| |
| |
| |
Amy van Marken
Het Noorden in de na-oorlogse Nederlandse letterkunde
Laat me vooropstellen, dat mijn inventarisatie een voorlopige is en dat mijn bespreking hoofdzakelijk proza betreft. De poëzie is op enkele uitzonderingen na verspreid over verschillende dichtbundels, waarin ze soms min of meer toevallig is beland. Hetzelfde geldt in iets mindere mate voor de novellen binnen het tekstcorpus. In enkele gevallen komen ook triviaalliteratuur, kinderboeken en dramateksten ter sprake. De auteurs zijn of gedurende kortere of langere tijd in Scandinavië geweest - althans in een bepaald gebied in het Noorden - of ze hebben een eenmalige reisindruk literair verwerkt. Opmerkelijk zijn twee gevallen: Bernlef is voor hij zijn roman Onder ijsbergen schreef niet in Groenland geweest en Cor Bruyn was evenmin ooit in Lapland, hoewel niet minder dan vijf van zijn kinder- en jeugdboeken daar zijn gesitueerd en van een enorme kennis van zaken getuigen. Vooreen aantal schrijvers is hun debuut rechtstreeks of zijdelings gerelateerd aan Scandinavië, waarbij jeugdige reiservaringen kennelijk een rol spelen.
In enkele gevallen blijken Scandinavische kunstenaars enhun werk bron van inspiratie te zijn. Zo wordt Jeroen Brouwers aangetrokken door leven en werken van de Zweedse auteur Stig Dagerman, wat ten nauwste samenhangt met diens zelfdodingssyndroom. Helleven van de Noorse schilder Edvard Munch heeft geleid tot een kleine briefroman van de Vlaamse schrijfster Lucienne Stassaert, getiteld Karen (1985), een slechts ten dele gelukt experiment: het eerste deel, waarin Munchs ‘tante Karen’ aan het woord komt, is zuiver van stijl en emotie en geeft goede informatie. Het tweede deel, de gefingeerde bfief van Munch aan zijn zuster Inger, maakt een erg gekunstelde, geconstrueerde indruk. De sprookjes van Andersen hebben hun sporen gezet in het werk van Cees Nooteboom en Judith Herzberg (het libretto De kleine zeemeermin, 1986). Voor H.C. ten Bergezijn niet alleen de arctische natuur, maar ook de mythen en sagen van de arctische volken bron van inspiratie.
Bij het bestuderen van het tekstmateriaal kan men al gauw vaststellen, dat het gebied boven de poolcirkel, d.w.z. Lapland, IJsland en Eskimoland een grote aantrekkingskracht bezit. Op de laatste plaats komt Denemarkenalslocatie. Hef ‘ganzandere’ trekt bij uitstek! Nietzelden krijgt ‘het Noorden’ een abstracteconnotatie, een symbolische inhoud. Een mooi voorbeeld vinden we in de ‘arctische’ poëzie van Ten Berge en bij Alberts, met name in het verhaal ‘Maar geel en glanzend blijft het goud’ (1981). Bij Alberts lijkt het Noorden eensymboolvan een verlangen naaronbereikbaar schijnende toevluchtsoorden, een leeg landschap, een lege zee zonder horizon of een verre ijsvlakte, een helder licht. Je riskeert opgeslokt te worden en een totaal isolement tegemoet gaan. Het enige verhaal waarin Alberts dit abstracte Noorden in verband brengt met een overigens heel weinig concreet Denemarken is de zoëven genoemde novelle.
