Bzzlletin. Jaargang 18
(1988-1989)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 19]
| |
Piet Mooren
| |
[pagina 20]
| |
Willem Wilmink, 1936
Dat streven bleef overigens niet zonder weerstanden in datzelfde academische milieu, zoals hij zelf in een interview onomwonden te kennen gaf: Het (= zijn proefschrift, PM) wordt een beetje een wraakneming. Aan de universiteit werd ik toch als minder beschouwd, omdat ik mij bezighield met kinderliteratuur en smartlappen. Ik maakte eens een kinderspecial van het tijdschrift Spektator. Die werd afgewezen als niet voldoende wetenschappelijk. In zeker zin was het dat ook niet. Wetenschappelijk is als je bij alles wat je beweert twintig andere mensen aanhaalt, die ongeveer hetzelfde hebben beweerd. Bij kinderliteratuur kon dat niet, want er was nog zo weinig beweerd. Gewoon schrijven wat je zelf vindt, zonder voetnoten, is blijkbaar niet mogelijk.Ga naar eindnoot1. | |
Verkeerde voorkeurenAls universitair docent zou Wilmink door veel studenten op handen gedragen worden, zoals uit diverse getuigenissen valt af te lezenGa naar eindnoot2., maar door collegae werd hij niet altijd voor vol aangezien. Zijn voorkeuren voor kleinkunst en literatuur voor kleinen, voor poëzie die rijmt tot en met smartlappen toe en in het algemeen voor literatuur die geen ingewikkelde exegese vereist, zullen door menig universitair gediplomeerde tekstuitlegger als verkeerde voorkeuren zijn beschouwd. Datzelfde gold waarschijnlijk ook voor de combinatie van literatuur en geschiedenis, die hij met Presser en Romein voorstond, want ook dat zal hem eerder een populistisch dan een wetenschappelijk brevet opgeleverd hebben. Daar komt nog bij dat hij zijn studenten voorging in een vrijmoedige omgang met literatuur, voorzover biografische interpretaties van literatuur toen door de close reading van de school van Hellinga en van Merlijn in de ban waren gedaan. Binnen die academische literatuurbeschouwing zullen colleges over Theo Thijssens Kees de Jongen, waarbij de docent vertelt dat hij zelf nog in de Reestraat heeft gewoond, schuin tegenoverhet huis van Rosa Overbeek, om de studenten vervolgens naar dat adres te voeren, menige wetenschappelijke wenkbrauw hebben doen fronsen. Dat zette immers de deuren wagenwijd open voor vormen van identificatie met het literaire | |
[pagina 21]
| |
werk, in strijd met alle regels van close reading. En toen alles nagenoeg nog om het autonome kunstwerk draaide, moet het opnieuw een kleine revolutie zijn geweest om het college over de Vijftigers te laten gaan over
Willem Wilmink, als peuter
de jongensclub die de Vijftigers vormden: hoe ze de literatuur binnenkwamen en alles wel even op z'n kop zouden zetten. Dat was een bijzonder genoeglijke werkgroep; we hebben geen gedicht gelezen, maar van de dichters wisten we alles. We wisten precies op welke trede van het trapje in Eylders Andreus en Vinkenoog elkaar tegen waren gekomen.Ga naar eindnoot3. Hoe eenzijdig dit beeld van Wilmink als docent ook is, het belicht toch scherp zijn tegendraadse benadering van literatuur als spiegel voor eigen leven of voor het ontstaan van een nieuwe schrijversbent. Onder zijn oud-leerlingen schuilen dan ook nogal wat latere auteurs als Hans Dorrestijn, Fetze Pijlman en Ivo de Wijs, en latere uitgevers als Cees Aarts en Vic van de Reyt. Ze uiten zich over hun leermeester vol bewondering. Hans Dorrestijn deed dat heel mooi in zijn portret van Wilmink: ‘Overige bestemmingen’. Een enkel citaat: Alle kunst begint met bewondering. De aspirant-schrijver kiest een voorbeeld waaraan hij zich optrekt om er zich later tegen af te zetten. Het eerste stadium ben ik nooit te boven gekomen, al ben ik al een eind in de veertig. Het stempelt mij ongetwijfeld tot een epigoon, maar ik bloos van trots als men van een mijner verhalen opmerkt dat het wel erg Reviaans is. Ik heb wat mijn liederen betreft bijna alles aan Willem Wilmink te danken. (...) | |
[pagina 22]
| |
