| |
| |
| |
Anton Brand
Het wezen van de ambitie
Waar ik Jan Siebelink ook tegenkom - op een receptie in Groningen, op een feest in Amsterdam bij het verschijnen van een nieuwe bundel of tijdens een literaire manifestatie in Hoogeveen-, onze ontmoetingen zijn altijd doortrokken van een zekere onrust. Jan heeft al een werkdag aan het Marnix-college te Ede achter de rug, stapt nog in de auto en rijdt honderd of meer kilometer, alleen maar om er even bij te zijn, om zijn gezicht te laten zien, om zijn belangstelling te doen blijken. Is hij eenmaal gearriveerd, in een jongensachtige vaart, rad pratend, dan knellen onmiddellijk de tijd en de verantwoordelijkheid. Hij moet het hele eind weer terug en morgenochtend vroeg weer op. De school, altijd de school. Het is een van de beeiden die ik van Jan Siebelink heb: steeds onderweg. Dat verraadt onrust.
Heb ik, vaak onverwacht, hem weer een halfuurtje gesproken en neemt hij afscheid, steevast in haast maar met een warme omhelzing, dan dringt zich een tweede beeld aan me op dat nog pregnanter is dat het eerste. Ik heb niet alleen Jan Siebelink weergezien, ik heb ze allemaal weergezien - Winfred Hana, Marc Helweg, Oscar Kristelijn en Rogier Woerlee, al die complexe persoonlijkheden die Siebelink in de loop der jaren creëerde, mannen die ernaar streven succesvol en gelukkig te zijn en die daartoe voortdurend in de weer zijn de beperkingen te overwinnen die hun door geboorte en opvoeding zijn aangedaan.
Het aantal kilometers dat Jan in een jaar aflegt, het aantal uren dat hij over de Nederlandse wegen jaagt - ik heb daar slechts een vermoeden van. Beter ken ik de gedaanten waarin hij zich toont, zijn alter ego's, hun obsessies. Zonder uitzondering worden ze beheerst door een ‘rilling van ongeduld en ambitie’ (De prins, p. 8), het verlangen hogerop te komen, de wil iemand te zijn voor wie de mensen ‘buigen als korenschoven’ (Vossen, p. 61), de wens iets tot stand te brengen dat door anderen bewonderd of zelfs gekoesterd kan worden. Hun blik is gericht op nieuwe horizonten, nieuwe mogelijkheden, streven - naar meer of beter - is het sleutelwoord, en de prijs die ze daarvoor betalen is een permanent gevoel van onbehagen, een hoge mate van kwetsbaarheid en de dreiging te verzinken in een peilloze melancholic Hana en Helweg, Kristelijn en Woerlee - ze zijn Jan Siebelink ten voeten uit.
Ten voeten uit: dat impliceert weihaast een autobiografische relatie tussen de auteur en zijn hoofdpersonen, en men weet hoe voorzichtig men daarmee moet zijn. Bepaalde feiten in het leven van Hana en Helweg, Kristelijn en Woerlee - het viertal tot wie ik me hier zal beperken - spreken elkaar zodanig tegen dat het onmogelijk is ze allemaal te ontlenen aan de biografie van Siebelink zelf. Toch mag in zijn geval tamelijk ver worden gegaan met het leggen van verbindingen tussen hetgeen de auteur bezighoudt en de gedragingen van zijn hoofdpersonen, anders gezegd: toch mogen zijn romans en verhalen als zelfportretten worden gezien, niet feitelijk maar in thematische zin.
Over het al of niet autobiografische karakter van zijn werk heeft Siebelink zich diverse malen uitgelaten, daartoe door een handige interviewer verleid of weloverwogen in een door hemzelf geschreven essay. Zo confronteerde Hans Maarten van den Brink (Bulkboek, 11/120) hem ooit met het hiervoor genoemde citaat uit de Vossen, vroeg naar het ‘autobiografische moment’ - en Siebelink zei ja. ‘Omhoogkomen. Ambitie. Meer worden dan je ouders,’ - het bleken Siebelinks eigen drijfveren te zijn als die van de jeugdige Winfred Hana, de kweekschoolleerling.
