwelijks gedefinieerd, het is een etiket, op zijn best een vermoeden dat deze boeken kwaliteiten bezitten waardoor ze ook nu nog waardevol zijn.
Het zou de moeite waard zijn om te onderzoeken waarom ze als klassieke kinderboeken worden geclassificeerd. Ik denk dat de historische jeugdliteraire kritiek en het onderwijs hierin een doorslaggevende stem hebben gehad. Anderzijds moeten er ook teksteigenschappen aanwijsbaar zijn die het mogelijk maakten dat deze boeken ‘van alle tijden’ werden. De kwestie is met name hierom interessant, omdat de jeugdliteraire kritiek per traditie sterk wordt bepaald door opvoedkundige vraagstellingen.
Je zou verwachten dat het kind- en maatschappijbeeld in de klassieke kinderliteratuur tegenwoordig als pedagogisch achterhaald wordt beschouwd. In deze bijdrage wil ik onderzoeken waarom het kinderboek Piet de Smeerpoets tot een klassiek kinderboek is geworden. Ik zal me daarbij uitsluitend richten op de tekst (en prenten).
Piet de Smeerpoets, eigenlijk: Struwwelpeter, werd in 1844 door Heinrich Hoffmann voor zijn driejarige zoontje geschreven en getekend. Het verscheen in 1845 in druk. Tot verrassing van de auteur had het boekje in korte tijd een enorm nationaal en internationaal succes. Nog tijdens Hoffmanns leven beleefde het meer dan honderd drukken. En vele honderden zouden nog volgen. Hoffmann zelf hierover:
Ja, ik kan tevreden zeggen: de bengel heeft de hele wereld veroverd, heel vreedzaam, zonder bloedvergieten, en de ondeugende jongens hebben meer van de wereld gezien dan ik; in heel Europa hebben ze hun thuis gevonden, ik heb gehoord dat men ze in Noord- en Zuid-Amerika heeft ontmoet, aan de Kaap de Goede Hoop, in Indië en Australië. Ze hebben allerlei talen geleerd die ik zelfs niet versta, want ik bezit een Russische, Zweedse, Deense, Engelse, Nederlandse, Franse, Italiaanse, Spaanse en Portugese vertaling (...). (Hoffman, 1890, gecit. bij Vogt & Vogt, 1975)
Dat Piet de Smeerpoets zo goed werd verkocht - ook nu nog - zegt iets over de aantrekkingskracht ervan. Maar kennelijk heeft het boek op de lezers ook een onuitwisbare invloed gehad. Het minste bewijs daarvoor is de commercie die het personage van Piet de Smeerpoets voor de verkoop van allerhande artikelen inzet.
Opmerkelijker is dat het boek op grote schaal navolging heeft gekregen. De zogenoemde ‘Struwwelpetriaden’ zijn te onderscheiden in (vaak weinig geslaagde) imitaties en in persiflages. Zo werd in de Eerste Wereldoorlog in Engeland en in Duitsland een propagandistische versie van het orgineel uitgebracht, waarin beide landen elkaar over en weer belachelijk maakten. Schitterend is F.K. Waechters Der Anti-Struwwelpeter, waarin Hoffmanns verhalen in anti-autoritair perspectief worden naverteld.
Niet minder opmerkelijk is dat Hoffmanns creatie van meet af aan voorwerp is geweest van zowel lofuitingen als felle kritiek, en dat tot in deze tijd. Auteurs van naam als Ernst Bloch, Walter Benjamin en Peter Weiss, tenslotte, refereren bij de beschrijving van hun eerste leeservaringen aan Piet de Smeerpoets. Als er zoiets als een ‘collectief bewustzijn’ bestaat, dan zit die langharige bengel daarin goed genesteld.
| |
Repressieve pedagogiek
Wie in deze tijd Piet de Smeerpoets (her)leest, kan zich verwonderd afvragen hoe het tot een klassiek kinderboek is kunnen uitgroeien. Wat
| |
| |
immers het meest in het oog springt - en daardoor het zich van andere klassieke kinderboeken onderscheidt - is de rigoureusheid waarmee ondeugend gedrag van kinderen wordt afgestraft.
illustraties bij dit artikel uit: Piet de Smeerpoets, Een aardig prentenboek met leerzame vertellingen door Dr. Heinrich Hoffmann, reprint 1977.