cabaret had geschreven Willems aandacht. In het Instituut voor Neerlanddistiek aan de Herengracht sprak hij me op een dag aan. Hij wilde wel wat meer van me lezen, zei hij met zijn Twents accent. Hij nodigde me uit bij hem thuis te komen met mijn werk. (...) De voorkeuren van Wilmink sloegen aan. Voor Jeroen Brouwers reden om in een speciaal nummer van Tirade tegen deze opkomst van de jongentjesliteratuur te keer te gaan. Hij kreeg daarbij de steun van scribenten als Jan Blokker, Jaap Goedegebuure, Aad Nuis, Renate Rubinstein (‘Een zoen voor Jeroen’) en Tom van Deel en even leek het er op dat met zijn pleidooi voor meer properheid in de literatuur en met zijn fulmineren tegen de bewondering voor Nescio of Theo Thijssen het kind met het badwater zou verdwijnen. In het weerwoord werd een en ander echter tot nuchtere proporties herleid.Ga naar eindnoot5. Dat Willem Wilmink met zijn colleges en met zijn diverse bijdragen aan cabaret of t.v.-programma's als De stratemakeropzeeshow en J.J. de Bom, voorheen de kindervriend bijvoorbeeld een van de belangrijkste inspiratoren van de zogenoemde jongetjesliteratuur was geweest, werd in dit tumult nauwelijks opgemerkt, al duikt zijn naam in het schotschrift van Brouwers herhaaldelijk op. Hoe buitensporig Brouwers' uitval ook was, het illustreert dat Wilminks voorkeuren ook in het land der letteren voor weerstanden zorgden. Kennelijk vond men het her en der verkeerde voorkeuren. Maar hoe kwam hij aan deze afwijkende literaire affiniteit? | |
Amsterdam, die grote stadIn 1954 ging Wilmink Nederlands studeren aan de universiteit van Amsterdam. Die studie viel hem zwaar tegen. Bij de overstap van Enschede naar een grootsteeds literair milieu zou hij ook aan den lijve gaan ervaren dat sommige voorkeuren ongepast zijn. In een interview met Adriaan van Dis vertelde hij hoe Don Camillo als verjaardagscadeau een pijnlijk geschenk bleekGa naar eindnoot6.. Dat hij zich zulke ervaringen jaren later nog herinnert, wijst op littekens. Vanaf zijn kandidaats studeerde hij daarnaast ook geschiedenis bij Romein, Presser en Niermeyer, de mediaevist, aan wie hij in Het verkeerde pannetje een paar prachtige regels zou wijden. In die fase hield het geschiedenisonderwijs hem op de been. Hij voelde zich daar thuis en hij vond de geschiedenisopvatting van mensen als Presser en Romein een verademing. Annie Romein geeft hij groot gelijk met haar opmerking dat de Neerlandistiek er wel bij had gevaren wanneer er cultuurgeschiedenis van was gemaaktGa naar eindnoot7.. In 1958 debuteerde hij in de Almanak van de Vereniging USA (Unitas Studiosorum Amstelodamensium) waaraan hij tot 1962 meewerkte. Daarnaast was hij lid van het studentencabaret La Pie qui chante. Han Verhallen schreef daarover: ‘Sinds 1957 bloeit de Pie als nooit. Philippine Ackerlin, Hedy d' Ancona, Hansje Vrij, Hans Reiziger, Jan Langereis a.g., Wim Wilmink doen de ekster van uil tot valk worden.’Ga naar eindnoot8. Uit de gedichten en varia die hij aan de Almanak bijdraagt, spreekt Weltschmerz en soms ook enige frivoliteit. Zo noteert hij onder de naamsomkering Knimliw Miw dit: ‘Ik ben wel eens zo eenzaam geweest dat mijn spiegelbeeld mij niet meer wilde kennen.’ Verrassend is het om te zien dat in dat milieu waarin met alles gespeeld wordt, de kindertijd ook onverhuld en zelfs sentimenteel wordt opgeroepen. Doorgaans is de wereld van sprookje en kinderrijm echter versmolten met die van de verleider. Zo verleent het sprookje | |
[pagina 23]
| |
‘Vrouw Holle’ daar extra tijd en ruimte aan: Tweespraak
‘Waar gaan we naar toe
klein vies diertje
klein diep diertje in de nacht?’
‘Naar het hol
van vrouw Holle
naar het hol van het holst van de nacht.’
‘Wat ga je doen als morgen de morgen
de maan in pakpapier heeft gepakt?’
‘Het huis uitkomen
met open ogen
zonder een schaduw van de nacht.’
‘Als je op straat nog
naakt zou wezen
ging je dan beven van de kou?’
‘Hing vrouw Holle
haar beddegoed buiten
ging het sneeuwen over de huizen
sneeuwen sneeuwen langzaam oud.’
En ‘Witte zwanen, zwarte zwanen/ wie wil er mee naar Engeland varen’ vormt het vangspelletje voor twee geliefden in ‘Naar Engeland varen’, waarvan nu alleen maar het begin: Wij liepen langs de Amstel
en wij kwamen bruggen tegen
en er hing een atmosfeer
van zeer zware regen,
zoals vaker hier.
Maar vannacht steken wij over op een
andere rivier,
naar een land dat bij vlagen bestaat.
(...)
Behalve in zulke liefdesgedichten komt de kindertijd naar voren in het gedicht ‘Lepel uit Westminster’ dat onder de titel ‘Inscriptie in een oude lepel’ en zonder eerste strofe in de Verzamelde liedjes en gedichten is opgenomen. Volgens de verantwoording daar was het gedicht geïnsprireerd op een college van Hellinga. Als gevolg van die mededeling gaat de biografische context enigszins verloren die bij eerste publicatie met het gedicht ‘Vader’ op dezelfde bladzijde van de Almanak van 1961, nog werd versterkt. (Het vers kreeg in de Verzamelde liedjes en gedichten een ander perspectief door de titelwijziging ‘Vader en dochter’.) Vader
Tegen zijn grote ruwe jas
heb ik mijn hoofd gelegd
ik heb van thuis verteld
ik speel niet meer met poppen
heb ik gezegd.