In de inleiding tot De prins (p. 7) ging Siebelink nog een stapje verder: ‘Als zoon van de “kleine luyden” was ik het aan mijn eer verplicht het verder te schoppen dan mijn ouders. (...) Wat mijn ouders werd onthouden - redelijk inkomen, geen worgende angst voor de dag van morgen - zou ik veroveren. Hun nederigheid van eeuwig overwonnene zou ik niet kennen.’ Hier verwoordt hij een levenshouding, zeer eigen aan het tijdperk van de wederopbouw en de jaren vijftig, toen hijzelf tussen de tien en twintig was, die hij nadien met grote hardnekkigheid aan vrijwel al zijn hoofdpersonen heeft meegegeven. Het aantal keren dat hij Hana en Helweg, Kristelijn en Woerlee dwingt tot reflecties op hun maatschappelijke carrière en persoonlijk welslagen is schier eindeloos. Het viertal ontkomt er niet aan te leven met de normen en waarden die Siebelink zelf aan zijn jeugd heeft overgehouden èn met het besef dat ze over magere middelen beschikken om daar iets aan te veranderen. Ze moeten omhoog, ze moeten klimmen - maar hoe, en tot welke prijs? De spanning tussen streven en beperkingen is de essentie van Siebelinks autobiografie en van het leven van zijn hoofdpersonen.
Wel heel expliciet verwoordde Siebelink zijn opvattingen in Schrijven, een essay dat hij voor de serie ‘Literair Moment’ van uitgeverij Meulenhoff schreef. Daarin stelt hij zich op het standpunt dat ‘er geen bestaan (is) dat niet tegelijkbeleefd en bedacht wordt’ (p. 24) - oftewel: wie van zijn ervaringen verhaalt kiest woorden, legt verbanden, interpreteert en ordent, en zal ontdekken dat daardoor tussen feiten en gedachten een nieuwe samenhang ontstaat die minstens zo reëel is als de gebeurtenissen zelf. ‘Het schrijven,’ zo vervolgt hij, ‘heeft als doel dit te laten zien, en van de roman gaat het hardnekkige appèl van een fictie uit die
| |
| |
niet in de eerste plaats de werkelijkheid wil weergeven, maar de waarheid verzinnen.’
Werkelijkheid en waarheid, feit en verbeelding. ‘Alle romans zijn autobiografisch,’ heet het (p. 26), maar ook: ‘Dat naïve idee van de autobiografie is een hersenschim.’ Die beide stellingen laten zich maar op één manier verengen: de autobiografie betreft de verbeelding, de wijze waarop de samenhang tussen feiten en gedachten wordt vormgegeven, niet de feiten op zich. De vraag is niet of de zon scheen op het moment dat Jan Siebelink werd geboren, de vraag is waar die onrust en die ambitie vandaan komen, waar ze toe leiden en wat ze met de mensen doen. Dát is wat Jan Siebelink al sinds jaar en dag bezighoudt, vraag en antwoord heeft hij op tientallen manieren verbeeld, en al doende heeft hij misschien niet een reeks zelfportretten gemaakt, maar slechts één zelfportret in verschillende versies - iedere keer met andere nuances, en gaandeweg de waarheid omirent zichzelf dichterbij brengend.
Vroeger, toen ikzelf klein was, vijftien jaar na Siebelink, hielden ook mijn ouders me herhaaldelijk voor dat ik het beter moest krijgen dan zij. Niet dat ze arm waren, maar er was wel een voortdurende dreiging van inkomensverlies en werkloosheid, de economische groei en bloei van Nederland ten spijt. Mijn vader was handelsagent in de textiel en de textiel hing in toenemende mate aan een zijden draad. Wat de toekomst brengen zou was niet van dag tot dag, maar wel van jaar tot jaar onzeker en als mijn vader zijn kinderen iets wilde besparen was het een leven in onzekerheid, vooral materieel. Dus werd ik er al jong toe aangezet te gaan studeren, diploma's te halen, hogerop te komen, iemand te worden over wie in elk geval niet zo maar kon worden heengelopen. Geld mocht geen rol speien - ‘al zal ik er krom voor moeten liggen,’ zei mijn vader geregeld. Die woorden, die een gevleugelde uitdrukking werden, stoorden me al toen ik een kind was, en ze storen me nog. Het beeld is zo fysiek dat het bijna geen abstraete interpretatie toelaat. Natuurlijk, met het kleine beetje intelligentie dat ik bezat wilde ik verder komen in de wereld, al was het maar om aan het verlangen van mijn ouders tegemoet te komen, maar dat mijn vader daar krom voor zou moeten liggen - nee.
