Bzzlletin. Jaargang 18
(1988-1989)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 78]
| |
1.Er staat geen televisie in het houten huis in een van de lommerrijke buitenwijken van het universiteitsstadje. Dat deel van de Verenigde Staten - de eeuwig terugkerende show van schijn en wezen - mist G. niet. Vanuit Amsterdam lijkt hij naar zichzelf te zijn toegereisd, zijn hoofd weer vast op zijn romp, ja, hij droomt zelfs weer over zijn kinderjaren: zijn jeugdvriendjes en de spelletje die ze deden (verstoppertje spelen op de hooizolder van een van de boerderijen op het dorp; vaak vond de zoeker hem niet, onzichtbare jongen met de geur van mest en kattepis in zijn gevoelige neus). Zijn verbeelding is zijn geheugen. Nu snuffelt hij als een hond de omgeving af. Kon hij maar, als een wasbeertje, een boom inklimmen en alles in één oogopslag overzien. Het niet-stedelijke Amerika in een staat omgeven door meren die vele malen groter dan de Noordzee zijn, een kabbelende oase van rust, minder afleiding en fragmentatie, meer concentratie op de signalen uit zijn schedel en zijn neus. De oren gespitst, de ogen opengesperd. Zijn romanproject staat in de steigers (G. laat zijn hoofdpersoon het hoogste vrijstaande gebouw ter wereld ingaan), maar nu zit hij even buiten op de veranda achter de kleine bungalow en leest in The New York Times van de vorige dag, vrijdag 23 september 1988. Een miniem drieregelig bericht op de voorpagina ontroert hem. Een idylle verovert op het aandacht eisende wereldnieuws: ‘Jewish women/girls remember to light Shabbat Candles 18 minutes before sunset. In NYC 6:32 P.M.’ Een bijna uit de actualiteit (een synagoge in Brooklyn in brand gestoken, burgemeester Koch die om een volksgericht roept) weggedrukte oproep om een, al door tallozen vergeten of verdrongen, ritueel in ere te houden. Zou het hem ook iets gedaan hebben als hij niet eerder die week in het Michigan Theatre aan East Liberty Street de stomme film His People van Edward Slomon had gezien? Onder de orgelklanken, live, kwamen beelden uit 1925 - het jaar waarin G.'s ouders werden geboren - bewogen tot leven: een joods gezin dat in de stadsjungle van New York de eindjes aan elkaar probeert te knopen. Het opsteken van de kaarsen, elke vrijdagavond, door de Jiddische Memme, als een stukje van de stevige draad van Ariadne dat het gezin aan elkaar bindt in een vreemd land waar de dollar het belangrijkste bestanddeel van iemands identiteit lijkt uit te maken. Onmiddellijk ziet G. de gevouwen handen en de dichte en dan plotseling ten hemel opgeslagen ogen van de Memme voor zich als hij het Times-berichtje leest. Drie minieme regels, een oase van onverstoorbaarheid in een wereld die bekvecht en jongleert met feiten en mensen. G., pas op de HBS in een provinciestadje, houdt een spreekbeurt over de jodenvervolging in Nederland. Roerloos staat hij voor zijn medeleerlingen en vertelt over Westerbork, de deportaties, Aus der Fünten. Hij is de enige die Presser en De Jong heeft gelezen. G., bijna vijfentwintig jaar geleden, bevroren en bewogen voor een klas die het aanhoorde (een paar maanden later zagen ze onder schooltijd de Anne-Frankfilm: de mooiste beelden waren die waarin Anne schreef, in haar eigen kamer). Nu pas, op die veranda, ziet hij de vier foto's op de voorpagina (eerst de door emoties opgeroepen beelden, dan de woorden): een uitbundig grijnzende George Bush omringd door vereerd lachende, besnorde en van onderkinnen voorziene politieagenten uit Boston; Michael Dukakis, die, ook in Boston, staande achter een microfoon naar een onzichtbaar publiek zwaait en zijn colbertjasje erbij heeft uitgetrokken (veiligheidsagenten dekken hem in de rug); twee Amerikaanse zwemsters, met badmutsen waarop de sterren en strepen van hun nationale driekleur prijken, in het Olympische Seoul, die elkaar in het water omhelzen; zeven op een rij staande Amerikaanse atleten die zullen deelnemen aan de Paralympische Spelen in Zuid-Korea en poseren met hun kunstbeen. G. ziet in de vier foto's op de voorpagina een weerspiegeling van een samenleving waarin individualiteit en prestatiedrang olympische hoogten hebben bereikt. Samenleving. Schreef Albert Camus het niet al tientallen jaren geleden in een verhaal, gebundeld in Koninkrijk en ballingschap, denkt hij met zijn Europese hoofd in een Amerikaanse omgeving: solidair of solitair zijn. Samenleving. G. noteert dit alleen in zijn schrijfkamer zittend. Hij ziet de draad van Ariadne voor zich en stelt vast, niet eens tot zijn verbazing, dat hij kort achter elkaar iets over Anne Frank | |
[pagina 79]
| |
heeft gelezen, van een Amerikaanse en een Nederlandse schrijver. De drie bijna van de krantepagina gedrukte regeltjes dijen in zijn hersenpan uit. | |
2.Harry Mulisch hield in april 1986 in Berlijn een lezing bij de opening van de tentoonstelling ‘Anne Frank in de wereld: 1929-1945’. Twee jaar geleden heeft G. de Engelse vertaling van die rede uit de New York Review of Books (17 juli 1986) geknipt. De dood en de maagd. M. spreekt over lezen en leven, literatuur en realiteit, waarheid en fictie, over lezen en literatuur. Literaire boeken leren ons niets over het leven in het algemeen, wel over onszelf. Anne Franks dagboek is een kunstwerk dat door het leven zelf is geschapen. Het is een gevonden voorwerp, in de woorden van M. Don Quichot of Madame Bovary hebben niet echt bestaan, Anne Frank wel. M. onthult dat hij tot voor kort het dagboek niet had gelezen en dat hij Het Achterhuis aan de Prinsengracht pas onlangs heeft bezocht. Op een kille donderdagmiddag ging M. naar het museum aan de voet van de Westertoren en zag al van verre de toeristen, die, met jeugdige solidariteit, de plek des onheils fotografeerden: Japanners, Duitsers, Amerikanen. (G. fietst er wel eens langs en ziet dan het verleden op hun schouders drukken.) Hier was het gebeurd, niet op papier maar in werkelijkheid. Op de steile trap en in het kleine kamertje was het druk, als in de Bijenkorf. M. houdt zijn gehoor in Berlijn het volgende voor: ‘Door een raam kon ik de achterkant van het huis zien, op zo'n vijftien meter afstand, waar Descartes enkele jaren een veilig onderkomen had gevonden. Niemand anders was zich hiervan bewust en er waren geen toeristen die die plek bezochten.’