Niemand van de mensen in de straat
wist wie wij waren
het is waar dat ik verstandig ben geworden
ben de regen weer ingegaan
zonder te huilen.
Na zijn studententijd is Wilmink een jaar lang acht uur per week aan het Vossiusgymnasium verbonden. Over dit debuut als docent schreeft hij het opstel ‘Pedagogische Herinneringen’ (Tirade, 119/120, 1966): Ik zat in mijn eerste uur als leraar, en het kwam mij voor dat het geslacht der Wilminks alle eeuwen van zijn moeizaam en weinig roemrucht bestaan naar dit punt had toegestreefd. De klas leverde een fantastisch gezicht op: een kleine dertig kinderen uit de betere kringen, die ik verzocht had een opstel te schrijven, en die het deden. Zij waren pas de vorige dag aan hun gymnasiumopleiding begonnen, en bijna evenzeer onder de ondruk als ik. Samen met een vriendin is de beginnende leraar even later diep onder de indruk van de geleverde schrijfprodukten. Hij meldt hoe ‘well-to-do en zelfbewust de kinderen waren die musiceerden, tekenden, of op andere manieren geleerd hadden vorm te geven aan hun zieleleventje.’ Eén ventje schrijft gedichten en komt in de klas met deze samengestelde zin aanzetten: ‘Daar Jan een ruit vernield had, kreeg hij 738 weken geen zakgeld, het was een ruit uit de kathedraal van Chartres.’ En over Bianca, die een ‘Dagboek van Doortje’ (haar hond) bijhield, droomde hij zelfs. Bij die bewondering hield het maatschappelijk succes van de Wilminks geen stand. Opgemerkt wordt dat de ‘betere’ kinderen uit Bianca's klas langzaam aan neer begonnen te | |
[pagina 24]
| |
kijken op het docentencorps en in de leraarskamer gaven docenten in de B-vakken achteraf toch hun voorkeur aan een loopbaan in het bedrijfsleven. Ziet hij zo de meeste van zijn collegae op die school zienderogen afbladderen en gaan hem ook de ogen open voor de ‘onvoorstelbaar saaie leermiddelen’, zijn kritiek betreft ook hem zelf. Zo neemt hij het zichzelf kwalijk dat hij Het bittere kruid voorlas met sarcastisch commentaar op ‘allen die op de een of andere manier fout waren geweest’. Achteraf kan hij zich wel de tong afbijten, als hij te horen krijgt dat de ouders van een onopvallend meisje achter in de klas bij de N.S.B. waren geweest. Van heel andere orde is het ongenoegen van de leerlingen dat langzaam aan ontstaat; zij veranderen de lessen zo nu en dan in een complete wanorde. Wilminks ‘Pedagogische Herinneringen’ betreffen dus zijn vuurdoop in het onderwijs en heel opmerkelijk in cultuursociologische zin is daarin zijn signalement van statusverschil tussen docent en leerlingen. Jaren later zou hij horen dat scholen als het Vossius- of Barlaeusgymnasium toeleveringsscholen hebben die kinderen voor die gymnasia klaarstomen en die daarom grenzen stellen aan de opname van buitenlandse kinderen. Het schokte hem dat die ‘nettere basisscholen’ een numerus clausus voor Surinamers hebbenGa naar eindnoot9.. Hij zou er als een van zijn bijdragen aan de leesserie Gritter en zijn vrienden van het Schrijverskollektief een gedicht aan wijden dat ook als lied in J.J. de Bom, voorheen de kindervriend te horen was: Naar een andere lagere school
Dag, Glenn. Dag, vriendje zo zwart als roet.
Je wist toch al dat ik van school af moet?
Ik leer zo goed en ik ben zo goed bij.
Onze school is te langzaam voor mij,
Glenn,
onze school is te langzaam voor mij.
Mijn moeder discrimineert niet graag,
maar ze zegt: ‘Op jouw school is het tempo te traag
omdat er te veel Surinamers zijn’
Ja. Wat hadden we samen een gein,
Glenn,
wat hadden we samen een gein.
Op mijn nieuwe school, heeft mijn moeder verteld,
worden Surinamers niet achtergesteld,
er zit zelfs een neger in 't personeel.
Zwarte leerlingen zijn er niet veel,
Glenn,
zwarte leerlingen zijn er niet veel.
Dag Glenn. Dag, vriendje zo zwart als roet,
het spijt mij dat ik van school af moet
omdat er te veel Surinamers zijn.