Al stond ik op zijn zachtst gezegd ambivalent tegenover de manier waarop het ideaal onder mijn aandacht werd gebracht, de idee van ‘omhoogkomen’ en ‘meer worden dan je ouders’ werd er tegelijkertijd zo stevig in gehamerd dat er geen ontkomen aan was. Eer ik het in de gaten had was streven een norm geworden, een waarde in zichzelf. Van alles en nog wat had ermee te maken: je best doen, niet opgeven, bouwen aan wilskracht en doorzettingsvermogen. Des te verraster was ik, waar ik mezelf de norm zo goed eigen had gemaakt, dat aan het eind van de jaren zestig ‘ambitieus’ een vies woord was geworden, de benoeming van een karaktertrek waarop men zich beter maar niet kon laten voorstaan. ‘Goh, wat ben jij ambitieus’ betekende ‘jij gaat ook over lijken’ en ambitie werd meer synoniem met eerzucht, hang naar macht en financieel gewin dan met zelfverwezenlijking, plichtsbetrachting en verantwoordelijkheid. De kwantitatieve betekenis (méér) won het zogezegd van de kwalitatieve (beter), omdat de kwalitatieve norm het won van de kwantitatieve. Tegenwoordig, dunkt me, is het evenwicht weer wat hersteld, gelden materiële omstandigheden weer als een niet te verontachtzamen voorwaarde voor immaterieel welbevinden, maar er is een moment geweest waarop ik het Winfred Hana nariep: ‘Ambitie. Nou en? Wat is daar verkeerd aan?’ Om de waarde kon ik allang niet meer heen, het ging er nog slechts om de juiste balans te vinden tussen meer en beter.
Het zoeken van die balans is allesoverheersend in het werk van Jan Siebelink. Zelfverwezenlijking is het doel, evenzeer van de schrijverzelf als vanzijn hoofdpersonen en om dat doel te bereiken moeten de beperkingen van geboorte en opvoeding worden overwonnen, moet dat akelige nevenprodukt van het succes - de smaak naar meer - worden beteugeld en moet de intelligentie ten volle worden benut. Dan nog geldt dat zelfverwezenlijking niet een positie aan de einder is die op een goede dag simpel weg wordt ingenomen om nooit meer te worden verlaten, nee, er is altijd wel wat, en het is nooit goed of het deugt niet. Siebelink wekt de indruk dat hij zo terdege beseft dat hoogmoed voor de val komt dat hij zijn angst voor de negatieve gevolgen van zijn ambitie en de daaruit voortvloeiende onrust maar op één manier kan bezweren - en dat is door ze te beschrijven. Aldus mondt zijn werk uit in een speurtocht naar het wezen van de ambitie, zowel naar de dwingende kracht ervan om überhaupt iets tot stand te brengen als naar de valkuilen die er in de weg naar de top in overvloed zijn. Bezien we hoe die speurtocht door de jaren heen verlopen is en wat hij heeft opgeleverd.
Winfred Hana, de negentienjarige hoofdpersoon van de Vossen, leerling aan een kweekschool, is bezeten van de wil het ver te schoppen, maar op die weg met die valkuilen staat hij nog maar aan het begin. Hij is, net als Siebelink zelf, de zoon van een kweker en het produkt van een gereformeerd milieu. De jaren zestig zijn net aangebroken en dat is voor het begrip van Hana's ambitie bepaald geen onbelangrijk gegeven. Vrijheid en onafhankelijkheid hangen in de lucht en in Arnhem komt het eerste contingent Italiaanse gastarbeiders aan op het station, hartelijk begroet door de voltallige directie van de AKU, terwijl het Italiaanse volkslied wordt gespeeld. Voortaan kan Nederland het zware en smerige werk overlaten aan arbeidskrachten die alleen daartoe zijn gehuurd, de eigen zonen kunnen worden opgeleid voor werk met meer status, en dat is er volop. Over zijn toekomst hoeft Winfred Hana zich dus geen zorgen te maken - op dat ene kleinigheidje na, het begin van alle streven: te weten wat hij wil zijn, de identiteit van degene die hij wil worden.