Piet de Smeerpoets zelf wordt het voorwerp van algemene minachting, omdat zijn haren niet gekamd en zijn nagels niet geknipt zijn. De wrede Jan wordt door een hond tot bloedens toe gebeten en moet bittere medicijnen slikken, als straf voor zijn aggressieve gedrag. Paulientje speelt met lucifers en verbrandt levend. Drie knapen bespotten een negerjongen en worden door de grote Niklaas in een inktpot ondergedompeld, zodat zij zwarter dan een neger worden. Reinier geeft zich, trots moeders verbod, over aan het duimzuigen en de kleermaker knipt zijn duimpjes af. Hein sterft door uithongering, omdat hij zijn bord soep niet wil leegeten. Tijdens de maaltijd zit Philip met zijn stoel te wiebelen en dondert achterover, daarbij het tafelkleed en alles wat daarop staat pijnlijk over zich heensleurend. Hans kijkt niet waar hij loopt en valt in het water, waaruit hij ternauwernood van de verdrinkingsdood wordt gered. Robert, tenslotte, gaat met zijn paraplu uit wandelen in regen en wind en waait voorgoed weg. Het verhaal van ‘De wilde jager’, dat qua opzet afwijkt van de vertelpatronen in de overige verhalen, bezit een vergelijkbaar gewelddadig karakter.
| |
| |
Niet minder verwonderlijk is dat Hoffmann deze verhalen vertelde voor zijn driejarig zoontje. Volgens zijn eigen mededeling gebruikte Hoffmann dit soort verhalen in zijn artsenpraktijk om bange patiëntjes tot kalmte te brengen. Verwonderlijk is ook dat het boekje werd uitgebracht voor een publiek van drie tot zes jaar, met als ondertitel: ‘lustige Geschichten und drollige Bilder’. Het behoeft geen betoog, dat zulke rigoureuze bestraffingen volledig haaks staan op de actuele pedagogische opvattingen. (Wat betreft de opvoedingspraktijk kan men niet zo stellig zijn.)
De wreedheid van de straffen en de intensiteit van de angstaanjagende prenten heeft in het recente en verre verleden veel kritiek uitgelokt (Muller-Lexicon). De vrees bestond dat kinderen die daarvoor gevoelig zijn, aan het boek een trauma zouden overhouden. Bij de honderdste druk van Piet de Smeerpoets moest Hoffmann zich al tegen deze kritiek verdedigen. Hij schrijft:
Het boek zou akelig overdreven voorstellingen oproepen! Het germaanse kind is echter niet beter dan het germaanse volk, en moeilijk zullen deze nationale opvoeders het verhaal van Roodkapje, die door de wolf werd verslonden of van Sneeuwwitje, die door haar boze stiefmoeder werd vergiftigd, uit het volksbewustzijn en uit de kinderkamer kunnen verbannen. (Hoffmann, 1977)
Niet alleen het rigoureuze en gewelddadige karakter van de straffen heeft afkeuring opgeroepen. Ook is kritiek geleverd op het pedagogische model dat aan deze verhalen ten grondslag ligt. Het werd gezien als een uitdrukking van de negentiende-eeuwse, maar ook actuele burgerlijke ideologie. Zo constateert Dahrendorf (1979) dat de straffen die de personages ondergaan, een immanent karakter hebben: ze verschijnen als een noodzakelijk en onvermijdelijk gevolg van het ondeugende gedrag van kinderen.
Achter deze immanentie verbergen zich, volgens Dahrendorf, andere en algemenere belangen. Met name gaat het om de onderdrukking en disciplinering van het kind. Bovendien ontbreekt de psychologische vraag naar de oorzaken van het ondeugende gedrag. Waarom zuigt Reinier op zijn duim? Waarom is Jan zo wreed? Dahrendorf ziet in de pedagogische tendens van Piet de Smeerpoets het streven weerspiegeld om mensen functioneel geschikt te maken voor de volwassenenwereld, de industrie-arbeid en de bestaande machtsverhoudingen.
