| |
| |
| |
John Jansen van Galen
A la recherche du terrain perdu
Lokatie in het werk van Jan Siebelink
Dan staan we eindelijk in de tuin. Ik ken Jan Siebelink al jaren, maar ik kan mij niet herinneren dat ik er ooit geweest ben. We gingen op dezelfde lagere school, maar hij is twee jaar ouder dan ik en dat is op die leeftijd een grote afstand. Hij heeft de auto geparkeerd op de grintweg die de uitrit was van zijn vaders kwekerij, tegenover een muur van baksteen en gewapend glas, de achterzijde van de sporthal die het dreigend decor vormt van De herfst zal schitterend zijn. De najaarslucht erboven is donkergrijs, doorschoten van onheilspellende lichtflarden, de regen zal spoedig vallen. Het glas is bestoft, er klinkt geen gejoel, de hal is allang in onbruik. De juridische procedure die zich door de roman heen voortsleept, heeft zich ook in de werkelijkheid afgespeeld en geleid tot leegstand - zoals er veel is in Jans boeken wat een getuige zal herkennen als een weergave van het dagelijks leven. Het lijkt soms of hij zijn complete verleden en het heden literair exploiteert. Hij wijst op een huis dat vaag zichtbaar is achter de ligusterheg aan de andere zijde van de uitrit en vertelt hoe in zijn jeugd er een gepensioneerde banketbakker uit Brabant woonde, hij had daar een ‘kwaliteitszaak’ gedreven. Zijn vrouw was bedlegerig en als je door de heg spiedde kon je de man soms spiernaakt door zijn tuin zien lopen. Het kwam wel voor dat hij zomaar bloot de straat opliep en vrouwen achterna zat. Dan werd hij opgepakt en bracht een nachtje door op het bureau.
Verbaasd kijk ik Jan aan. Een oude satyr, wat een gangmaker voor zijn decadente fantasie! ‘Er is me wel eens gevraagd,’ raadt hij mijn gedachten, ‘waarom ik nooit over die man geschreven heb. Maar ik weet het niet.’ Hij glimlacht verlegen, gegeneerd. ‘Misschien komt dat nog.’
Dieprood hangen frambozen aan hun takken en Jan zegt, dat ik er van moet nemen. Natuurlijk zijn de struiken van anderen, huidige bewoners van de Bergweg in het dorp V., maar de vroegere kwekerij is zijn domein, hij heeft zich haar toegeëigend en in zijn boeken afgebakend. Hij raapt een rijpe, herfstrode appel op en bijt erin. Een vrouw, die aan het wieden is, vraagt of hij nog altijd in het verleden graaft. ‘Steeds meer,’ zegt hij en kijkt van haar weg.
Het is hier, zo tussen de straten, achter de huizen, een anarchistisch territorium. De demarcatielijnen zijn onduideijk, de heiningen volgen een grillig patroon. Gras woekert met wuivende pluimen, de heggen in hun najaarstinten hebben hoge kuiven. Ergens heeft de zomer een kinderfietsje achtergelaten en een tuinstoel ligt te roesten. Een onbewoonde duiventil steekt wit af tegen donker geboomte. Jan wijst de strook grond waar hij na de bevrijding niet komen mocht omdat ze er stapels lijken dumpten uit de geruimde graven van het beiendende kerkhof, dat van dode Duitsers werd gezuiverd.
Waarom wilde ik hierheen? De kwekerij die ik ken zal ik niet terugvinden. Die staat in ‘Witte chrysanten’, in De herfst zal schitterend zijn, op zoveel plaatsen in zijn werk. Je kunt de lokatie opzoeken, zoveel is zeker. Alle lokaties! Ze staan met naam en toenaam, soms met routebeschrijving en al, in die boeken. We zouden zelfs een hele literaire excursie kunnen arrangeren, ‘Vindplaatsen van Siebelink’, onder auspiciën van uitgeverij Meulenhoff en met korting voor leden van K.L. Polls vereniging voor hooggestemden. Men komt bijeen op het station van de stad A., een van de gebouwen in Nederland waaraan je kunt zien hoe in '58 de bestedingsbeperking van Drees toesloeg; alle maten werden met eenderde verkleind. ‘De schrijver was toen twintig jaar,’ klinkt de stem van onze gids, de heer Vancrevel.