En lach niet zo raar, dat doet pijn,
Glenn,
En lach niet zo raar, dat doet pijn.
| |
DemocratiseringEen jaar na deze eerste zelfstandige baan werd Wilmink wetenschappelijk medewerker bij de afdeling moderne taalkunde van Hellinga. Gelet op publikaties als Nederlandse Spraakkunst van Tinbergen in de bewerking van Lulofs en Voskuilen lijkt dat eerder een assistentenbaan: de veertiende druk is uitgebreid met een register samengesteld, zoals dat heet in het voorwoord, door drs. W.A. Wilmink en in het voorwoord op Syntaxis bedanken Kraak en Klooster drs. W.A. Wilmink zelfs voor ‘een groot deel van het typewerk’Ga naar eindnoot10.. De universiteit was in die jaren, en zeker het instituut van Hellinga, nog altijd zeer hiërarchisch. De universitaire hervorming van 1968 zou dan ook niet in het minst een revolte zijn van wetenschappelijke medewerkers tegen hun bazen. Maar het ging toen toch ook om heel wat meer, zeker voor iemand als Wilmink. Doeschka Meijsing zag dat zo: In een ver verleden - we spreken van de jaren 1968/'69 - waren het woelige tijden in Amsterdam. Provo was net achter de rug, maar de studenten maakten zich op om het oproer te plegen. Wie in die tijd in Amsterdam studeerde, kon er zeker van zijn dat hij zijn dagen niet in stille bibliotheken zou doorbrengen, maar dat er tussen de studie door sprake was van een revolutie. Studenten en docenten sloegen de handen ineen om wat nu heet ‘de democratisering’ er door te krijgen, het gevecht tegen de gevestigde macht van de hoogleraren. Een van die jonge garde docenten was Willem Wilmink, wetenschap- | |
[pagina 25]
| |
Willem Wilmink, foto: Bert Nienhuis
| |
[pagina 26]
| |
pelijk medewerker moderne letterkunde aan het Instituut voor Neerlandistiek. Het is niet moeilijk in herinnering terug te roepen hoe hij toen was: een opgewekte, schilderachtige man met een accordeon, die zijn zelfgemaakte liedjes ten gehore bracht op de feesten die ter ere van de democratisering gegeven werden. Vrolijke liedjes, smartlappen, liedjes die allen konden meezingen. De stemming zat er in als Wilmink met zijn accordeon aanwezig was. Tien jaar later keerde hij de universiteit de rug toe. Hij was voor de democratisering geweest, maar er niet gelukkiger op geworden. Amsterdam was een hoop frustratie en teleurstelling geworden. ‘Ik vond het er niet inspirerend meer,’ zei hij in 1980 tegen Het Parool. ‘Ze zijn daar niet bezig waar ze mee bezig zouden moeten zijn. Het is te elitair, het drijft weg van de realiteit. Een verbinding tussen de universiteit en echt onderwijs is er niet. Ik hoorde er toch al niet echt bij. Ik heb me immers afgegeven met amusement.’Ga naar eindnoot11. Pas lang nadien zal Wilmink zijn eigen bijdrage aan taalkunde en taalbeheersing leveren in de vorm van teksten voor Ik heb u lief mijn Nederlands, voor Speelse spraakkunst, in de vorm van een liefdesbrief voor kinderen in Buurjongens, een bijdrage aan het door de P.T.T. gesponsorde project Klim eens in je pen en zijn geliefde poëziecusussen in diverse bundels voor, zoals Ivo de Wijs zou schrijven, een publiek waartegen hij geen ‘U’ hoefde te zeggen: kinderenGa naar eindnoot12.. Dat was volgens deze oud-leerling opnieuw een poging om de kloof tussen poëzie en publiek te dichten. Zijn eerste poging tot overbrugging was Brief van een Verkademeisje, waarin hij in de uitleg van Ivo de Wijs een meisje dat bij Verkade toffies maakt, aan het toenmalige tieneridool Conny Fröboes een filmrolletje laat vragen en daarbij laat verzuchten: Ik heb in de Margriet gelezen
dat rijke mensen net zo goed
ongelukkig kennen wezen,
daar houen ze ons soort maar mee zoet.
Een regelrechte identificatie, zo concludeert De Wijs, van de wetenschapper/dichter met de werkvloer. En aan het cabaret geeft hij de eer dat Wilmink en zijn direct aansprekende toon daar werden ontdekt: In 1967 hoorde ik voor het eerst liedjes uit de Brief zingen door de jonggeslachte groep Kabbatoir. Don Quishocking en Herman van Veen volgden. Perfect materiaal: dichterlijk, bezield, technisch knap, vrolijk of stemmig, altijd bevattelijk en altijd zonder clichés. Voor studentencabarets zou hij ook later blijven schrijven. Aan Jacques Klöters vertelde hij in een interview, dat studentenverenigingen met hun cabarets een goede voedingsbodem waren voor een tekstschrijver. Daar is hij altijd teksten voor blijven schrijven. Dat is eigenlijk altijd doorgegaan en na enige tijd heeft hij daar een bundel uit gepubliceerd, Brievn van een Verkademeisje, die praktisch niet is besproken. Alleen Kees Fens vond hem volgens zijn zeggen uitermate banaal en slecht. Merkwaardig genoeg is die bundel aan de Katholieke Universiteit in Nijmegen bij het cabaret terecht gekomen. Via die universiteit is Wilmink weer bij de t.v. en bij de VARA beland, toen Frans Boelen dat cabaret in Nijmegen had gezien. Sindsdien is het tekstschrijven van hobby broodwinnig geworden.Ga naar eindnoot13. | |