Voor in het boekje staat een kaartschetsje van de slot- en kloosterruïne bij Gurre en Esroni. Er deugt niets van! De twee coupletten van een zgn. Deense ballade die als motto voor het verhaal dienen zijn door Alberts zelf geschreven en tonen aan dat hij nauwelijk een Deense ‘folkevise’ onder ogen heeft gehad. Koning Walther IV en zijn dochter staan voor Valdemar Atterdag en de latere koningin Margarete. En - volgens Alberts eigen informatie - blijkt het ministerie van B.Z., waarvan men zou vermoeden dat het in Kopenhagen lag, getekend naar het model van het Louvre! Na het vertrek van zijn droomgeliefde wordt de hoofdpersoon (de raad-adviseur van de minister van B.Z.) door de schim van Walther IV de koude van het Noorden ingejaagd, terug naar de eenzaamheid die altijd zijn lot was geweest. Hij komt bij een ijsvlakte, een zee zonder horizon ligt voor hem uitgestrekt. Hij legt zijn hoofd op het ijs en droomt weg, ogenschijnlijk ten dode gedoemd. Bij het licht van de opgaande zon wordt hij echter
| |
| |
door mensen gevonden die - niet in paniek zoals hij - doelbewust naar het Noorden zijn gelopen. Onder hen bevindt zich het meisje met het goudblonde haar, dat hem in de steek had gelaten. ‘En daarginds, waar de koude al het andere verdrong, daar hebben ze hem gevonden. Gevonden? Gevonden.’
Alberts heeft in een commentaar op dit verhaal gezegd, dat hij een groot bewonderaar van de sprookjes van Andersen is. De verstrengeling van sage, parabel, sprookje en werkelijkheid heeft inderdaad iets van Andersens vertelkunst.
Wanneer H.C. ten Berge de westerse maatschappij de rug toekeert en op zoek gaat naar een onbesmette wereld en een onbesmette taal, zijn de poolgebieden het doel van zijn queeste zoals bijv. in de dichtbundel De witte sjamaan (1973) en in De beren van Churcill (1978).
In de debuutroman van Bert Jansen, Verder naar het Noorden (1977), vinden we in een geheel andere toonaard de drang om te verdwijnen naar het Noorden met de N die, zoals hij schrijft, staat voor ‘Niets en Nergens, Nooit en Nauwelijks’. Het is het verhaal van een jongen die het niet meer ziet zitten en die in een gestolen zeiljacht vanuit Vlieland in noordelijke richting vertrekt, kappend met een leeg bestaan. Hij volgt een vage jeugddroom zichzelf te willen bewijzen in een avontuur op zee. Het wordt een volstrekt eenzaam avontuur, eindigend in ontreddering: een vlucht naar de dood.
Andreas Burnierzetinhaar novellenbundel De verschrikkingen van het Noorden(1967) het Noorden duidelijk af tegen het Zuiden. Het Noorden wordt geconcretiseerd in een afstotende ervaring in het Kopenhaagse lesbische milieu. In een commentaar verklaart Burnier, dat het Noorden voor haar ‘alle dingen zijn die een mens kan overkomen als hij eenmaal volwassen is... De reis van geboorte naar dood is voor mij de reis naar het Noorden, naar het heldere, eenzame, van God verlaten bewustzijn. Reizen naar het Zuiden berust op een heimwee naar de warmte en de volheid van het kinderleven en misschien van een voorgeboortelijk bewustzijn.’ De verhalen die in het Zuiden spelen (vijf van de zes) lijken warmte en harmonie te ademen, maar De verschrikkingen van het Noorden is een en al koude, eenzaamheid, verwording en desillusie. Vóór haar reis naar Kopenhagen stelt de ik-fïguur zich het Noorden voor als ‘een wijde zwarte koepel, kristallen op de grond en zeer kleurrijke lichtflitsen.’ Ze was er niet bang voor, het had een wonderlijke aantrekkingskracht, maar na de ontluisterende ervaring in Kopenhagen is het Noorden enkel ‘een verschrikking’.
Op een heel andere speelse wijze heeft Cees Nooteboom in zijn roman In Nederland (1984) het Noorden en het Zuiden tegen elkaar afgezet, o.a. door gebruikmaking van elementen uit het sprookje De sneeuwkoningin van H.C. Andersen: de verdwijning van Kaj, ontvoerd door de Sneeuwkoningin en haar corrupte bende, die overigens in het Zuiden opereert, Lucia's zoektocht naar haar ‘wederhelft’, begeleid door de wijze oude vrouw, zoals dit in een sprookje hoort. De gehele roman met zijn dubbele vertellagen is een geraffineerd en subtiel spel met werkelijkheid en waarheid enerzijds en sprookje en mythe anderzijds. Bij de veelvuldige uitspraken over het wezen van het sprookje verwijst Nooteboom herhaaldelijk naar Andersen.
