een dichter in ambachtelijke zin. Wanneer hij wordt aangesproken met een zinnetje dat op schoen eindigt, vervaardigt hij onmiddelijk een rijmende regel. Dat hier een dialoogje in versvorm ontstaat, is aan zíjn initiatief te danken. De juffrouw die hem als klant bezoekt, spreekt niet anders dan doodgewone zinnetjes uit; de schoenmaker zoekt daar rijmen bij. Er is één uitzondering:
Want op klanten zonder geld,
Daarop ben ik niet gesteld.
Dit rijmende regelpaar maakt hij, zelfbewust, helemaal alleen. Hij stelt de regels vast: geen geld, geen schoen. Dat wordt door het autonome rijmpaar geld - gesteld op speelse wijze geaccentueerd. Beide rijmwoorden komen uit zíjn mond.
Ga ik te ver, als ik het door Wilmink aangehaalde versje op deze wijze becommetarieer? Ik denk van niet: lezen is een creatieve bezigheid. Wel is het zo, dat Willem Wilmink zelf nogal zuinig is met interpreterende opmerkingen: zijn boekjes vormen dan ook een ‘cursus dichten’ en niet ‘gedichten lezen’, al geeft hij geen aanwijzingen of praktische tips voor beginnende schrijvers en al denk ik dat hij met zijn commentaren uiteindelijk toch het meest geïnteresseerd is in het stimuleren van lezers. Dat is zo op het oog een tegenstrijdigheid tussen de ondertitel van zijn cursusboeken en zijn intentie. En, naar ik vermoed, een welbewuste. Wilmink prikkelt zijn lezers tot belangstelling voor de dichtkunst, door hen de indruk te geven dat zelfs het dichten te leren valt, en dat met andere woorden de kloof tussen de dichter en de lezer niet zo diep is als het ‘moeilijke’ en onzeker makende genre poëzie suggereert.
Men vindt, zoals gezegd, in Willem Wilminks trilogie weinig poëzieinterpretatie: er wordt gesproken over technische verschijnselen als maat en rijm, over beeldspraak, over versvormen en over de historische achtergrond van sommige gedichten. Maar het gedicht functioneert in Wilminks commentaren zelden als het fascinerende machientje van woorden dat het kan zijn, een veelheid van betekenissen genererend op het zuiver poëtische niveau waar vorm en inhoud samenvallen. Nu biedt hij in zijn commentaren al zé veel, en op zulk een plezierige wijze, dat men hem nauwelijks om meer durft te vragen. En bovendien heeft hij vooral met beginnende poëzielezers te maken. Maar wat hij desondanks op een paar plaatsen over het interpreteren van gedichten schrijft, is zo helder en waar, dat ik hem na drie delen dichtcursus ook graag weer eens als interpretator aan het werk zou zien. Zo merkt hij met blijdschap over een paar eigen dichtregels op: ‘er zat meer in [...] dan ik zelf had gedacht’. ‘Zo kan een tekst zijn eigen leven gaan leiden, iets heel anders gaan betekenen dan er ooit mee bedoeld is’.
Dat lezen we in Koen, maak je mijn schoen? En in Waar het hart vol van is schrijft Wilmink: ‘“Bedoeling” in een tekst is dus niet hetzelfde als de bedoeling van de schrijver, maar het is de manier van lezen of luisteren die het soort tekst voorschrijft.’ De vraag is dan natuurlijk, hoe je te weten kimt komen welke wijze van lezen voor ieder afzonderlijk gedicht vereist wordt. Zelf vroeg ik mij al af, of ik ‘Koen, maak je mijn schoen?’ wel mocht lezen zoals ik het deed. Maak je daarmee de tekst niet subtieler dan hij is? Nog eens: ik denk van niet. In poëzie roept de taal voortdurend nieuwe betekenissen op, hoe klein ook, juist door haar formele eigenaardigheden. En zij doet dat ook daar, waar