Literatuur als spiegelIn de lijn van ‘Kreatiewe Analise van taalgebruik: Principes van stilistiek op liguistiese grondslag’ (Amsterdam, Pretoria, 1955) van Hellinga en Van der Merwe Scholtz gaat Wilmink moderne letterkunde doceren: close reading is voor hem echter ook een keurslijf. Het is opnieuw Ivo de Wijs die dat in hetzelfde artikel als een slop zag: In de jaren '64 en '65 liep ik college bij Willem Wilmink. Hij doceerde toen aan de Universiteit van Amsterdam onder andere het vak Close Reading. Bij Close Reading ging het erom een gedicht geheel voor zichzelf te laten spreken - alle informatie van buitenaf moest geweerd worden. Deze methode leidde niet steeds tot zeer verrassende resultaten: een vriend van mij destilleerde bij voorbeeld uit een gedicht van Gerard Reve dat het ‘hier waarschijnlijk om een homo-erotisch lotgeval draaide’ (...). Zijn liefde voor de poëzie stond | |
[pagina 27]
| |
intussen buiten kijf. Hij was een bezeten explicateur met respectabele voorkeuren: Hendrik de Vries, Hans Lodeizen, Wilfred Smit. Vaag vermoedde ik echter dat hij veel ander geschrijf onnodig ‘moejeluk’ achtte, te zeer gepend voor een elite die er zelfs al close readend nauwelijks uitkwam. De toelichtingen die Wilmink schreef bij de door hem bewonderde poëzie geven aan de techniek van de normale close reading de extra dimensie van de centrale, ook biografische thematiek van de dichter. Het opstel ‘De moeiheid in een bootje’ (Tirade, 112, 1966) brengt de moeheid uit de titel in het perspectief van de zo verhulde homo-erotiek van Hans Lodeizen. In dat licht luidt het commentaar bij deze regels: de hand
die bewegelijk het geluk van jou
of zonder jou beoefent
bondig en onomwonden: mutuele onanie. Een tweede voorbeeld van tegendraadse poëzie-interpretatie biedt zijn opstel ‘Raadselachtigheid en onvolledigheid in enkele gedichten van Hendrik de Vries’ (Merlijn, jrg. 3, nr. 3, 1965). Daarover ontstaat een discussie waaraan ook de dichter zelf deelneemt, die Wilmink gelijk geeft in diens voor close readers moeilijk te accepteren oplossing: de woorden van de broer zijn onbegrijpelijk. Een eigen domein van poëzie-interpretatie betrekt Wilmink met het opstel ‘Enkele kanttekeningen bij Dèr Mouw’ (Spektator, jrg. I, nr. 7/8). Voor het eerst gaat hij zich daarin bezig houden met het kindperspectief en wel via het denken waarvan Ter Braak zei dat het ‘een noodzakelijke voorbereiding was, opdat het kind in hem zou worden tot Brahmandichter.’ Dit thema zou hij, behalve voor Dèr Mouw, verder veel aandacht blijven geven. Het vormt een leitmotiv in zijn boekje Mijn broer, aantekeningen bij gedichten van Hendrik de Vries (1983), in zijn bloemlezing van diens poëzie en het is bepalend voor de heruitgave van Van Alphens Kleine Gedigten voor Kinderen 81978) en voor de bloemlezing Het Kind (1979; samen met Fetze Pijlman). Nauw verwant aan deze kindergerichte aandacht voor poëzie is zijn opstel Rodica en Dodica, waarin hij als bespeler van de volkse accordeon uit het oeuvre van Paul van Ostayen juist het gedicht ‘Rijke armoede van de trekharmonica’ als zijn persoonlijke bijdrage aan de academische feestbundel voor Garmt Stuiveling kiest (Weerwerk. Assen, Van Gorcum, 1973). Minstens evenveel affiniteit legt hij in zijn opstellen over het werk van Andersen aan de dag. Als hij in Tirade (195, 1974) verslag doet van zijn reis naar diens geboorteplaats Odensee, onder de titel ‘Iets over Andersen’, vereenzelvigt hij zich met de sprookjesschrijver: Er is in Odensee een huis waar men meer in de sfeer van Andersens sprookjes en vertellingen komt dan in het museum voornoemd het geval is. En wel het huis in de Murke Millestraede, waar hij (dat is zeker) van zijn tweede tot zijn twaalfde jaar woonde. Daar namelijk ligt de oorsprong van al het heimwee naar een kindertijd met een idyllische vriendschap voor het buurmeisje dat later van hem vervreemdde: leitmotiv in De Sneeuwkoningin, Onder den Wilgenboom, Ib en de Kleine Christine, De Slaapmuts van den Ouden Vrijer. Toen ik voor deze gelegenheid dit opstel herlas, moest ik meteen bij deze passage al denken aan het