Hoe laat zijn wij bijeen gekomen? Siebelink is geen schrijver van het vroege ochtenduur, tenzij de nacht doorwaakt is. Anderzijds moeten we de kwekerij nog bij daglicht bezoeken. Laten we dus maar zeggen dat het half vier is en wij meteen in de touringcar stappen. De bus moet onderaan de Bergweg parkeren, want ook in V. heeft de vooruitgang niet stilgestaan en de straat is een soort woonerf geworden, met sierbestrating en verkeersdrempels. Heel knus, maar moeilijk begaanbaar. Geen nood, voor wie siecht ter been is arrangeerde Vancrevel, die aan alles gedacht heeft, een invalidenwagentje. Men drentelt over wat de kwekrij geweest moet zijn, wijst elkaar het jongenskamertje van de schrijver (‘daar, aan de voorkant, waar die vingerplant voor het raam staat’) en neemt desgevraagd een foto van zijn mede-excursisten - net als Jan en ik die vrouw vroegen ons te fotograferen: twee middelbare mannen in een tuin, een beetje displaced.
Het begint te motregenen en de gids blaast op een fluitje. Hoog tijd voor de katholieke begraafplaats! Met de paraplu opgestoken gaat hij ons voor naar het zwartgeteerde, enigszins scheefgezakte hek en steekt zijn hand uit naar de klink. Op slot! ‘Dit is tegen de afspraken,’ mompelt hij en naast hem commentarieert een deelnemer: ‘Onbetrouwbare roomsen.’ Achteraan neemt iemand een driest initiatief en stevent het tegelpad van de buren op. Buurman is verdiept in de krant en schijnt niet op te merken dat een stoet vreemdelingen langs zijn venster gaat. ‘Hoge omes waren op zoek naar bordeel’, luidt de kop boven het artikel dat hij spelt. De eersten hebben zich reeds door de beukenheg gewrongen, sommige dames slaken onderdrukte gilletjes (een avontuur!), maar spoedig verzamelt men zich
| |
| |
op gewijde grond weer rond Vancrevel. Boven hem torent een majesteitelijke rode beuk, de stam gespleten, de kruin gehalveerd door blikseminslag.
tekening: Peter van Straten
Drie poorten van baksteen geven toegang tot een binnenplaats, waarvan de hele lengte in beslag wordt genomen door een veld met korfbalpalen, een gehavend bouwwerk van autobanden en drie acacia's met mollige, rondgeknipte kronen. Rondom staan lage huizen, aaneengesloten door een lang blok, zonder voortuin. De zuidzijde van dit rechthoekige blok wordt gevormd door een schoolgebouw dat het plein geheel beheerst. Waar aan beide zijden de huizenrij ophoudt, begint een ijzeren hek dat tot de school loopt. Achter het hek is het overdekte fietsenrek. Een stoep van vijf treden leidt naar de hoofdingang. Zelfs vanaf de hoogste tree kun je de stad niet zien. Maar op nog geen honderd meter de middelste poort die aan de overkant precies tegenover de school ligt, in één lijn met de acacia's, loopt een drukke snelweg die het centrum van de stad met de brug verbindt. Het verkeer is niet te horen. (Uit: En joeg de vossen door het staande koren)
Hier zien wij dan het graf van Pietje de Heer. ‘Met afgewend hoofd,’ weet een haantje de voorste. Onze gids leest voor: ‘Vlak achter de haag, laatste in een rij.’ Dat klopt alvast niet, Pietjes rustplaats is in het midden van de rij. ‘Dichterlijke vrijheid,’ oppert dezelfde stem van daarnet, maar wordt meteen overstemd door de voordracht: ‘In een uitsparing achter glas zit zijn foto. Achter het glaasje is snel condens gekomen en zijn gezicht was na de eerste winter al onherkenbaar.’ Iemand bukt zich voorover en pulkt aan een ovalen schijfje. Het zit aan de zerk gekleefd met een zwarte substantie, die draderig loslaat. Hmm, was dit het medaillon? ‘In de steen stond gegrift: Het lokkende water, dat ons zo'n grote weldaad kan zijn, werd voor dit kind een onverwachte en vroegtijdige dood.’ Maar de tekst luidt: ‘Onze eenigste lieveling’.