De Vossen heeft imitatie tot onderwerp, de imitatie die voorafgaat aan eigenheid en superioriteit. Helaas kiest Winfred de verkeerde vriend: zijn medeleerling Arthur,
| |
| |
een fanatieke aanhanger van de Volgelingen van Christus, een homoseksueel met een perverse inslag. Ondanks de verschillen tussen hen identificeert Winfred zich enigermate met Arthur, voldoende om door Arthurs toedoen ten val te kunnen komen. Maar hij is intelligent, zich ervan bewust dat hij alleen richting aan zijn leven zal kunnen geven als hij de rollen omdraait, zich als het ware een persoonlijkheid kiest, anders dan die van Arthur, en hij weet zich dan ook aan de knellende omhelzing te ontworstelen.
vader Siebelink, 1970, drie jaar voor zijn dood
Als Arthur hem verwijt dat zijn leven er slechts uit bestaat ‘anderen te imiteren’ (p. 108) merkt Winfred op: ‘Om ze daarna naar de kroon te steken.’ En, zegt hij: ‘Het is heerlijk tegen iemand op te zien. Het is nog heerlijker iemand niet langer als superieur te beschou wen.’ Na die woorden - waarin het zelfbewustzijn daagt - gaat er nog heel wat water door de Rijn, maar wel is de idee geboren op grond waarvan Winfred zijn vriend uiteindelijk achter zich kan laten, en het hele christendom en passant. Dan is er geen vuiltje meer aan de lucht: met een gerust hart en ‘met zijn volle gewicht’ (p. 241) kan Winfred zich in de toekomst laten vallen. ‘Niets leek Winfred onmogelijk.’
Terzijde zij opgemerkt hoe uitdrukkelijk Siebelink hier het motief van de homoseksualiteit gebruikt - een motief dat bevreemding kan wekken waar het gaat om een auteur die heel wat heteroseksueel overspel en bezoekjes aan hoeren heeft beschreven. Het lijdt geen twijfel dat het verschijnsel homoseksualiteit Siebelink en verschillende van zijn hoofdpersonen fascineert - maar waarom? Dat ze niet of nauwelijks op jongens en mannen vallen is duidelijk (‘De woorden dreigen al meer te zeggen dan ze bedoelen,’ schrijft Siebelink bijna verontschuldigend in Met afgewend hoofd, p. 70) en dat jongensvriendschappen als die tussen Winfred en Arthur een homoërotische toon kunnen hebben is op zichzelf juist maar als verklaring te makkelijk en een tikje modieus. Waar'm die fascinatie dan in zit? Ik heb er geen definitieve opvatting over, maar zie een sleutel in een passage in Schaduwen, daar waar Rogier Woerlee zich laat ontvallen dat hij zou willen dat zijn zoontje Matthijs homoseksueel was. Clara, Rogiers echtgenote, is geschokt, ‘maar hij meende wat hij zei: hij zou waarschijnlijk bewondering hebben voor dat anders-zijn’ (p. 89). Bewondering. De keuze uit te komen voor je homoseksualiteit is welhaast bij uitstek een bevestiging van de eigen identiteit - en dat was waarnaar Winfred Hana op zoek was. Al kiest hij anders, hij heeft de voorbeelden die op zijn weg kwamen nauwgezet onderzocht en aldus voor zichzelf een identiteit gedefinieerd.
Marc Helweg, medewerker van Concordia, een inkoopcombinatie voor textiel, hoofdpersoon in De hof van onrust, is al wat ouder dan Winfred Hana en bij hem speelt het vormen van een identiteit dan ook geen rol meer. Die fase in Marcs leven is in formele zin afgerond, maar het is fout gegaan en daarvan plukt Marc iedere dag de wrange vruchten. In hem laat Siebelink zien wat er kan gebeuren als een op zichzelf intelligent en veelbelovend mens niet de mogelijkheden krijgt om zijn talenten te benutten en de carrière te maken waartoe hij voorbestemd lijkt. Marcs dadendrang is geheel en al gericht op revanche, compensatie en het bevredigen van zijn honger naar méér - meer geld, meer status, meer seks. In die dadendrang komen de gevolgen tot uitdrukking van een ambitie die in de verkeerde richting is gestuurd: zelfgenoegzaamheid, trouweloosheid, obsessie en opportunisme. Noties van schuld en geweten is Marc goeddeels uit het oog verloren.