gedicht ‘Ans’ van Wilmink en aan het hoofdstuk over het gelijknamige buurmeisje in Het verkeerde pannetje. Even verderop wordt die persoonlijke, onacademische betrokkenheid, overduidelijk: Hier was het dus, waar (de Autonomie van het Literaire Werk buiten beschouwing gelaten) die ‘twee arme kinderen’ uit De Sneeuwkoningin woonden, ‘die een tuintje hadden, iets groter dan een bloempot. Zij waren geen broer en zusje, maar zij hielden net zoveel van elkaar, alsof zij het wel waren. Hun ouders woonden vlak tegenover elkander; zij woonden op twee dakkamertjes; daar waar het dak van het ene huis het andere raakte en de goot langs de daklijsten liep, keek van elk huis een klein venster naar buiten; men behoefde slechts over de goot te stappen, dan kon men van het ene in het andere huis komen. Een ander voorbeeld hoe Wilmink zichzelf in Andersen terugleest, biedt zijn observatie van Andersen als ‘puntgave dwangneuroticus’. Ik verwijs voor deze parallel nu naar de prachtige typering van Hans Dorrestijn in Overige bestemmingen, een portret van Willem Wilmink. Ook laat | |
[pagina 28]
| |
ik nu buiten beschouwing hoe Wilmink in zijn opstellen over Louis Davids, Koos Speenhoff, Wim Ibo en het cabaret in het algemeen als ook in zijn boek over het Nederlandse lied zijn voorland op dit terrein in kaart brengt. Ik vestig voor wat zijn essayistisch werk betreft tenslotte de aandacht op de lotsbeschikkingen die in zijn voorkeuren een niet geringe rol spelen, gelet op wat hij in dit verband over Hendrik de Vries schrijft: Ik weet niet hoeveel waarde er aan coïncidenties gehecht moet worden, maar dat ze er zijn, tussen mijn grote geestelijke broer en mij, stemt tot voldoening. In het boek Hendrik de Vries vijftig jaar staat één brieffragment in handschrift. Daarin komt voor: ‘Onder een druk als de huidige is de behoefte aan poëzie ook algemeen sterker.’ De brief is gedateerd 10 oktober 1943, de dag zelve waarop mijn keldergenoten en ik op wonderbaarlijke wijze de voltreffer overleefden op het huis waar de kelder toe behoorde. Wobbe de Vries, de vader van de dichter, stierf op 6 februari 1942, de dag waarop mijn eerste vrouw werd geboren; mijn tweede vrouw heet WobkeGa naar eindnoot14..
illustratie: Fred Geven
| |
Draaiorgel en carillonNa Bje (1966) verscheen Goejanverwellesluis, korenschoven, liedjes en gedichten (1971). In die laatste bundel zijn een aantal gedichten vanuit kindperspectief geschreven, zoals ‘De oude school’, ‘Kinderjaren’, ‘Ans’ en ‘Bij wijze van groet’. Intussen was het schrijverskollektief van start gegaan met teksten voor De Stratemakeropzeeshow en met in het verlengde daarvan tal van bundels in democratische geest voor een habbekrats door Aarts op de markt gebracht: Zeven liedjes voor een piek, Een vreemde tijger, Dat overkomt iedereen wel, Visite uit de hemel en Berichten voor bezorgde kinderen. Met Annie M.G. Schmidt, de koningin van het kindervers, zou Wilmink steeds vaker in één adem genoemd worden. Die erkenning bleef echter niet tot kinderen beperkt zoals Wilmink zelf in een interview naar voren brengt: Het was Sinterklaas, het Leidseplein stond vol met kinderen, en opeens kwam er een liedje dat ik voor Ome Willem geschreven had uit de luidspreker. Toen kreeg ik het idee dat ik, als emigrant uit Twente, de | |
[pagina 29]
| |
stad zo'n beetje veroverd had. Er is nog eens zoiets gebeurd, op de tribune bij AZ '67. AZ is een ploeg waar heel veel geld in zit, en het publiek wordt dan ook ontzettend sjagrijnig als er iets misgaat. Metgod raakte die dag geen bal goed, en de tribune begon ‘Frekie’ te zingen. Dat vind ik prachtig. Het is wel precies het omgekeerde van wat ik met de tekst bedoel, maar toch...Ga naar eindnoot15. En nog altijd hoopt hij op een nog breder publiek, ook al zou hem dat weer in de anonimiteit voeren. Hij betreurt het immers dat hij, als vreemdeling in Amsterdam waar hij toch zo'n groot deel van zijn leven gesleten heeft, het nog nooit tot een vertolking van een lied door een carillon of een draaiorgel gebracht heeft. In dat opzicht is hij zeer jaloers op de onbekende Pieter Goemans, die dat met ‘Aan de Amsterdamse grachten’ wel gelukt isGa naar eindnoot16.. Hoe ver zijn roem ook reikt, dit succes als schrijver van gedichten voor kinderen voert hem ook tot het schrijven van proza voor kinderen. Soms is een boek een nadere uitwerking van een gedicht. Zo bevat het gedicht ‘Kinderjaren’ bijna alle elementen van de roman Ver van de stad. Gedicht en verhaal danken hun ontstaan op de eerste plaats