‘Draait u zich om!’ Met een zweem van beginnende teleurstelling wendt het gezelschap zich om zijn as en hoort de gids lezen: ‘Een enorm Christusbeeld, gedeeltelijk overhuifd door een treurbeuk, stak boven de heg uit. Als jongen mikte ik vanaf de waterbak, die aan het middenpad lag, op het treurende hoofd met een katapult en ik heb me zelfs wel eens verbeeld dat ik van dat gemartelde gelaat stukjes traan heb afschoten. Nachtschade, pagina 29. ‘Wat is het klein,’ zegt iemand. ‘Dit kan nooit,’ weet een ander streng, ‘die haag is veel hoger dan het beeld.’ ‘Meer dan veertig jaar geleden, moet u denken,’ sust een oudere dame, ‘toen was die haag veel lager.’
Hoofdschuddend drentelt men weer naar het gat in de heg, dat als uitgang dienst doet.
Op die herfstmiddag, dat ik met Jan door de beukenheg de begraafplaats opkroop, lazen we elkaar de namen op de grafstenen voor: Budel, Huurman, Peelen, Delgijer. Al die namen van wie je in het dorp V. wist dat ze aan katholieken toebehoorden, lui die ‘van het houtje’ waren en met wie je dus niet omging. Peelen was de schoenmaker waar ik van mijn moeder de kapotte schoenen niet mocht brengen en Delgijer de slager waar ik het gehakt niet mocht halen. Zulke winkeliers, zei ze, stuurden hun winst naar de
| |
| |
paus. Dat moest ook voor mij genoeg zijn. En als ze mij tientallen jaren later vertelde, dat een zoon van zo'n katholiek middenstander aan lager wal was, hoorde ik de stille triomf in haar stem.
Maar de katholieke Pietje de Heer zat toch bij ons op de openbare school, die niet voor niks School 1 heette. De kinderen van de dokters, de advocaten en de dominees gingen erop, de zoons en dochters van Indischgasten die in de suiker fortuin hadden gemaakt, van deftige mensen. Maar ook het kroost van arbeiders die wilden dat hun kinderen het beter zouden krijgen dan zij. Die van Reijers en van Zinnemers kwamen helemaal van de Zuidrand van het dorp gefietst, twee andere Scholen voorbij, omdat School 1 nu eenmaal bekend stond als ‘opleidingsschool’ die opleidde voor het middelbaar onderwijs. ‘De meester van de vijfde heette Van Beek,’ staat in Dehof van onrust. Je zou verwachten dat mensen in romans andere namen hebben dan in werkelijkheid, maar hij heette echt Van Beek en de scène die volgt, waarin de kinderen naar hun capaciteiten maar vooral ook naar de stand van hun ouders verdeeld werden in kandidaten voor het middelbaar onderwijs, de Ulo en ambachts- of huishoudschool, is ook erg waar. En de kinderen van deftige mensen op die school heetten echt Portheine en Visser 't Hooft, ik kwam ze later dagelijks tegen, want, in tegenstelling tot Jan die naar de Ulo moest, mocht ik, zoon van een timmerman, rechtstreeks naar het gymnasium. Ik weet nog niet hoe mijn moeder, eerzuchtig als ze voor ons was, dat voor elkaar gekregen heeft en ik kan het haar niet meer vragen.
Wat zouden de ouders van Pietje de Heer met hem voor gehad hebben? ‘In de tweede klas van de lagere school is hij verdronken. Zijn vader nam hem op een zaterdagmiddag mee naar het Lathumse veer. Op het moment dat ze samen het water in zullen gaan, ziet de vader een bekende en begint een praatje. Als hij zich omdraait, is zijn zoon verdwenen. Uren later wordt hij opgedregd.’