Een ander kostelijk voorbeeld van bewuste ‘intertextualiteit’ is het verhaal ‘Draumvitjanir’ van Sybren Polet, opgenomen in zijn verhalenbundel van 1987, getiteld Arena. Het verhaal is gebaseerd op de Oudijslandse Egil-saga en op de historische gegevens over de trieste ondergang van de nakomelingen der Vikingkolonisten in Groenland, die aan het einde van de veertiende eeuw volledig geïsoleerd zijn geraakt.
Polet vereenzelvigt zich met een van de laatste overlevenden, Pnjal Lonkinson (een mooie combinatei van de IJslandse sagaheld Njal, de Germaanse God Loki en Polets eigen Lokien!). Het vertelplezier en de drastische humor zijn heel aanstekelijk en niet in de laatste plaats de skaldenpoëzie-pastiches zijn weldadig oneerbiedig. Polets intellectuele ironie ten opzichte van Zweden en Noorwegen komt, in experimentele vorm gegoten, voortreffelijk tot uitdrukking in twee gedichten in zijn boek Taalfiguren 1 en 2(1983).
Het Noorden als landschap voor een meer of minder romantische liefdeservaring blijkt een vruchtbaar thema te zijn, dikwijls in de vorm van de queeste naar het eerste en enige liefdesgeluk, gevonden om het te verliezen. Ik denk bijv. aan het Chinese
| |
| |
meisje en het magische woord ‘Krusaa’ (Deense grenspost!). Zij lokken Cees Nootebooms Philip van Frankrijk naar het Noorden. Het inwijdingsritueel om die ‘ene’ te vinden loopt via ‘de anderen’. Het laatste hoofdstuk van zijn debuutroman Philip en de anderen(1955) speelt zich af in Scandinavië, deze bladzijden zijn van een wonderlijke tederheid en melancholie.
Ik denk ook aan een novelle van Hubert Lampo, getiteld ‘De geliefden van Falun’ uit de bundel Dochters van Lemurië(1964), waarin binnen het kader van een voortreffelijke sfeerbeschrijving van Stockholm en omgeving een jonge man ook die ene zielsverwante Eurydice ontmoet. Tijd, afstand en oorlog scheiden hen voorlopig tot haar dood die scheiding definitief lijkt te maken. Voor hem echter is hun liefde bestendig en onaantastbaar, voorbestemd voor elkaar als zij in zijn gevoel waren van het eerste ogenblik af.
Wat meer ‘down to earth’ zijn de eerste liefdesperikelen van een Groningse student in het verhaal ‘Prelude en Fuga’ in de bundel De dealer en de organist van Hans ter Mors (1982). Het verhaal is een dwaas nauwkeurig verslag van een reisje per geleende brommer door Denemarken. De jongen heeft het te kwaad metzijn minderwaardigheidsgevoel en faalangst, maar vindt soelaas in het tochtgezelschap van een fantasievriendinnetje.
De tweede roman van de reeds genoemde Bert Jansen heet Zweedse meisjes, een titel die het ergste doet verwachten. Maarnee, het is een alleraardigste jeugdroman overde eerste zeereis van een onervaren matroos. In Göteborg krijgt hij contact met een ondernemende Zweedse studente. Hij ziet zijn droom in vervulling gaan: ‘dit was het doel dat ik verwacht had... de zee en Gunilla’. Het wordt een heel kort avontuur: zijn solidariteit met zijn scheepskameraden maakt dat zijn liefje Gunilla hem in de kortste keren in de steek laat. Hij wordt er een stukje volwassener door.