aan de periode dat hij als kind ernstig ziek was en als stadsjongen op een boerderij weer moest herstellen. Hij zou die periode op het platteland als een idylle ervaren. Niet in het minst omdat men daar zo tolerant tegenover afwijkende types (gekken) stond, een centraal thema bij hem en, eigenlijk al evenzeer, bij Hendrik de Vries. Het verhaal dankt in de tweede plaats zijn ontstaan aan de periode van zijn echtscheiding, toen hij bij het vertellen aan zijn jongens in de idylle van zijn eigen kindertijd opnieuw troost en verweer tegen de scheiding zou vinden. Al even autobiografisch is Het verkeerde pannetje van jaren later (1985) naast de schets Twee broers (1983), een verhaal voor volwassenen met weinig leeservaring zoals de achterflap van dit boekje in de Alfabetreeks meldt. Recht voor z'n raap geeft hij daarin leed van en kribbigheid rond scheiding van vrouw en zonen weer. Deze breuk in het persoonlijk leven werpt hem meer dan ooit terug op zijn kindertijd. Het lijkt wel alsof hij, nu hij van de nood een deugd moet maken, heel zijn achterland en zijn voorgeslacht in het geweer brengt. In zijn bijdrage aan het boek Honderd jaar geleden van het schrijverskollektief, laat hij de hoofdpersoon, Claartje, kennis maken met het Enschede van een eeuw geleden en met de verhalen, liedjes en moppen die zijn grootvader hem vertelde. In de burleske strip De wonderbaarlijke reis van Jacob Maneschijn en Sientje Zeester ziet hij zijn geboortestad tegen de achtergrond van de verlaten en vervallen fabriekshallen. Van dat decor was het ontslag van zijn vader als personeelschef bij textielfrabiek Holland het begin. De historische roman Moord in het moeras levert behalve een kroniek over de slag bij Ane (1277, nog voor de Guldensporenslag), een onverwachte apologie voor de oude rechten van zijn voorgeslacht. In Twee meisjes in Twente, een als didactische vertelling vermomde vroege autobiografie, geeft hij ook blijk van zijn vroege belangstelling voor de archeologie en de geschiedenis van de eigen geboortegrond. En het episch gedicht ‘Dicht langs de huizen’ brengt met name in het gedicht ‘De straat’ de oorlogstijd in de straat van zijn kinderjaren in beeld. In deze evocatie van zijn voorland ruimt hij ook plaats in voor zijn persoonlijke visie op dat verleden, dat bij hem met name kleur krijgt in anecdotes en liedjes, steeds niet zonder actueel belang. Zo verhaalt hij dat Drentenaren als zijn grootmoeder, naar buiten gingen om de lucht van Drente te kunnen ruiken, en dat ze over de stad Enschede, waar waterleiding was, zeiden dat ‘ze er water uit de muur dronken’. In zo'n anecdote ziet hij de aanpassingsproblemen van onze buitenlandse gastarbeiders weerspiegeld. Hij plaatst de grappen die hij zo graag ten beste geeft steeds in een breed cultuurhistorisch, ja, mythologisch kader. Moppen vertellen hem veel over hun vertellers en over de streek waar ze vandaan komen. Twentenaren uit de textiel typeert hij graag zo: ‘Wat zou je doen, als je de honderdduizend won? Naotell'n.’ Diezelfde anecdote, zo voegt hij er dan altijd weer aan toe, trof hij ook aan in Manchester, met een al evenzeer door textielbaronnen uitgebuit proletariaat dat donders goed wist, dat je ook een geschenk uit de hemel niet uit de vingers moet laten glippen. Wilmink noemt het boek Kapitaal en arbeid van Henriëtte Roland Holst in dit perspectief een zeer onderschat boekGa naar eindnoot17. en even denk je dan dat je met een historisch materialist te maken hebt die de culturele bovenbouw simpelweg uit de onderbouw verklaart. Maar die verhouding ligt bij hem toch | |
[pagina 30]
| |
heel wat complexer, zoals dit gedicht bijvoorbeeld illustreert:
illutratie: Johan Kuipers
Geloof
De zogenaamde hokjesgeest
is niet meer wat hij is geweest:
bij elk nieuw vriendje dat je vond,
keek je de huiskamer eens rond,
en wist meteen waar men voor stond.
Je keek de boekenkast eens aan,
zag Bartje en de Bijbel staan,
en kon volkomen zeker zijn:
hier klopt het hart nog voor Calvijn,
hier is men wat ze noemen fijn.
Of je vond Heijermans en Thijssen,
A.M. de Jongs Merijntje Gijzen
en Jan Romein die zoveel wist.
Dan dacht je: hier zijn zeer beslist
vader en moeder socialist.
Ook zag je bij een vriendje thuis
beeldjes van Christus aan het kruis
en boeken in de boekenkast
van Antoon Coolen. Het stond vast:
een katholieke woning was't.
En twee geloven op één kussen
daar sliep, zei men, de duivel tussen.
Hoewel ook liefde wel geneest,
hadden gelieven nog het meest
te lijden van die hokjesgeest.