We draaien ons om naar het Christusbeeid, maar onze aandacht wordt afgeleid door een stenen engeltje dat vlakbij Hem staat, met geloken ogen, het hoofd neigend naar links, een beetje peinzend en bedroefd. Achter haar het puntdak van de stalhouderij van Gert Middelkoop; drie dagen terug stierf hij. Als kinderen speelden we in zijn stallen en verstopten ons in de lijkkoets die gisteren naar buiten gereden is om afgestoft en opgepoetst te worden. Vandaag is hij begraven, de paarden droegen zwarte gewaden met voor hun ogen de wit-omzoomde gaten die ik vroeger al angstaanjagend vond. En stapvoets ging de stoet naar het kleine begraafplaatsje in de bossen, want katholiek zijn die van Middelkoop niet. ‘Zullen we even een pilsje gaan drinken?’ zegt Jan en gaat voorop door de beukenheg.
Op de punt die gevormd wordt door Enkweg en Bergweg staan nu knusse bungalows, die kunstig in elkaar grijpen. Een wonder dat ze er zoveel hebben weten te bouwen op dit kleine pereeel, waar toen De Struuk zijn huis en tuin had. In de verte was hij geloof ik nog familie van me, in ieder geval moest ik tegen hem en zijn vrouw oom en tante zeggen. Hij lustte wel een borreltje, zoals dat toen heette, te veel borreltjes. Voor mij zijn die jaren rond 1950 het tijdvak van de dronken mannen, en eigenlijk ben ik nog altijd verbaasd dat Jan nooit over hen schrijft. Ze fascineerden en beangstigden mij. Je zag ze op straat, aan het eind van de zondagmiddag, en als er kermis was. De fanfare keert terug van een concours en voorop gaat zwalkend het vaandel. Huiverend hoor ik verteilen van de man die op handen en voeten de kroeg uit kwam, van de vent die met zijn bromfiets (het moet een van de eersten geweest zijn) de dansvloer op reed, de kerel die in een vrouwenonderbroek op het biljart danste. Er zaten jongens in de klas van wie de vader een dronken man was: had ik medelijden met ze of benijdde ik ze? Eigenlijk vind ik dit pilsje een hele stap. Nooit van mijn leven ben ik in mijn geboortedorp in het café geweest. Vroeger gluurde ik er naar binnen zoals schichtig voorstappende passanten, de kraag opgeslagen, een glimp werpen op een hoer achter haar venster.
Ik denk niet dat het schema van de excursie tijd laat om, hoe vlakbij het ook is, onderaan de Bergweg het café 't Pumpke te bezoeken. Het is nog wel erg vroeg voor drank en zo'n grote rol speelt het werkelijk niet in Siebelinks oeuvre, waar weer tegenover staat dat herbergier Jan van Beek door niet alleen hem, maar vooral ook Hermine de Graaf te laven een rijke bijdrage aan de Nederlandse letterkunde leverde. Vancrevel zal niet verzuimen daarop te wijzen en de inzittenden vegen de bewasemde ruitjes schoon. Ze zien nog net, met afgewend hoofd, een man in regenjas naar binnen gaan. Sommigen wuiven, iemand giechelt.
De bus schommelt de Hoofdstraat op en via de Kennedylaan, die voor diens dood Molenweg heette, naar de uiterwaarden waar Jan over schreef. Maar ze zijn inmiddels volgebouwd met Straten, waarvan de namen verwijzen naar vogels die door de bebouwing verdreven zijn - wulp, taling, roerdomp. Bij het sportpark wordt de bebouwde kom verlaten en even later klinkt opnieuw het commando tot uitstappen. Een onverhoeds aanwaaiende kilte, een vochtige geur verraadt de nabijheid van water en de stem van de gids leest voor: ‘Een weg tussen meidoornhagen leidt naar een veerhuis annex café. Aan de overkant van de rivier steekt een rood dak boven de bandijk uit: het huis waar Winfreds vader is geboren.’ Het schemert al, maar men wijst elkaar waar het dak moet zijn en iemand fluistert net te luid: ‘Winfred, dat is de schrijver zelf.’ Maar de voorlezing gaat verder: ‘Winfred zit met zijn vader aan de rivier, die op deze plaats een recht traject vormt tussen twee scherpe bochten. De avond valt over het Lathumse veer. In de verte, in de richting van de stad, die zichtbaar is in de rosse gloed van de hemel, ligt een steenfabriek. De droogrekken zijn verlicht. Een diepliggende boot vaart tegen de stroom in. Geklepper van strakgespannen vlaggetjes...’