Een vergelijkbare, wat verder uitgewerkte ideologiekritiek geven Vogt & Vogt (1974). Zij stellen vast dat in de Piet de Smeerpoets-verhalen de werkelijkheid - via alledaagse enscèneringen - wordt gereduceerd tot een kinderwereld. In deze kinderwereld dienen echter de deugden te worden geleerd die men in de grote wereld nodig heeft: rust en orde, zindelijkheid, aanpassing, gehoorzaamheid en huiselijkheid. In dit deugdencomplex ontwaren Vogt & Vogt het profiel van de autoritaire persoonlijkheid. Ook zij constateren het immanente karakter van de straffen. Zij signaleren dat ouders als bestraffende personages ontbreken. Het zijn niet zozeer autoriteitsfiguren als wel autoritaire verhoudingen die het kind een lesje leren. Deze immanentie beantwoordt aan Rousseaus pedagogiek, waarin bij herhaling wordt gesteld dat straf niet als zodanig moet worden opgelegd, maar moet verschijnen als een natuurlijk gevolg van het verkeerde gedrag van het kind.
Tegen de achtergrond van Horkheimers studie Autorität und Familie, betogen Vogt & Vogt dat de consequentie van deze pedagogiek is, dat het kind zijn afhankelijkheid niet ervaart als één van personen (tegen wie nog rebellie mogelijk is), maar als een ‘afhankelijkheid van de dingen’. Dit verdingelijkte bewustzijn van de machtsverhoudingen is huns inziens niet alleen iets van de late negentiende eeuw, maar ook, en in sterkere mate, kenmerkend voor deze tijd. De conclusie is dan dat Piet de Smeerpoets als ‘klassiek leerboek van de aanpassing aan autoritaire verhoudingen een hoogst pijnlijke actualiteit toekomt.’
Het gewelddadige karakter en de repressieve opvoedingsstructuur die aan Piet de Smeerpoets ten grondslag ligt, maken de vraag waarom het boek tot een klassieker is kunnen worden des te dringender. Anderzijds zijn er ook critici die milder oordelen. Zo meent Müller (1975) dat de inhoud van Piet de Smeerpoets in zijn tijd beantwoordde aan de verbreide pedagogische opvatting dat kinderen onvoorwaardelijk onderworpen moeten worden aan de algemeen aanvaarde maatschappelijke deugden. Maar voor de kinderen van tegenwoordig gaat dat zijn inziens niet meer op. De
| |
| |
ouderwetse kleding en de aan poppen herinnerende stijfheid in de pose van de figuren voorkomen dat de kleine lezers de verhalen met hun eigen reële omgeving identificeren. Ook benadrukt Müller dat kinderen tegenwoordig de verhalen als surrealistisch zullen ervaren, met name omdat ze aan het einde ‘een verbluffende en komische wending’ krijgen. Toch meent hij dat Piet de Smeerpoets ‘niet een modern prentenboek is, dat tegenwoordig aan kinderen kan worden aanbevolen.’
| |
De kindediteraire context
Bij de voorgaande kritische commentaren op Piet de Smeerpoets zijn heel wat vraagtekens te zetten. Ik beperkt mij tot eentje. Voor zover ik overzie wordt Piet de Smeerpoets nergens gesitueerd in de kinderliteraire context van zijn tijd. Aan dit aspect wordt hoogstens terloops aandacht besteed. Muller (1975) beweert zelfs: ‘... niets wijst erop, dat de personen en verzen andere bronnen hadden dan zijn (sc. Hoffmann) eigen fantasie.’ Ik denk daar anders over.
Een eerste bron vormen de centsprenten die in de negentiende eeuw massaal werden gedrukt en verspreid (Doderer/Müller, 1975). Ook de jeugd werd als doelgroep ontdekt. De prenten bevatten in tekst en illustratie morele en instructieve verhalen, veelal over het dagelijkse leven van het gewone volk. De presentatie was primair op effect gericht. De kleuren zijn fel, de uitbeelding karikaturaal, de humor grof. Een citaat: ‘Ich haue dir gleich in deine Volksküche/ Dass deine Zähne obdachslos werden.’
De sentimentele en komische verhalen monden uit in levenswijsheden in de trant van ‘zo gaat het, als...’. Hoffmanns prenten en verhalen beantwoorden duidelijk aan de opzet en uitvoering van de centsprenten.