Tim Krabbé heeft twee voortreffelijke verhalen op zijn naam staan, die in IJsland zijn gesitueerd Het eerste verhaal, ‘En de lucht is blauw’, is vooral een sfeertekening van het wereldschaakkampioenschap tussen Fischer en Spasski, waar doorheen een heel amusante ‘affaire’ speelt met een vijftienjarig, seksueel zeer ondernemend meisje, dat de journalist tevergeefs tracht te verleiden. Het verhaal staat in De stad in het midden (1977). ‘Tussenlanding’ in de bundel Op vrijers voeten (1983) geeft aanzienlijk meer sfeerbeschrijving van IJsland. Ook nu stert een IJslands meisje, Hrefna, de mannelijke hoofdpersoon Guido voor een raadsel door haar volstrekte gebrek aan erotische fantasie. Ze werkt op de vleeswarenafdeling van een supermarkt ergens in een klein plaatsje op IJsland dat hij jaarlijks bezoekt Achtjaar lang spookt haar glimlach in zijn vage dagdromen. Als hij dan speciaal om haar nog eens terugkeert en zonder omwegenmet haar in bed kruipt, blijft Hrefna daar doodgemoedereerd onder tot zijn verbazing. ‘Dit is IJsland, de mensen meten hun gevoelens per pond’ is het commentaar van een Amerikaan! Hier zijn we ver verwijderd van de overweldigende ontmoeting met ‘de eerste en enige’ uit de eerder genoemde jeugdverhalen. De ontnuchtering bij de man die op een nieuwe verovering uit is, is totaal. Krabbé beschrijft zo'n soort situatie met een ontwapenende ironie.
Gerrit Jan Zwier is voor zijn antropologisch veldwerk een paar maal in Scandinavië geweest, en laatstelijk ook in IJsland en Groenland. Zijn reisschetsen liggen altijd dicht tegen de werkelijkheid aan, maar hebben steeds een spottende en insinuerende ondertoon die niet vrij van rancune is. Zo spreekt hij met zijn speciale vorm van humor over ‘beeklappen, muskuslappen en kurklappen’. (De Noordkromp, 1978). In zijn verhalenbundel Stilte voorde storm (1979) komt een verhaal voor dat in IJsland speelt. De snapshots van het landschap zijn raak getroffen (dit geldt ook voor zijn IJslandse reisnotities van 1987, Land van grote eenzaamheid). Ze zijn ontdaan van alle dweepzuchten onnauwkeurigheid die hij o.a. A.C. van Hamel en Slauerhoff verwijt. Overirgens bekent hij in dit jongste boekje behept te zijn met ‘een noordelijk gevoel, dat te maken heeft met een hang naar ruimte, naar eenzaamheid, naar zuiverheid misschien. Het lijkt op nostalgie, die ook nooit bevredigd kan worden. Met dweepzucht heeft dit sentiment in ieder geval niets gemeen.’
In haar roman Languit rillen in de zon (1976) kan de Vlaamse schrijfster Irina van Goeree ‘Zweden aanvoelen met de vingertoppen’, wat gepaard gaat met de nodige
| |
| |
doses idealiseren en romantiseren van de Zweedse samenleving en het landschap. Van heel ander kaliber is het opnieuw aan een liefdesrelatie gekoppelde reisverhaal dat Jef Geeraerts doet in de novelle ‘Indian Summer’ uit de gelijknamige bundel van 1969. Parallel hiermee kan men de kleine roman van zijn landgenote Mireille Cottenjé lezen, getiteld Eeuwige zomer. Het lijken twee volstrekt verschillende verdichtsels van een voettochtavontuur in de Zweedse wildernis van Jämtland. Bij Cottenjé wordt het avontuur ingebed in flash-back episoden over een mislukt huwelijk en een romantische verhouding met een kunstenaar met wie ze de zwerftocht onderneemt om tot de ontdekking te komen dat haar ‘held’ niet meer dan een laffe puber is, die haar in de woestenij in de steek laat. De roman eindigt als volgt: ‘Witte stralen, een valse belofte van warmte breken waaiervormig door een grauw wolkendek. Een verstarde bergflank met grijze stenen, enkele rotsblokken, en ginds, ver beneden een stip die kleiner wordt, en kleiner, en kleiner... Binnen enkele minuten is Lapland één grote leegte.’ Geeraerts' versie is kort en geserreerd, slechts tien bladzijden lang. Geen flash-backs, geen driehoeksgeschiedenis, geen conflict. Uitsluitend de wanhopige situatie van de ik-figuur wanneer zijn tochtgenote aan bloedvergiftiging sterft zonder hoop op de komst van een reddingsexpeditie. Het prachtige verhaal is in één adem geschreven in een ononderbroken stream of consciousness-techniek zonder ook maar één leesteken, voortreffelijk van sfeer (hoewel alle plaatsnamen verkeerd zijn gespeld!). De novelle geeft een onvergetelijk, authentiek beeld van de Zweedse ‘fjäll’-natuur. In een ironisch, vervreemdend commentaar geeft Geeraerts aan het eind van de bundel zgn. ‘elementaire voorlichting aan de literaire kritiek’, wat hem de
gelegenheid biedt tot een kostelijk spottende karakteristiek van de Zweden.