‘U hebt, geloof ik, iets overgeslagen,’ wordt vanuit het halfduister geroepen. ‘Heel goed,’ zegt Vancrevel, hoor- | |
| |
baar toegeeflijk glimlachend, ‘u mag door naar de volgende ronde. Ik zal mijn omissie herstellen.’ En hij zet zijn voorleesstem weer op: ‘Ieder heeft als kind de neiging om wat hem omringt, te vergroten. Later, door een ander gezichtspunt, worden de herinneringen aan wat hij zag, verkleind en scherper. Wat vrolijk was wordt niet triest, zoals algemeen wordt beweerd, wat veilig was wordt niet bedreigend, maar krijgt een hallucinerende vlakheid.’
tekening: Peter van Straten
In de school, in de ruime maar sombere hal, slecht verlicht door kleine, gebrandschilderde ramen, hoog in de muur, vlak onder het gewelfde plafond, liep Winfred heen en weer. Hij miste zijn vrienden, hij miste Groen. Arthur had gelij k gekregen. Groen was in de vakantie ontslagen. Niemand noemde zijn naam, niemand klom op het f onteintje om om opheldering te vragen. Hoe vaak had Winf red daar niet gestaan. Hij zou dat niet meer durven. Die angst was in heviger mate teruggekomen. (Uit: En joeg de Vossen door het staande koren)
Jan en ik hebben voor het café afscheid genomen, we hebben er geen behoefte aan naar het Lathumse veer te gaan - hij heeft het zijne, ik het mijne en allebei bestaan ze niet meer. Ik herinner me hoe mijn opa de nets achterin de roeiboot tilde en de veerman de boot van het steigertje stootte om dan met krachtige slagen, zijn spieren ballend onder de blauwe mouwen van zijn overall, een eindweegs tegen de stroom op te roeien tot in het midden van de rivier. Donkergrauw woelde en kolkte het water rond de boeg, onbereikbaar ver schenen de groene oevers en dreigend torende de zwarte steven van een aak, nattig-glimmend van het buiswater, voor ons op. Doodsangst schroefde mij de keel dicht en altijd leek het alsof ons bootje maar op het laatste moment ontsnapte aan verzwelging door die onstuitbaar voortglijdende walvis. Dan waren we opeens in rustig water en liet de veerman ons meedrijven tot aan de andere oever. Hij laveerde tot vlak voor het plankier en wij moesten (een verkeerde beweging en je was er geweest, meegesleept naar de verraderlijke draaikolken op de kop van de kribben) de stap naar de vaste wal wagen. Dan reikte hij opa de fiets, ik was al vooruitgehold de dijk op, het gevaar ver achter mij latend en een dag bij een oom en tante tegemoet, waarvan de saaiheid werd overheerst door de spanning-bij-voorbaat van de terugtocht in de vallende avond.
Het is beter daar niet heen te gaan. Ik vrees een vlakheid die allerminst hallucinerend is. Het Lathumse veer zal wel onderhouden worden door een motorpontje in frisse tinten, misschien bestaat het alleen nog door toedoen van een ijverige actiegroep die verhinderen wil dat de dingen een waardige dood sterven. Of anders is het opgeheven. Eigenlijk wil ik het niet weten. Ik neem de trolleybus naar A.
De bus met excursiegangers heeft koers gezet naar de grote stad A., een lustoord voor de lezers van Siebelink. De ooh's en aah's zijn, nadat men op het Willemsplein is uitgestapt, niet van de lucht. Spoedig staat het gezelschap op de Korenmarkt en kijk, daar is George's Jazzcafé! Het is nog vroeg in de avond, in de donkere ruimte zijn enkele gestalten zichtbaar en een flard Coltrane waait het straatje in. Waar zou Martinn's zijn? Men volgt de route uit De herfst zal schitterend zijn...: ‘Janstraat, Jansplein, ijssaloon, Regina, etalages van Cohn, Koepelkerk met de
| |
| |
stadskastanjes, Chez Armand, Condor. Enterug.’ Het is er allemaal. De namen kloppen, maar de beeiden niet. In de Lawick van Pabststraat, ‘een steile van het station weglopende, brede laan met aan een kant hoge, aan elkaar gebouwde herenhuizen’, gloeit boven een deur in een rode lichbak het woord ‘sex’ op. Tiffany's? Maar de naam luidt anders en een club voor homoseksuelen is het niet.