De bron van al die eilende lokaliseert Siebelink in een aantal jeugdervaringen, en daarvan is de overgang van lagere school naar de ulo wellicht het indringendst: op grond van zijn cijfers zou Marc naar het gymnasium kunnen, maar de sociale status van zijn ouders staat dat in de weg. Hij ervaart het als een vernedering, als het sterven van ‘een zekere dood’ (p. 105), en die vernedering betekent weinig meer of minder dan een sluipmoord op het verder ontwikkelen van zijn intelligentie. ‘Met zijn intelligentie bleek iets mis te zijn sinds hij op de ulo zat. Zijn cijfers waren onveranderlijk zo minimaal dat hij elk jaar voorwaardelijk werd bevorderd.’ (p. 29)
Het streven naar compensatie, het vervullen van de wens toch iemand te worden tegen wie kan worden opgezien, krijgt voor het eerst gestalte als Marc in 1966 Amsterdam bezoekt, samen met zijn geestelijk gehandicapte broertje Rudie. Hij is getuige van de relien die uitlopen op de bestorming van het gebouw van De Telegraaf en, hoewel hij daardoor geschokt is, wordt hij meer nog in beslag geno- | |
| |
men door het verlangen een hoer te bezoeken. Hij laat er Rudie voor in de steek.
Die trouweloosheid zet zich later voort in zijn huwelijk met Marlies. Het is al mislukt voordat het is gesloten. Marc verkiest hoeren die er ‘zo hoerig mogelijk’ (p. 73) uitzien en gaat zelfs zo ver op te merken dat zijn beide kinderen ‘zonder de prostitutie’ (p. 104) niet zouden zijn verwekt. Het tegenwicht in die neergang wordt gevormd door herinneringen aan de kwekerij van de vader - een paradijs waar rust, geluk en bescherming heersten. Door die herinnering blijft Marc zich bewust van het bestaan van moreel hoogstaande waarden èn van de noodzaak zich van zijn obsessie te bevrijden. Maar hoe doet men dat? ‘Wat betekende wilskracht als je ziek was in het hart van de wil?’ (p. 105)
Zijn pogingen zichzelf te beheersen zijn tot mislukken gedoemd, hij is het slachtoffer van de smaak naar méér. ‘Hij was onverzadigbaar, was altijd gejaagd, wilde niets liever dan opgejaagd zijn. Het smaakte toch naar meer? Even hielp het, maar de lust ging nooit over.’ (p. 108)
Helder als het dilemma is, de oplossing die Siebelink ervoor creëert heeft me nooit ten volle overtuigd. Marc ontmoet Hanneke, zo jong dat ze zijn dochter zou kunnen zijn, en zij is het die hem beteugelt. Het is een slot dat doet denken aan de ontknoping van Woody Aliens film Manhattan, met veel geluk en mooie muziek, maar met geen enkele garantie dat de honger naar méér gestild is op het moment dat het doek weer zwart is, het boek dichtgeslagen.
Anders dan Marc Helweg is Oscar Kristelijn, hoofdpersoon in de novelle Ereprijs, het type van de man die met een beperkt talent en door hard werken hogerop komt. Hij heeft de waarden die hem in zijn jeugd zijn meegegeven wel naar behoren in zich opgenomen, is een trouw lid van de christelijke kerk gebleven en deugdzaam getrouwd. Dat hij zich uiteindelijk buiten de idee van carrière maken en slagen plaatst, heeft als reden dat de weg naar de top hem al te zeer van zijn wortels vervreemdt. Van een dubbeltje wordt hij een kwartje, maar de inspanningen om dat te bereiken zijn zo intensief dat Oscar erover struikelt, ook omdat hij zich nooit helemaal van een gevoel van minderwaardigheid heeft weten te bevrijden. Hij staat anderen toe almaar meer druk op hem uit te oefenen en tegen druk is hij niet bestand. Zijn probleem is een punt te vinden waarop hij tevreden kan zijn met wat hij heeft gepresteerd en dat punt lijkt van prestatie tot prestatie achter een volgende horizon te verdwijnen.