De laatbloeier Fred van den Bosch bundelde in 1978 en 1983 enige verhalen die in Indonesië en in Zweeds Lapland spelen, waarbij de tegenstellingen en overeenkomsten tussen de tropische en subarctische wildernis opmerkelijk naar voren komen. In beide gevallen lijkt de natuur soms behekst en wordt de schrijver overweldigd door de grote stilte, het verlangen naar eenwording met de natuur. Bij Fred van den Bosch vinden we geen bijmenging van een intrige. Op boeiende wijze weet hij een nuchtere matter of fact-stijl te combineren met lyrisch proza. Alleen het al te nadrukkelijk gebruik van lokale terminologie wekt enige irritatie.
Dicht bij het prozawerk van Van den Bosch liggen de gedichten van Frederik de Graaf in de postuum verschenen bundel Same Ätnam(1982). Ook bij hem grote bewogenheid en vooral een gevoel van diepe verwantschap met de Laplandse natuur, gepaard aan een grote deskundigheid omtrent aard en levenswijze van de Samen.
W.F. Hermans heeft in Nooit meer slapen (1966) zijn ervaringen, opgedaan tijdens veldwerk in Noors Finnmark, op de hem eigen manier verwerkt. Zonder in te gaan op de psychologische ontrafeling van de jonge wetenschapper die in Noord-Noorwegen gegevens voor zijn proefschrift wil verzamelen, en zonder de vele symboolelementen van de roman te analyseren, kan worden gezegd, dat Hermans' beschrijving van de verschillende locaties (Oslo, Trondheim, Tromso, Alta en Finnmark) een unieke authenticiteit bezit. Hetzelfde geldt voor de Noorse typen die hij tekent. Zijn natuur- en terreinbeschrijvingen geven een verbluffende rijkdom aan details. Bij Cottenjé, Geeraerts en Van den Bosch vinden we ook de martelgang van de onervaren ‘vildmark’-toe-rist, maar Hermans steekt hen de loef af door zijn gedifferentieerdheid en inleving. In de poëzie van Frederik de Graaf voelen we altijd de verwantschap en de harmonie met die grootse en dikwijls onherbergzame eenzaamheid. Alfred in Nooit meer slapen daarentegen beseft steeds sterker dat hij alles is en alles heeft wat nu juist niet thuishoort in dit landschap. Slechts eenmaal - en je zou het in het licht van de symbolische inhoud van de roman kunnen opvatten als een inwijdingsritus - beleeft Alfred een ogenblik van volmaakte harmonie, wanneer hij nl. aan het eind van zijn dwaaltocht onderduikt in een meer: ‘Overal door liefderijk water omhuld te zijn, nergens pijn of weerstand ontmoeten, is nog heerlijker dan slapen. Het is alsof ik voor het eerst besef, na wekenlang door het aardoppervlak alleen maar afwisselend woest te zijn aangetrokken en met stenen vuisten te zijn teruggestompt: door de rotsen waarop ik gelegen heb, de afgronden waaraan ik heb gewankeld en de keien waarover ik ben gestruikeld. In kabbelend koper zwem ik de zon tegemoet onder een hemel waardoorheen vogels
| |
| |
hun vleugels reppen alsof zij mijn verwanten zijn. Niets hoor ik dan de lucht die zij opzwiepen en het water dat om mijn armen kolkt.’