Opmerkelijk in dit verband is dat Hoffmann in zijn nawoord bij de honderdste druk ook ingaat op kritiek op zijn illustraties:
Toen heette het: ‘Het boek bederft met zijn karikaturen het esthetisch gevoel van het kind.’ Goed (zo vervolgt H.), voedt de zuigelingen dan op in musea of kabinetten met antieke gipsafgietsels. Maar men moet dan ook verhinderen dat het kind op de bekende manier tekent met twee cirkels en vier rechte lijnen en er gelukkiger bij is, dan wanneer men hem de Laokoöngroep toont.
Niet alleen blijkt uit deze tegenkritiek dat Hoffmann de karikaturale tekenstijl geëigend acht voor kinderen. Hij plaatst het karikaturale ook tegenover de kunst. Deze tegenstelling is te beschouwen als een afgeleide van die tussen volk en elite. In zoverre is de kritiek dat Hoffmanns prenten het esthetische gevoel van kinderen zouden bederven, tegelijkertijd met de kritiek op de verwantschap met de volkse prentenliteratuur.
Een tweede bron vormt het poëtische genre in de kinderliteratuur. De vroegste kinderliteratuur (vanaf het einde van de achttiende eeuw) wordt gedomineerd door gedichtjes. In Nederland is Van Alphen een gewaardeerd beoefenaar van dit genre. De functie van de versvorm lag zeker ook hierin dat de (veelal analfabete) kinderen de wijze lessen van de versjes beter konden memoreren. De versvorm die Hoffmann aan zijn verhalen heeft gegeven, sluit op deze traditie aan.
Een derde bron vormt het sprookjesgenre. Hoffmann zelf wees het aan als achtergrond waaruit zijn boek is ontstaan. Hierbij moet met name worden gedacht aan de rauwheid van de originele volkssprookjes en aan de magische elementen daarin (bij Hoffmann: sprekende dieren, de figuur van de grote Niklaas en van de kleermaker).
De vierde bron voor Piet de Smeerpoets bestaat in de vele waarschuwingsverhalen en versjes, waarin het motief van ‘bestraffing van verkeerd gedrag’ domineert. De absurde rigoureusheid van de straffen, die Hoffmann is verweten, was een bekend fenomeen in de negentiende-eeuwse kinderliteratuur.
De ene keer is er een opvoeder aanwezig, bijvoorbeeld in het verhaal ‘Alexis en Gualthur of de wijze om jongelingen tegen de ontucht te beveiligen’ (1801). Een huisleraar luister een gesprek af tussen twee jongens die elkaar te kennen geven graag eens een blote vrouw te zien. Hij is bereid aan hun wens te voldoen, maar het pakt iets anders uit dan verwacht. De huisleraar neemt de jongens mee naar de ontleedzaal van de universiteit van Leiden. Daar toont hij hun het misvormd lijk van een 21-jarig meisje dat, tengevolge van ontucht, aan een venerische ziekte is overle- | |
| |
den. Bloedstollende anatomische details worden niet geschuwd. Een en ander ‘gaf hun overvloedige stof tot leerzame gesprekken.’
De andere keer verschijnt de straf als een ‘natuurlijk-noodzakelijk’ gevolg van de ondeugd. In ‘Het moederlooze kind’ (1836) is de hoofdpersoon Annette. Zij verloor op jonge leeftijd haar vader en leidsman. Haar ondeugd bestaat in haar voorliefde om zich mooi op te maken en uit te dossen. Deze neiging wordt strijdig geacht met de deugd van de nederigheid. De gevolgen zijn fataal: jaloers op rijkere meisjes die zichzelf fraaier kunnen opschikken, steelt Annette één gulden van haar werkgever. Zij wordt betrapt en op staande voet ontslagen, een ramp in die tijd. Haar schande wordt algemeen bekend gemaakt. Als later haar moeder van het vergrijp hoort, sterft deze nog dezelfde avond aan een ‘woedende zenuwenkoorts’, haar dochter achterlatend vol schuldgevoeldens (‘zij vermoor(d)de hare lieve moeder’) en in onzekerheid over de vraag of moeder haar haar zonde heeft vergeven of niet. Berouw en vergeving volgen en Annette wordt uiteindelijk een goede, nederige huismoeder die zich onthoudt van uiterlijk vertoon. Een slot als dit is kenmerkend voor dit type verhalen. Het kinderlijke personage wendt zich af van de ondeugd en keert terug in het gareel.