Nog voor hij zijn akte MO-B Frans heeft gehaald weet Oscar zich een aanstelling te verwerven aan het Willem de Zwijger College, havo en atheneum, een school van aanzien en prestige. Eerder gaf hij les aan een lagere school en op een kleine mavo en de benoeming is voor Oscar dan ook een stap vooruit. Hij treedt binnen in een wereld van academici en ziet hoog tegen hen op. Ralf Vollaard bijvoorbeeld, die Engels heeft gestudeerd in Amsterdam. ‘Een doctorandus! Ook iemand die tijdens de openings-vergadering vaak het woord had gevoerd en zelfs kritiek op het beleid van de staf had durven hebben. Daar zou Oscar nooit de moed voor hebben; hij keek tegen alle gezag op.’ (p. 9)
Enigszins tot zijn verrassing is Oscar welkom in het academische milieu en dat is te meer zo wanneer hij zich ontpopt als een bezeten werker die niets liever wil dan de evenknie zijn van zijn collega's. Hij haalt die akte MO-B, wordt een jaar later zelf doctorandus en begint meteen met het voorbereiden van een proefschrift. Oscar en zijn Laura worden het middelpunt van feesten, hebben een uitgebreide vrienden- en kennissenkring en voeren gesprekken op een niveau dat ze zelf niet voor mogelijk hadden gehouden. Maar Oscar meet zich ook de normen van zijn nieuwe milieu aan: de kerk verdwijnt uit zijn blikveld en hij is Laura een keertje ontrouw - zij het met minimaal genoegen. Het sociale netwerk van de school wordt een keurslijf, Oscar is van dag tot dag alleen maar bezig te bewijzen dat hij even knap, even geslaagd en even ambitieus is als de doctorandussen om hem heen. Wat Siebelink hier aansnijdt is de vraag op welke gronden iemand zichzelf serieus kan nenien, waar de eeuwige twijfel ophoudt en het zelfvertrouwen begint.
Die vraag krijgt in Ereprijs wel een heel drastisch antwoord (het ‘einde van een droom’, p. 47) - maar dat mag, want daarvoor is het een literair werk, met een ondertoon van een eigentijdse moraliteit. Oscars kiest voor Laura boven nieuwe vriendinnen, voor een terugkeer naar zijn wortels boven een verdere academische carrière. In stilte bereidt hij zijn koerswijziging voor, dan keert hij terug als bloemist in een kraam op de markt. De prijs die hij betaalt is te leven met een paradox: een licht, bevrijd gevoel aan de ene kant, maar ook heimwee en ‘weemoed omdat sommige dingen zo definitief voorbij zijn’ (p. 53).
Weet Oscar Kristelijn de aanstormende crisis ten slotte nog enigermate te beheersen door de gedachte aan streven en iets bereiken uit zijn hoofd te zetten, Rogier Woerlee - hoofdpersoon in Schaduwen - is gedwongen de crisis volledig door te maken. Hij is ouder dan Helweg en Kristelijn, tegen de vijftig, en meer dan zij heeft hij het in alle opzichten gemaakt. Begonnen als bankbediende, is hij rector geworden van een groot lyceum, een man die verantwoordelijkheid draagt voor vijftienhonderd leerlingen en honderdtwintig medewerkers. Hij is getrouwd met Clara, ze hebben twee kinderen en bewonen een fantastisch huis, De Goede Reede. Men zou kunnen zeggen dat Woerlee het uiterste uit zijn talenten heeft gehaald en dat al wat hem te doen staat is zich te handhaven aan de top. De notie dat het leven ook anders had kunnen zijn krijgt in Schaduwen gestalte in de persoon van Yvonne, een vriendin in Zwitserland. Zij is echter zo ver weg dat ze voor Rogier eerder een fantasie dan een realiteit is: ze is meer verlangen dan vervulling, eigenlijk onbereikbaar. Tussen dat verlangen en zijn trouw aan Clara - zeg: tussen wat had kunnen zijn en wat is - wordt Rogier heen en weer geslingerd.
