en liep hij naar het feest, zo wonderlijk blij
dat hij haar zou zien - liep zich zelf voorbij,
want zijn geest was al op het kermisterrein
toen zich 't lichaam nog haastte om er te zijn.
En hij kwam - en bleef toen plotseling staan
want de lichten waren er uitgegaan,
zoals zonder een ster de lucht daar boven
had men hier de lichten doen doven.
Hij merkte hoe stilte's magere paarden
de leegte afgraasden, geen ding bewaarde
herinnering aan wie hier had getreden -
was hij verdwaald? was het zo lang geleden?
Had men elders de kermis weer opgetrokken,
zou het meisje ergens op aarde verlokken
haar klanten, hun gevend lichtvoetige dromen,
dezelfde, die zij hier had ontnomen?
Wat zij glanzen deed, nu zo vol duister is...
maar ogen wennen aan duisternis.
(mei 1956)
In dezelfde meimaand waarin ik voor het eerst Gorters Mei las, schreef ik dit gedicht, ik was toen 19 jaar. Het is nooit in druk verschenen, ik herinner me zelfs niet het ooit aan iemand te hebben laten lezen. Ik heb het precies zo gelaten als het was, niet inbegrip van het vele inspringen en wat eigenaardigheden in de spelling: ik wilde, moest er wel, afblijven.