Gottfried Benn
Nocturno
Anni...
Toen ging hij naar kennissen. Een man en een vrouw, de man speelde. Zijn hoofd hing vanuit een oerwoud naar voren. Om zijn armen wonden zich vochtige ranken.
De vrouw lag voor hem. Ze had netten van blauwe moederlijkheid over haar ogen. Dat deed hem goed, hij die geen plaats had om zich te bergen. Toen bezag hij haar haar. Dat was vruchtbaar, zwaar, aan de liefde gehoorzaam. Een diadeem daarin zong rauw uit groene stenen: hoe zacht zijn de halzen van vrouwen!
Toen zag hij haar en haar man elkaar begeren en bevredigen, en hoe daarna de aarde tegen haar op groeide en haar tegen zich aan drukte, en droeg en de nacht die over haar daalde.
Toen doorstak hem zijn eenzaamheid. Toen deed een pijn hem ineenkrimpen. Toen voelde hij zijn lichaam verdord, tot ziekte toe geslagen, met een belachelijk grote wond. -
Nu voelde hij haar, sterker nog dan reeds de hele dag, en alles wat hij verloren had: heel de pijnlijke zoetheid van het moment dat zij naast hem gelopen had, de pronkende beweging van haar voorhoofd, haar haar - o, niet te denken aan dat haar! Zijn tanden klapten op elkaar. Hij zag dat haar zich voor een andere man openen. Die streelde erover. Dat was het nu. In Noord-Italië zou het zijn. Op de Borromeïsche Eilanden misschien. In een hotel: de deur naar het balkon stond open en liet de nacht naar binnen en de zee.
Hij hoorde een schreeuw. De hele aarde schreeuwde toen het dan gebeurde. Een gerochel was het, als uit een verre ondergang.
Toen stond hij op en ging weg. Er kwamen weinig mensen voorbij. Een jonge vrouw met oorbellen. Welwillendheid was het bevel dat van de donkerrode vorm van haar hoed uitging. Een groep jongemannen. Vrolijk, luidruchtig, met professionele aanblik, zij kenden nauwelijks mislukking. Ze lachten en waren weer weg.
Toen was hij in het bos. Nog eenmaal overviel het hem: te vluchten en op reis te gaan. Egypte lag nem na aan het hart. Azië lichtte op. Havens, meeuwen, bruine kotters waren daar; witte oleanders oevers vol.
Maar wat dan? zei hij tot zichzelf, wat dan? Overal zouden steden zijn waarin zij niet was. Men kon zeeën doorkruisen en toch bleef zij verloren. -
Toen ging hij verder.
Nu droeg hij haar voor het laatst door de avond, langs slapende wateren. Hij laafde haar lippen met de zoetheid van het heldere maanlicht. Hij gaf haar van de zachte welvingen der oeverwouden tegen de heldere nachthemel.
Dan stond hij stil. Ontkleedde zich. Was naakt. Nu schepte hij, de handen tot een holte gebogen, van diep beneden langs zijn lichaam naar boven tot over zijn voorhoofd, als tilde hij iets uit zichzelf naar boven: hoe lang al droeg hij haar nu als het liefste in zijn bloed; het mooiste dat in hem was; het verste, zachte, verborgene, broederlijke: zij. Dat hield hij nu in de hoogte. Bewoog zacht de handen. Strooide het in de nacht als stof, als geur, als een wolk.
Heel, heel zacht bewoog hij de handen. Met een laatste, snikkende tederheid. Met bijna gesloten ogen, als voelde hij hoe het van hem week.
Dan vonden en volbrachten de handen hun laatste werk. -
(vertaling: Philip van der Eijk)