‘Kunnen we ook naar het Spijkerkwartier,’ informeert iemand, en bloost. Vancrevel raadpleegt zijn horloge. ‘Dat zal wel gaan.’ Bij Luxor staat de bus geparkeerd, hij wekt de Chauffeur en spoedig gaat het over het Gele Rijdersplein (de vitrines met de kranten van die dag vertonen niet meer Het Vrije Volk, ziet een oplettende deelnemer, maar De Gelderlander) langs Musis Sacrum, met de rotonde, de Steenstraat in. Even later loopt men, dicht opeen, in het rosse schijnsel dat uit de vensters straalt van ongeveer zulke huizen als aan de Lawick van Pabststraat, maar nu zonder tuinen. Het moet een rijke wijk geweest zijn, in het vorig fin de siècle verrezen, met veel gietijzeren ornamenten, hoge stoepen, tralievensters voor de souterrains en soms zelfs een mozaïek in de vestibule dat een archaïsch tafereel verbeeldt. Maar er hangen erg veel naambordjes naast de deuren die kaal zijn en van onderen afgetrapt en er staan schunnige opschriften op de puien. Uit de souterrains stijgen vreemde luchtjes op. In het licht van de lantaarns slenteren mannen, quasi onverschillig opkijkend naar de ramen, waarachter vrouwen op rechte stoelen, een stapeltje kussens onder zich om hoger te zitten, naar hen wenken. Ze hebben vlammende lipstick op en veel rouge, maar daaronder is hun huid vlekkerig en de knieën, die bloot onder de korte glanzende rokjes uitkomen, zijn te wit en te vlezig. Verveeid kijken ze in de Viva.
Is dit het eldorado van de verfijnde genietingen? Hebben hier de courtisanes hun kleine lustpaleizen? Schor klinkt een vrouwenstem door de slechtverlichte straat: ‘Klerelijer,’ en een man slaat haastig de hoek om. Vancrevel en zijn kleine kudde hebben al gauw het carré van Straten, dat hier de buurt van plezier vormt, doorlopen. ‘Nog een rondje?’ moedigt hij aan, maar het blijft stil. ‘Dan,’ hervat hij, ‘was dit het einde van de excursie. De bus brengt u terug naar het station. Ik hoop dat deze dag heeft bijgedragen aan uw inzicht in de achtergronden van Siebelinks werk en een eh verdieping geeft aan uw lectuur van deze auteur, die een parel is van de uitgeverij Meulenhoff.’ Een applausje klatert op tegen de hoge gevels van vergane glorie, maar het klinkt mat. De meesten keren met de laatste trein huiswaarts, de anderen moeten, wat nog erger is, overblijven in hotel Haarhuis.
Als ik zelf weer thuis ben zoek ik de passages over de sporthal op: ‘Uit de openstaande deuren van de hal komen sportlui, in hun witte kleding, die met achteloze gebaren het racket tegen hun kuiten slaan en dan buiten de schaduw van de bomen en het gebouw, op de doodse, geelbruine vlakte heer en weer beginnen te lopen.’
Ik sla het boek dicht en besef de zinloosheid van de literaire reis. Moet ik klagen dat er in het dorp V. natuurlijk geen doodse, geelbruine vlakten zijn? Geloof mij, het is niet veel soeps, dat V., een uit zijn krachten gegroeid dorp zonder veel karakter, onder de rook van A., dat ook al erg provinciaals is. Ik kan het weten, ik ben er geboren en gelogen, wat een omstandigheid is die de herinnering pleegt te verdoezelen met het zachte patina van de weemoed. Eigenlijk ben ik alleen verknocht aan de bossen en heiden die V. en A. omringen. Het dorp en de stad waar Jan is geboren en opgegroeid zijn heel andere plaatsen dan die van mij en in zijn boeken worden ze bezield met een magie, waar ik geen weet van heb. Probeer er niet heen te gaan. Al lijkt de kaart in orde, het landschap blijft onbereikbaar.
|
|