Paul Auster gaat in 1979 naar Amsterdam om de schilderijen van Vermeer, Van Gogh en Rembrandt te zien. Maar eenmaal aangekomen, gaat hij via omwegen naar een ander museum: Het Achterhuis. Hij staat in haar kamer en ziet de plaatjes van uitgedoofde Hollywood-sterren tegen de muur. Dan huilt hij, zoals M. huilde na de lezing van het dagboek. En op dat ogenblik, beseft A., is zijn Boek der Herinnering begonnen. ‘Vanuit het raam in die kamer, uitkijkend op de achtertuin, kan men de ramen zien aan de achterkant van het huis waar Descartes ooit woonde. Er zijn nu schommels in de tuin, er ligt speelgoed in het gras, mooie kleine bloemen. Toen hij die dag uit het raam keek, vroeg hij zich af of de kinderen van wie het speelgoed was, enig idee hadden van wat er vijfendertig jaar eerder was gebeurd op de plek waar hij nu stond. En als ze het wisten, hoe het zou zijn op te groeien in de schaduw van de kamer van Anne Frank.’ (Het spinsel van de eenzaamheid)
Twee schrijvers, die elkaar, over een oceaan van tijd, een hand geven, op papier. Porseleinen verdriet. Er staat geen televisie in het houten huis, maar er zijn beelden te over. G. kijkt uit op gras en bomen. De staart van een eekhoorntje zwaait naar hem. Het is een dag later, zondag. Hij is een zondagskind met een obsessie voor verloren verleden, treurige en terreurrijke tijden. Op het Germanic Department van de universiteit waar hij een dag in de week werkt hoort hij veel Duits praten. Soms krijgt hij daar rillingen van, stil en onzichtbaar. De geschiedenis klinkt in hem na, onhoorbaar, een beschroomde schaduw in G.'s schrijfkamer. | |
3.De schrijver, Paul Auster in dit geval, wordt naar Amsterdam gelokt door Rembrandt en Titus. Hij is zelf pas vader geworden, zijn eigen vader zal een jaar later sterven. A. is een vreemde eend in de hoofdstedelijke bijt. De grachtengordel omschrijft hij als concentrische cirkels. (G. heeft die eens met de jaarringen van een boom vergeleken). Hij is een wandelende jood, gevangen binnen de grachten. Zijn het de cirkels van de hel, vraagt hij zich af. Is de stad niet een model voor de onderwereld? A. schrijft, dat vroeger diagrammen van de hel als geheugensysteem werden aangewend. (G. denkt aan Borges, die blind in het literaire labyrint rondwaart en citaten in zijn donkere kamer ziet oplichten.) A. noemt zich een pelgrim, op zoek naar zijn eigen verleden. De schrijver staat voor schilderijen en de tijd implodeert. Alles komt samen: Ariadnes draden, het begin en het eind van een cirkel. De tijd is circulair. ‘Weer werden zijn innerlijke roerselen uitgedrukt in de vorm van schilderijen: een emotionele stemming die een tastbare weergave vond in een kunstwerk, alsof de eenzaamheid van een ander eigenlijk de echo van zijn eigen eenzaamheid was.’ (Het spinsel van de eenzaamheid). G. meent dit gevoel te herkennen. Werd hij niet immers als een katapult uit het heden weggeschoten toen hij in Madrid Goya's donkere schilderijen zag: zwevende figuren boven een stad op een rots, verwrongen en duistere gezichten in een kring, een hondekop ingeklemd tussen een zandkleurig en een modderkleurig vlak, een kannibalistische reus (Saturnus) die zijn eigen kind opvreet, een bok met bloemen rond zijn horens. Waar bevond hij zich toen? Buiten de tijdcirkel? Nee, in een ruimte binnen zijn schedel waar alles poreus was, zonder woorden. Zijn ogen als waakzame sluisdeuren. Die woordenloosheid was een bevrijdende vloed van stilte. Eindelijk los van die stroom, die maalstroom die maar al te vaak afweermiddel, ordeningsprincipe, pantser was. Ten langen leste gaf hij zijn ogen de kost. Hij werd gevoed. Taalloos expressionisme. Oud Amsterdam, Nieuw Amsterdam, New York. Beelden die elkaar raken in G.'s hoofd vol verleden, heden en toekomst. Binnen die Europese grachtengordel, associërende cirkel van tijd. ‘Schilderijen. Of de samenballing van tijd in beelden.’ (Het spinsel van de eenzaamheid) |
|