Het is duidelijk dat de negentiende-eeuwse kinderliteratuur voor Hoffmann, bewust of onbewust, een belangrijke inspiratiebron is geweest. Toch is deze kinderliteratuur, de sprookjes uitgezonderd, tegenwoordig goeddeels vergeten of zelfs verloren gegaan. Piet de Smeerpoets daarentegen blijkt nog heel goed
| |
| |
leesbaar. De vraag waarom het boek een klassiek kinderboek is geworden, kan daarom worden toegespitst in deze zin: waarin onderscheidt Hoffmanns creatie zich van de gangbare negentiende-eeuwse kinderliteratuur?
| |
Het kinderlijke perspectief
Alvorens op deze vraag in te gaan, moet eerst aan de eerder aangehaalde auteurs Dahrendorf en Vogt & Vogt recht worden gedaan. Naast hun kritiek op de repressieve pedagogiek in Hoffmanns verhalen en de negatieve consequenties daarvan voor het kinderlijke socialisatieproces, wijzen zij ook op de mogelijkheid dat de verhalen, zoals Dahrendorf dat in ander verband noemt, ‘tegendraads’ worden gelezen. Met ‘tegendraads lezen’ wordt bedoeld dat de lezer de verhalen, tegen de dominerende tendens in, op een eigen wijze interpreteert.
Dahrendorf (1979) suggereert dat in Piet de Smeerpoets de ongehoorde en onverwachte resultaten van het kinderlijk gedrag juist een extra stimulans kunnen zijn om dat gedrag daadwerkelijk te vertonen. Ook Vogt & Vogt opperen deze mogelijkheid. Zij vragen zich ondermeer af of het beeld van Piet de Smeerpoets wel echt zo negatief beladen is. Mogelijk is er veeleer sprake van een voorbeeld of wensbeeld van kinderlijke rebellie dat zich tegen de bedoelingen van de schepper in doorzet. In zijn biografische roman Afscheid van mijn ouders doet Peter Weiss inderdaad verslag van een dergelijke vorm van tegendraadse receptie. Hij schrijft ondermeer:
Piet de Smeerpoets met zijn ruige haardos en zijn lange vingernagels, toonde mij, tezamen met zijn kameraadjes, al mijn eigen gebreken, onsteltenis en begeerte. De naïeve, fel gekleurde tekeningen waren als toneeltjes uit mijn eigen dromen, zoals de bloedige, afgeknipte duimen en de reusachtig gapende schaar, die nog meer wilde afknippen, en Lust-ik-niet met zijn strenge, magere vader en zijn dikke, ronde moeder en zijn woorden, mijn soep lust ik niet, nee mijn soep lust ik niet, waren mijn eigen woorden en ik was het zelf, die daar op de stoel heen en weer zat te schommelen en bij de val van het tafelkleed met borden en spijzen van de tafel trok. Dat was de wraak. Dat hadden zij nou van al hun uitvaren en aanmanen. En dan het wensbeeld van het sterven. Het verhongeren was mijn vergelding, met mijn verhongeren strafte ik hen, de magere man en de dikke vrouw en zoet was de wraak die mijn eigen dood inhield. (Weiss, 1968, p. 61)
Typerend aan dit citaat is de jachtige stijl die fraai uitdrukking geeft aan de opnieuw beleefde kinderlijke drift en rancune tegenover de ouders. Als een tegendraadse receptie mogelijk is, dan, zo mogen we concluderen, allereerst vanuit het standpunt van het kind. De vraag is dan op welke manier de tekst aanleiding geeft tot een dergelijke lezing. Anders gesteld: hoe staat het met het kinderlijke perspectief in de verhalen van Piet de Smeerpoets?
Het kinderlijke perspectief is een interpretatie-categorie die zich in het bijzonder leent voor de analyse van jeugd- en kinderliteraire teksten. Omdat deze teksten door auteurs en/of uitgevers worden bestemd voor kinderen en jeugdigen, moet, op enigerlei wijze, in de tekst ‘het kinderlijke’ tot uitdrukking komen. In jeugdliteraire werken wordt het kinderlijke perspectief op heel verschillende wijze en in verschillende mate gerealiseerd. In de vroegste jeugdliteratuur, maar ook later, is er nauwelijks een kinderlijk perspectief aan te wijzen, maar overheerst, kwantitatief, het perspectief van de volwassene. In de loop van de tijd krijgt het perspectief van het kind meer ruimte, maar blijft dat van de volwassene kwalitatief domineren. Alleen in de anti-autoritaire jeugdliteratuur zien we dat het kinderlijke perspectief thema en handeling overheerst.