Wanneer Jan Cremer in 1971 een reisschets uit Lapland schrijft doet hij dat onderhoudend en met de nodige bravoure, maar het werkelijkheidsgehalte van zijn verhaal is gelijk aan nul. Een mooi voorbeeld van triviaalliteratuur vormt de ‘vertelling over liefde en leed, drama en dans’, getiteld Erotisch labyrintvan Ted Vierhout (1982). Niet onaardig als reisgids, maar overigens een aaneenschakeling van clichés over een jonge man met een romantische pubermentaliteit, die meent dat hij elke vrouw kan versieren op zijn zomerreisje van Amsterdam via Kopenhagen, Stockholm, Helsinki tot aan Rovaniemi en terug. Padjelanta, op leven en dood in de toendra van Anton Quintana (1980) is een verhaal met een mooie pedagogische moraal over een Zweedse student die zijn toevlucht zoekt om zichzelf te bewijzen, dat hij zich daar alleen kan redden, iets waarin hij snodelijk faalt. Helaas zijn er de nodige onwaarschijnlijkheden in zijn verhaal geslopen en worden het oude en nieuwe cultuurpatroon van de Samen onnauwkeurig behandeld. De authenticiteit en correctheid van Cor Bruyns jeugdboeken over Lapland steken hierbij zeer gunstig af.
Om nog even bij de triviaalliteratuur te blijven, vermeld ik een wilde avonturenroman van Arie van der Lugt, De vrouwen van Arnefjord(1981), een roman die veel weg heeft van een western, maar die in dit geval op de Faeroer speelt in het begin van deze eeuw en een aaneenschakeling van rampen, verkrachtingen, vechtpartijen enz. oplevert.
In tegenstellingtot de hierboven genoemde arteurs die min of meer toevallige uitstapjes naar het Noorden maken, hebben Judicus Verstegen en J. Bernlef elk in een hele reeks werken Noorwegen, resp. Zweden en Groenland als locatie gekozen, terwijl bij Bernlef duidelijk sprake is van een veel verder reikende belangstelling voor met name de Zweedse letterkunde door zijn vertalingen en introductie van auteurs als Dagerman, Sundman, Tranströmer en Gustafsson.
Judicus Verstegen die vijf Jaar gewerkt heeft op het kernreactorcentrum Kjeller in Noorwegen blijkt land en volk goed te kennen. Ai in de eerste fascinerende roman Legt uw hart daarop(1967) - een reisjournaal van een jonge chemicus die over land naar Israel reist en daar aangekomen in een vaktechnische strijd en in het Palestijnse conflict betrokken raakt - krijgen we in flashbacks het relaas van zijn liefdesaffaire in Noorwegen. Een hoogtepunt in de Noorse scènes wordt gevormd door een schitterend verhaal over Wesselings vergeefse achtervolging van een eland, een verhaal met een duidelijk symbolische inhoud, zoals dit zo vaak het geval is bij Verstegen. In de novellenbundel Een zon bij nacht (1968) werkt hij het in Noorwegen spelende verhaal over de liquidatie van een Duitse soldaat, dat al voorkomt in zijn debuutroman, nader uit met een zeer verrassende pointe aan het slot. ‘Marvie’, een novelle uit de bundel De koning van het puin (1970) gaat over een ik-figuur die naar de Noorse IJszeekust trekt om aan te tonen dat een bepaald soort eend daar niet broedt. Hij vindt de vogel niet (evenmin als Albert in Hermans' Nooit meer slapen zijn meteoriet vindt), maar een ander schiet er achteloos - waar de ik-figuur zelf bijstaat - een neer! Ook op andere wijze wordt hij achtervolgd door het noodlot. Het meisje dat hij wil redden uit de handen van een vader die haar mishandelt, wordt door een ander vermoord. De couleur locale van dit verhaal is - zoals steeds bij Verstegen - voortreffelijk getroffen.
In de groteroman De noordelijke samenzwering(1975) herhaalt zich het motief van een ik-figuur die een zinloos promotie-onderzoek doet in het kernreactorcentrum te Kjeller. Peter Passeervoeltzich van Nederlandseen Noorse zijde tegenover een compacte tegenwerking gestelden reageert daarnogal neurotisch en querulantisch op (vergelijk Nooit meerslapen!). Erwordt het een en ander uit de schoolgeklapt overde verhoudingen in Kjeller. Nationale Nederlandse en Noorse hebbelijkheden worden goed op de hak genomen en er ontwikkelen zich allerlei liefdesintriges, Naast het samenzweringsthema vinden we de voor Verstegen kenmerkende motieven terug zoals de doodsproblematiek, de sterke binding van vader en dochter en de drang naar zelfbevestiging. Ook nu is de couleur locale zeer overtuigend beschreven in allerlei evenementen zoals oriënterings- en skitochten, ‘hytte’-vakanties, St. Jansviering en viering van de nationale feestdag. Het ongemeen sterk beleven van de Noorse natuuren voor- | |
| |
al het besef van de menselijke nietigheid tegenover deze natuur is telkens een verademing temidden van de beuzelarijen en intriges, waar de roman bol van staat. Verstegen heeft met wijdopen ogen Noorwegen en de Noren verkend in de jaren dat hij daar werkte.