De verhalen die zijn voorouders en andere familieleden vertelden en de sprookjes en kinderrijmen uit zijn kindertijd herkende Wilmink ook in de voorliefde van Hendrik de Vries voor het streekeigene, voor sprookjes, heksen en kindertijd. Desgevraagd gaf hij voor de eerste strofe van zijn pastiche ‘Aan de Nestor der bataafse dichters’: Hendrik de Vries, o landrat,
Die immer het Noordelijk zandpad,
Dat met spoken en heksen verband had,
Verkoost boven geestloze randstad,
(...)
een verklaring in dezelfde geest: In verhalen die wij ook nog vertelden, ging het over voorspoken, voortekens zouden wij dat noemen. Een zo'n voorspook vertelde mijn tante. Ze kwam uit de fabriek - ze ging in Duitsland naar de fabriek en woonde in Glanerbrug - en moest zo'n acht kilometer lopen in de nacht. Langs de weg zag ze een verlicht venster met spijlen erin, op de eerste verdieping. Maar daar stond helemaal geen huis. Later kwam daar wel een huis. En daar woonde een jongen die als enige van de gemeenschap naar de HBS ging. Die zat daar 's avonds altijd huiswerk te maken. En dat licht had zij dus gezien, vele jaren voordat het huis er was of voordat ik met mijn huiswerk bezig was, want zo kon ik het natuurlijk ook verstaan.Ga naar eindnoot18. Tot die voorbestemming zal naar het oordeel van Wilmink ongetwijfeld ook horen dat hij op de middelbare school meteen in het eerste het beste leerjaar al met de poëzie van Hendrik de Vries in aanraking kwam: En daar, op die grote, lugubere school in | |
[pagina 31]
| |
neo-stijlen, vol fabrikanten- en dokterskinderen, bijeenkliekend in ondoordringbare groepen die zich gevormd hadden op elitaire scholen ver uit mijn buurt, daar op dat lyceum met elk uur weer een andere vreemde voor de klas die voorgoed een vreemde zou blijven.Ga naar eindnoot19. De sfeer van die school heeft hij in het episch gedicht ‘De spookschool’ (in Ze zeggen dat de aarde draait. 37 nieuwe gedichten, 1988) als onderdrukkend opgeroepen: ‘Hij kreeg biologie van een skelet’ en gymnastiek van ‘de grootste klootzak die hij kende’, ‘de aardrijkskunde leraar trok hem voor’, bij tekenen was ‘heel de klas, in leedvermaak fijn samen’ en Engels was ook geen pretje: De leraar Engels kon wel grappig lijken, zijn lesuur was echt Engels en dus droog. Hij kende slechts de namen van de rijken, had voor gewone kinderen geen oog. Hij wordt er snel oud: De gangen van de school waren zeer lang en roken naar een kast met oude kleren. Die mufheid komt steeds weer terug: Soms was hij nog weer een kwartiertje jong,
als hij in de ochtend naar de school kwam lopen:
het vroege zonlicht prikte op zijn tong
en even ging de wereld nog weer open.
Maar als hij 't eigen buurtje had verlaten
en met de kinderen was meegesjouwd
van dokters, fabrikanten, advocaten,
dan was hij weer alleen en heel erg oud.
Maar anders dan in het gedicht kende hij, zoals hij in Mijn broer schreef, daar toch één lichtpunt: ‘Dat was het vak Nederlands, van een man die zijn eerste jaar als docent beleefde en die wel net zo weinig op zijn gemak was als ik. Hij las dit gedicht van Hendrik de Vries voor: Onder de bomen
Moog je niet komen,
En ook niet over
Dat brugje daar.
Wie woont er achter?
Een mensenslachter,
Een reus, een rover,
Een moordenaar.
Zijn zeven zonen
met ijzeren kronen
moog je niets geven:
geen stukje brood.
Aan 't hek gebonden
staan stille honden
zouden die leven
Of zijn ze dood?Ga naar eindnoot20.
Die leraar heette Diemer - een man die, zoals zijn oud-leerling in een interview vertelde, zijn les als een kunstwerk bracht. Hij had iets moois te bieden, het was een man die met een wereld van een geweldige betovering op je afkwam. Van toen af aan zou Wilmink zijn zakgeld aan dichtbundels en bloemlezing en spenderen. En dat kon bij Diemer nog goedkoop ook, want voor drie cent kon je bij hem een gedicht kopen. Het moest wel iets kosten, anders zou binnen de kortste keren het hele schoolgebouw vol liggen. Wilmink zou dat voorbeeld in latere jaren volgen, toen hij zeven liedjes voor een piek op de markt liet brengen. De ene na de andere herdruk verscheen ervan, later ook in meer luxe uitgaven. Toen Wilmink een jaar of elf was, is hij ook begonnen met schrijven in schriften over dagelijkse dingen zoals knollen jatten bij de boerGa naar eindnoot21.. De kennismaking met de poëzie van Hendrik de Vries zal dat ongetwijfeld onder stroom gezet hebben.
In de geschiedenis van het schrijverschap van Wilmink zijn, als ik het goed zie, enige constantes aan te wijzen: het feit dat hij een groot deel van zijn leven Twentenaar was en bleef in Amsterdam, dat hij de band met het arbeidersmilieu altijd hoog in het vaandel heeft gehouden en dat hij als dichter niet alleen zijn eigen kindertijd is blijven uitdragen, maar ook de magische beleving waarmee kinderen poëzie met name in hun spel ondergaan. Poëzie als amulet, misschien is dat wel de kern van zijn kleine, mooie revolutie die hij zo graag af wil zien draaien op draaiorgel en carillon, die hij terughoort in Pudding en Gisteren en in Ketelbinkie en die hij ook terugleest in Bulletje en Bonestaak en in Ot en Sien. En misschien vormt dat ook de parallel met de copla's waarvoor Hendrik de Vries naar Spanje trok. |
|