De tegenwoordige jeugdliteratuur lijkt te worden gekenmerkt door de dialoog tussen kind en volwassene. De manier waarop het kinderlijke perspectief inhoudelijk gestalte krijgt in de jeugdliteratuur verschilt per auteur, afhankelijk van de visie van de auteur op beide generaties (zie voor voorbeelden: Baudoin, 1985 en 1984).
Mijn stelling nu is dat Piet de Smeerpoets tot een klassiek kinderboek is geworden door de bijzondere aard van het kinderlijke perspectief in de verhalen. Ik zal dit proberen aan te tonen via een analyse van de afzonderlijke verhalen. Daarbij baseer ik mij op de Duitse versie. De Nederlandse vertaling is erg vrij en in bepaalde opzichten zowel slapper als repressiever dan het orgineel. Het ware wenselijk dat iemand (Gerrit Komrij?) een nieuwe vertaling maakte.
| |
| |
| |
Het autonome kind
Eerst wil ik kort ingaan op het verhaal ‘De wilde jager’. Het wijkt af van de andere verhalen, doordat hier een wereld-op-zijn-kop wordt gepresenteerd. De haas jaagt op de jager, met alle rampzalige gevolgen vandien: de jager redt zich door in de put te duiken; tot schrik van de jagersvrouw schiet de haas haar het koffiekopje uit de handen; het zoontje van de haas verbrandt zijn neus aan de gemorste koffie.
De tegenstelling reikt echter verder dan die tussen de jager en zijn prooi. Op de eerste illustratie heeft de haas zich verstopt en trekt hij een lange neus naar de jager die hem voorbij is gelopen. Het is een kinderlijk gebaar. Zodra de jager een dutje doet, berooft de haas hem van zijn geweer en zijn bril. Hij voorziet zich dus van de attributen van de volwassenheid. Zo, als kinderlijke almachtsfantasie, past het verhaal tussen de andere Piet de Smeerpoets-verhalen.
Het is overigens een raadselachtig verhaal. Wel daagt het uit tot interpretatie, zeker door de centrale plaats die het in het boek inneemt. (Ook in de eerste versie van Piet de Smeerpoets, waarin slechts zes verhalen waren opgenomen, neemt het een middenpositie in.) Vooralsnog is voor mij ondoorzichtig of de jager kind is geworden of volwassen is gebleven. En wat is de rol van de jagersvrouw en het zoontje van de haas? Men kan er wellicht een vertolking van het Oeidipous-verhaal in lezen. Ik laat ‘De wilde jager’ hier verder buiten beschouwing.
In de overige verhalen komt het kinderlijke perspectief in twee opzichten tot uitdrukking:
| |
| |
de kinderlijke personages gedragen zich volstrekt autonoom en zij scheppen genot in de beleving van hun gedrag. Om met dit laatste te beginnen: niet in alle gedichten wordt de beleving van het eigen gedrag getoond. In het verhaal van de wrede Jan zien we op de illustratie dat Jan de hond schopt en met de zweep slaat; daarbij staat er een grijns op zijn gezicht. Eenzelfde vrolijkheid zien we bij de drie knapen die het negerjongetje bespotten. Paulientje wordt heel beweeglijk beschreven: ‘... Als sie nun durch das Zimmer sprang/ Mit leichtem Mut und Sing und Sang...’ Daarop ziet zij de lucifers en steekt er een aan. De wijze waarop Paulientje rondspringt en het vuur brandt, wordt in één strofe beschreven als een beleefde eenheid:
Paulichen hört die Katzen nicht!
Das Hölzchen brennt gar hell und licht,
Das flackert lustig, knistert laut,
Grad wie ihr's auf dem Bilde schaut.
Paulinchen aber freut sich sehr
Und sprang im Zimmer hin und her.
Beweeglijk wordt ook Philip de schommelaar voorgesteld:
Auf dem Stuhle hin und her
De vliegende Robert, tenslotte, lóópt niet gewoon door de storm, nee: ‘Und im Felde patschet er/ Mit dem Regenschirm umher’.
Deze kinderen beleven vol genot waar zij mee bezig zijn. Een dergelijke concrete voorstelling van de kinderlijke beleving is mij uit kinderteksten van vóór 1845 niet bekend.