Drie jaar later, in 1980, volgde een nieuwe roman die voor een belangrijk deel in Noorwegen speelt: De tocht over Besseggen. Als voorheen zijn daar het samenzweringsmotief, de doodsproblematiek en de vader-dochterbinding. Op een cruciaal moment in zijn bedrijfscarrière wil de hoofdpersoon (natuurkundige bij een groot concern) tot klaarheid met zichzelf komen. Zestien jaar eerder heeft hij tijdens een bergtocht over Besseggen (een bergkam tussen het Gjende- en het Bessmeer) een levens-verhelderende ervaring gehad. Hij wil nu de tocht herhalen en hoopt daarna een beslissing te nemen t.a.v. zijn toekomstige positie. Bovendien wil hij zichzelf bevestigen tegenover zijn tegendraadse dochter van vijftien en haar iets doen beleven van wat hem indertijd bewoog. Het verslag van die tocht is een hoogtepunt, maar roman-technisch een afknapper: de tocht blijkt namelijk een droombelevenis te zijn, wat uit de stijl nergens merkbaar is. De zinloosheid van de opzet om op deze reis tot klaarheid over zijn wetenschappelijke carrière te komen dringt zich aan het eind van de roman aan hem op.
Ook in de novellenbundel De terugkeer van Ralf Pedersen komt Noorwegen in het titelverhaal aan bod. De Noordnoorse sfeer is weer bijzonder goed getroffen. Kenmerkend voor het onmodieuze van Verstegens stijl is het begin van het verhaal: ‘Wij bewoners van het dichtbevolkte Nederland weten weinig van hen, die in de buurt van de Poolcirkel leven. We kennen wel zo ongeveer de omstandigheden, waarin ze verkeren - lange winternachten, een korte hevige zomer met de hele dag licht en weinig mensen in een imponerende natuur - maar hoe die in de loop der eeuwen hebben ingewerkt op hun karakter, is moeilijk te raden. De Noord-Noren bijvoorbeeld, hebben eigenschappen die ons vreemd zijn. Omdat ze weinig aanspraak hebben zijn ze spaarzaam met woorden geworden en ze geven dan nog zelden hun diepste gevoelens weer. Hun leven, liefde, dood zijn natuurlijk belangrijk voor hen zelf, maar ze moeten grote weerstanden overwinnen voor ze er anderen mee lastig vallen. Daarnaast houden ze van hun land en dan in het bijzonder van de streek, waarin ze zijn opgegroeid. Trekken ze ooit weg, dan blijven ze met onverbrekelijke banden daaraan gebonden. Dit alles dient tot beter begrip van de hoofdpersoon van dit verhaal, Ralf Pedersen.’ Uit verhaaltechnisch oogpunt is een dergelijke inleiding een onding. Het lijkt me alleen te verklaren uit onbegrip voor zijn Noors geïnspireerde verhalen. Hoe dan ook is Judicus Verstegen de auteur die verreweg de meest gevarieerde, genuanceerde en authentieke aspecten van natuur, mens en maatschappij in Noorwegen in zijn oeuvre heeft verwerkt. Zijn beschrijvingen van de Noorse natuur als uitdaging, toevluchtsoord en inwijding zijn bovendien steeds functioneel.
Soortgelijke overwegingen gelden ook voor J. Bernlef, met dit verschil dat voor hem Zweden het land van inspiratie is. Het Zweedse literaire concretisme van de jaren '60 heeft zeker invloed uitgeoefend op zijn activiteit voor het tijdschrift Barbarber en het werk van Sundman, Enqvist en vooral Tranströmer en Gustafsson is verre van spoorloos aan hem voorbij gegaan.