| |
| |
v.l.n.r.: Jeroen, Gerda, Janneke, Anneleen Siebelink en hond Tikker
De spanning ontlaadt zich in de dagen dat het vijftigjarig bestaan van de school wordt gevierd. Een aaneenschakeling van kleine incidenten brengt Rogier uit zijn evenwicht. Siebelink zoekt de aanleiding tot de crisis niet in één verpletterend drama, maar in een optelsom van ogenschijnlijke onbeduidendheden: er wordt een jack vernield en de dader is onvindbaar, een tijdelijk aangestelde docent maakt een stomme taalfout die alom tot irritatie leidt, conrector Zeewüster probeert de aloude discussie over de joods-christelijke wortels van de school nieuw leven in te blazen, Rogiers hond wordt door inbrekers afgeslacht. Met elkaar is het te veel: Rogier raakt geprikkeld en uiteindelijk overspannen. Van het ene moment op het andere onttrekt hij zich aan zijn verantwoordelijkheden; hij bezat zich in een café en gaat in gedachten naar Yvonne op zoek. Ver voert de denkbeeldige reis hem niet: zijn poging te ontsnappen eindigt met een klap tegen een vangrail. Hoewel dronken, komt Rogier weer tot zichzelf. Zijn gedachten zijn bij Clara. ‘Dat leven van hen beiden? Dat huwelijk? Bij tijden een taaie, meedogenloze strijd.’ (p. 143) Maar tegelijkertijd is het aanweziger en reëler dan ooit. Gewetensvol trekt Rogier de consequenties uit alles wat hij eerder heeft gedacht en ondernomen. Het inzicht breekt baan dat er ook toekomst is in het vervolg van de weg die al zo lang wordt bewandeld - en misschien is dat nog een aantrekkelijke toekomst ook.
De afstand tussen Winfred Hana, de leerling, en Rogier Woerlee, de rector, is welhaast onoverbrugbaar groot en toch maakt de crisis waarin de laatste belandt deel uit van het proces dat ooit begon met de keuzen van de eerste. In Hana en Helweg, Kristelijn en Woerlee heeft Siebelink dat proces gezicht gegeven. Essentie is de geestelijke ontwikkeling van het onzekere jongetje dat Siebelink stellig ook zelf was tot een man die zijn milieu heeft weten te overstijgen, maar daarbij van zijn wortels nooit is losgekomen. Zijn ambitie is het produkt van geboorte en opvoeding, de richting ervan is bepaald door intelligentie en doorzettingsvermogen. Gaandeweg winnen de relativering en de berusting aan betekenis, maar tegelijkertijd blijft de twijfel als motor om iets tot stand te brengen intact: alles kan altijd beter. Gevoeligheid, kwetsbaarheid en de neiging tot melancholie kunnen alleen worden overwonnen door in beweging te blijven, te werken, te construeren. Zo niet, dan resteert leegte.
In Schrijven, het al eerder genoemde essay, geeft Siebelink te kennen ‘dat ons bestaan nog niet zijn definitieve vorm heeft gevonden en ook nooit zal vinden’ (p. 23). Dat impliceert dat onzekerheid onvermijdelijk is, maar tegelijkertijd is het een optimistische, zelfs troostende gedachte, te meer als men van mening is dat het leven méér nog bestaat ‘uit al zijn verlokkingen dan uit zijn daden’ (p. 24). Zolang die verlokkingen er zijn en er dus iets is om naar te streven is de toekomst een uitnodiging.
Voor Jan Siebelink is ieder volgend boek zo'n verlokking: het nadenken over en verwoorden van scènes die mettertijd in een volgende roman terecht zullen komen is zijn manier om zich tegen de leegte te verweren. Dat gaat met onrust en onzekerheid gepaard - maar als die er niet waren, dan was er niets, alleen een onveranderlijk heden. Natuurlijk: ‘alles gaat uiteindelijk verkeerd’ (p. 29), maar op de weg naar dat onontkoombare einde kunnen we beschutting vinden in de literatuur, die ‘de wereld van ons allen’ is, ‘de wereld van het denkbeeldige’. Die wereld kan voor de lezer een bron van troost zijn. Voor een schrijver als Siebelink is het bovenal een bondgenootschap met mensen die hem na staan omdat ze zijn gedachten delen.
Enkele titels heb ik in deze beschouwing verkort weergegeven. ‘De prins’ staat voor De prins van nachtelijk Parijs. ‘Vossen’ voor En joeg de vossen door het staande koren en ‘Schaduwen’ voor Schaduwen in de middag.
|
|