Het lezen van de verhalen in Piet de Smeerpoets vanuit kinderlijk perspectief veronderstelt een zekere onbevangenheid. Dat betekent dat voorbij wordt gegaan aan de ethnocentrische (‘Was kann denn dieser Mohr dafür/ Dass er so weiss nicht is wie ihr?’) en masculiene (‘Und die Mutter blickte stumm/ Auf dem ganzen Tisch herum’) mensvisie, alsmede aan de opvoedkundige discussie van de (on)wenselijkheid van het kinderlijke gedrag. Meer nog betekent het dat de kinderlijke personages niet bij voorbaat voorzien worden van pedagogische kwalificaties als ‘eigengereid’, ‘hardleers’, ‘egocentrisch’, ‘sadistisch’ e.d. Eerst dan kan men zich verwonderen over de verregaande autonomie van de hoofdpersonen.
Het is namelijk opvallend hoe ongevoelig deze kinderen zijn voor waarschuwingen en vermaningen. Hoezeer ook de poezen Paulientje, de grote Niklaas de drie knapen, de moeder de duimzuigende Reinier en de vader Philip met gebiedende woorden toespreken, de kinderen zijn er doof voor en gaan onbekommerd verder met wat ze doen. Ook de pijn die zij anderen aandoen (de wrede Jan) of zichzelf (Soep-Hein, Hans kijk-in-de-lucht), brengt hen niet van hun bezigheden af:
Und schlug den Hund, der heulte sehr,
Und trat und schlug ihn immer mehr.
Wie zo consequent is in de volvoering van zijn lustvolle handelen, moet wel zijn bedeeld met een zeer sterke persoonlijkeid en eigen wil. Wat dit betreft dwingt de figuur van Soep-Hein bepaald bewondering af voor het feit dat hij zichzelf liever doodhongert, dan dat hij zijn bordje soep leeg eet. Ook Piet de Smeerpoets (Struwwelpeter) zelf is zo'n sterke persoonlijkheid; hij staat niet toe dat zijn nagels geknipt, zijn haren gekamd worden:
Sieh einmal, hier steht er.
Liess er sich nicht schneiden
Seine Nägel fast ein Jahr;
Kämmen liess er nicht sein Haar.
De eigen wil van de kinderen is dermate sterk, dat is aan te nemen, dat zij nooit zullen veranderen, dat wil zeggen zich nooit aan de volwassenen zullen aanpassen. De meedogenloze consequentheid in hun handelen wijst daarop. De figuur van Piet de Smeerpoets, prominent met lange haren en lange nagels op de voorkaft van het boek, evenzeer: eerdere pogingen om hem te fatsoeneren zijn kennelijk mislukt.
De onveranderlijkheid en overanderbaarheid van de kinderlijke personages komt duidelijk tot uiting in het verhaal van de drie knapen die door de grote Niklaas in de inktpot worden gedompeld. Op de eerste illustratie zijn zij elk in een bepaalde lichaamspose afgebeeld die
| |
| |
past bij hun spottende lachen en schreeuwen. Verrassenderwijs worden zij in dezélfde pose door Niklaas in de inktpot gestopt. Op de laatste illustratie lopen zij, in nog steeds dezelfde pose, opnieuw achter de negerjongen aan. De straf heeft dus geen enkel effect gehad, zoals trouwens in geen enkel verhaal blijkt dat bestraffing tot gedragsverandering leidt.
In dit verband is het indirecte commentaar van Hoffmann zelf interessant. Bij de honderste druk van Piet de Smeerpoets ontwierp hij een ‘Jubiläumsblatt’, een prent waarop Piet de Smeerpoets nog één keer aan het woord komt. Hij zegt onder meer:
Ich aber behielt meinen Namen,
Bin jung noch der Alte auch heut’.
