Gottfried Benn
Heinrich Mann. Ein Untergang
Jaren waren het dat ik leefde, slechts in de echo van mijn geschreeuw, hongerend en op de klippen van het niets. Aan gene zijde van goed en kwaad - stupide scribentenwoorden. Aan gene zijde van kanker en syfilis en hartinfarct en verstikking. - Het hele huiveringwekkende leven van de goden was het, eer zij hun aarde schiepen.
Vroeger in mijn dorp werd ieder ding alleen met God of de dood verbonden en nooit met zijn aardsheid. De dingen stonden vast op hun plaats en reikten tot in het hart der aarde.
Tot mij de ziekte van inzicht trof: er gebeurt nergens iets; alles gebeurt enkel in mijn geest. De dingen gingen schuiven, werden verachtelijk en nauwelijks het aanzien waard. En zelfs de grote dingen: wie is God en wie is de dood? Kleinigheden. Wapendieren. Woorden uit mijn moeders mond.
Nu was er niets meer, dat mij droeg. Nu was boven alle diepte alleen mijn adem. Nu was Jij dood. Nu was alles dood: verlossing, offer en uitdoven. Tot ik de uitweg uit mijzelf vond: in nederzettingen van mijn bloed. Die moesten mijn thuis worden, troost, hemel, wraak, tweegesprek. -
En beeld voor beeld: elk was als de laatste ademtocht van iemand, wiens mond al onder de golven is. Ik stootte ze naar boven; ik reutelde ze tot aan hun bestaan. Het ging er helemaal niet om te schilderen. Het ging erom te leven. Iets zeer primitiefs was de kwestie. Iets als ademhaling. Ik zette streek naast streek en elk was als een schreeuw en mijn handen kwamen uit een afgrond. -
Toen er geen ontkomen meer aan was, hield ik zonder aarzeling op en ging.
Er was sneeuw gevallen. Er kwam vorst, streng, kompromisloos.
's Middags, toen de tocht begon, waren enkele dingen zwart: bossen, kraaien. Het struikgewas bij de greppels was bruin; de rest wit.
Boven alles rustte het licht: ingevroren, star, languit neergeworpen. Het wit, waarover ik viel, zag er vernietigend uit: niet aanraken, anders ontstaan wonden en schurft. Alles was ondubbelzinnig: heuvels, rivieren, dorpen.
En toen tegen de avond het fletse rood begon, zich zacht omhoog welfde en als uit de schil van vruchten offerde het zich weg over het hele land.
Tot de tijd kwam waarop dit begon: alle kleuren waren verrezen en keken de zon na. Maar daaronder breidde zich een witte vlakke laag uit: onmenselijk leeg en onmenselijk koud; daarin lag de aarde grauw en bitter. De raven in de beretakken behoorden ertoe en de wegen, die snel opleefden en weer dichtgroeiden. Alles stond vernietigd op een oever, die onophoudelijk afhelde tot een dode ijzige rivier. En toen begon de nacht.
De volgende morgen was ik in Italië. Ik kende nauwelijks de stad, waarin hij woonde, maar ik wist de weg te vinden. Tenslotte kwam hij ook uit zijn huis.
Hij loenste niet en zijn hoofd was niet scheefgegroeid. Hij was geen wangedrocht. Ook rook ik niets aan zijn kleren, dat om hem opsteeg. En hij zei, dat hij niets wist van een gif, dat hij dagelijks tot zich nam.
Nee, dit alles was het niet.
De dingen kwamen op hem af zoals op alle anderen. In hem pas groeiden ze rondom.
In een onbestemde schemering, misschien achter zijn ogen.
Neen, hij is groot. Madonna's troosten hem. Hij heeft ergens een verborgen God.