Zwar liess ich mich köstlich frisieren,
Sie zausten mir böslich das Haar;
Das soll mir nicht wieder passieren,
Ich bleibe der Bursch, der ich war.
| |
Ik blijf de jongen die ik was
Het kinderlijke perspectief in de Piet de Smeerpoets-verhalen bestaat in de gevoelsmatige beleving van het eigen handelen. De kinderlijke personages gaan er helemaal in op. Daartoe en daarenboven zijn zij in hun handelen volstrekt autonoom. Ze laten zich onder geen voorwaarde verleiden om af te stappen van hun verlangens of bedoelingen, niet door geboden, niet door pijn, niet door gevaar. De immanentie van de bestraffing, of die zich nu natuur-noodzakelijk voltrekt of bemiddeld wordt door magische figuren als de grote Niklaas, gaat aan hen voorbij. Niets wordt er geleerd. Er wordt niet gerebelleerd. Er wordt zelfs geen poging gedaan om de volwassenen te overreden. Tussen kind en volwassene bestaat geen communicatie. Het is, in het perspectief van deze kinderen, alsof de wereld alleen voor henzelf bestaat. De kinderwerkelijkheid staat los van die van de volwassenen, alle rigoureusheid in de opvoeding ten spijt. Ik denk dat juist deze voorstelling van het kinderlijke perspectief, dat zich staande houdt onder zulke repressieve pedagogische omstandigheden, de Piet de Smeerpoets-verhalen zo fascinerend maakt. Het realistische gegeven van de eigenzinnigheid van het kind is in Hoffmanns verhalen uitvergroot tot het raadsel hoe het mogelijk is dat deze kinderen, tegen de druk van de realiteit in, zich in wezen weten te handhaven.
Door dit kinderlijke perspectief onderscheidt Piet de Smeerpoets zich niet alleen van vroegere negentiende-eeuwse kinderliteraire teksten; ook wordt de mogelijkheid er door geschapen tot een tegendraadse receptie van de verhalen. Want al zijn de volwassenen in dit boek verstandig en hebben zij het gelijk indrukwekkend aan hun zijde, toch vormt de onkwetsbare en consequente eigenzinnigheid van de kinderlijke personages een bron van verwondering en heimelijk genoegen. Piet de Smeerpoets kan daarom met recht een klassiek kinderboek worden genoemd.
| |
Bibliografie
T. Baudoin, ‘Ondergrondse waarnemingen. Over “De metro van Magnus” van Joke van Leeuwen’. In: BZZLLETIN 118 (13), 1984. |
T. Baudoin, ‘Literatuur als innerlijk conflict. Over het kinderlijke perspectief in “Kruimeltje”’. In: Literatuur 5 (2), 1985. |
M. Dahrendorf, ‘Der ideologietransport in der klassischen Kinderliteratur: vom Struwwelpeter zum Anti-Struwwelpeter’. In: M. Gorscheneck/A. Rucktäschel (Hg): Kinder- und Jugendliteratur, München, 1979. |
Kl. Doderer, Klassische Kinder- und Jugendbücher. Weinheim u. Basel, 19753. |
Kl. Doderer, Lexicon der Kinder- und Jugendliteratur. Lemma: Hoffmann, Heinrich en lemma: Struwwelpeter, Struwwelpetriade, beide door H. Müller, Weinheim u. Basel. Kl. Doderer, H. Müller (Hg), Das Bilderbuch. Weinheini u. Basel, 19752. |
H. Hoffmann, Piet de Smeerpoets, met Nawoord bij de honderdste druk, 1876. Bruna, Utrecht, 1977. |
H. Hoffmann, Der Struwwelpeter, Pestalozzi Verlag, z.j. Z.H., ‘Het moederlooze kind’. In: De vriend der jeugd, 2e jrg., 1836 (Amsterdam) (Exemplaar universiteitsbibliotheek K.U. Nijmegen) H. Müller, ‘Struwwelpeter und Struwwelpetriaden’. In: Kl. Doderer/H. Müller, Das Bilderbuch, Weinheim u. Basel, 19752. |
H. Müller, ‘Der Struwwelpeter’. In: Kl. Doderer, 19753. |
N.N., ‘Alexis en Gualthur, of de wijze om jongelingen tegen de ontucht te beveiligen (1801)’. |
Ontleend aan Verkenningen op het gebied van de jeugdliteratuur, jrg. VII, afl. 8, blz. 131. |
E. Vogt u. J. Vogt, ‘“Und höre nur, wer bös er war”. Randbemerkungen zu einem Klassiker für Kinder’. In: D. Richter/J. Vogt (Hg), Die heimlichen Erzieher, Reinbek b. Hamburg, 19753. |
Peter Weiss, Afscheid van mijn ouders, Meulenhoff/De Bezig Bij, Amsterdam, 1968. |
|
|