Bernlef heeft vrij veel informatie gegeven over zijn relatie met Zweden. Zoals Verstegen verklaart dat de rivier de Glomma tot de dingen behoorden die mede van invloed waren op een van zijn autobiografische ik-figuren, zo verklaart Bernlef: ‘Het landschap opende iets in me. Veel dichters hebben die band met een landschap, waarvan je onmiddellijk alles begrijpt. Dat heb ik daar (in Zweden), dat landschap dat me duidelijk maakt dat ik omgeven ben door een volstrekt onverschillige natuur, weerbarstig, grimmig, niet liefelijk - en het gevoel iets te moeten doen om erbij te horen is bij mij heel wezenlijk.’ De interviewer vraagt door: ‘Je valt dus steeds terug op het Zweedse landschap?’ Het antwoord: ‘Ik vraag me af of het nog wel Zweden is, is het niet meer het beeld dat ik me van Zweden heb gemaakt en dat kennelijk zo'n kracht heeft dat het blijft doorwerken. Ik vond het vorig jaar ook terug toen ik in New England was. Het zijn voor mij de landschappen met minimale gegevens, waar ik me het beste in voel.
| |
| |
Duinen, de rand van de zee, kustplaatsen, het harde licht. Het waarom is bijna een analytische kwestie. Een landschap is natuurlijk een vertaling van een mentale toestand, althans het herkennen ervan. Ik was 21 jaar toen ik voor het eerst naar Zweden ging. Vreemd eigenlijk, dat je zo jong naar een land trekt en er nooit meer vanaf komt.’ Bernlef debuteerde in 1960 met een verhalenbundel, Stenen spoelen en een dichtbundel Knokkels. De meeste verhalen spelen zich af in Värmland in een kleine verafgelegen dorpsgemeenschap van eenzame, zwijgende mensen die leven onder de druk van een streng en onbarmhartig christelijk geloof. Het zijn korte snapshots. De irrationele handelingen en gedachten van deze mensen - jong en oud - worden nergens verklaard of ontleed. Eenlingen vrijwel allemaal, aangespoelde losse stenen in een weerbarstig landschap, een weerbarstig leven, dat weinig troost biedt.
Bernlef heeft in de loop der jaren een reeks korte verhalen geschreven met Zweedse couleur locale, vaak sfeertekeningen zonder meer. Daarnaast ontstonden een aantal romans: Depyromaan(1967), Sneeuw(1973) en Onderijsbergen (1981). Depyromaanis als literair experiment interessant. Bernlef zelf als belletrist, de Zweedse journalist Carl Olof Bernhardsson en de Nederlandse cineast Rob Langestraat hebben ieder in hun eigen medium het verhaal verteld van een pyromaan, die in 1959 de gemoederen in Karlstad en tri heel Zweden bezighield. In één maand stichtte hij 24 grote en kleine branden. Het boek heeft een duidelijk documentaire pretentie met zijn foto's, plattegronden, lijsten van straatnamen, krantenfragmenten enz. Bernlef leeft zich in in de gevolgen van de brandstichtingen en de reacties van de slachtoffers en het publiek. In zijn stuk blijft de pyromaan de grote onbekende. Bernhardsson concentreert zich op de pyromaan zelf, en het hoe en waarom van zijn daden. De cineast maakt hem tot hoofdpersoon van een scenario. Het procédé is niet nieuw; aantonen dat de interpretatie van de werkelijkheid aan de lezer wordt overgelaten. De werkelijkheidzelf is niet te achterhalen; alle waarnemers zijn subjectief; Het lijkt niet onwaarschijnlijk dat Bernlef het werk van de Zweedse auteurs Sundman en Enqvist kende, dat zich herhaaldelijk bezighoudt met de rol van de auteur als waarnemer en onderzoeker van de werkelijkheid en met de relatie tussen faction en fiction. Deze problematiek herhaalt zich in de roman Onder ijsbergen en de gedichtencyclus over de Zweedse poolonder-zoeker Andrée (1982). De roman Sneeuwmet zijn functionele Zweedse setting in een winters landschapbehelst net als Depyromaanen het latere Onder ijsbergende cruciale vraag, hoe een ongeluk, resp. een misdaad heeft kunnen
plaatsvinden. Ook nu blijkt de waarheid, de toedracht niet te achterhalen. De handeling van Sneeuwspeelt zich af op een afgelegen schereneiland. De sneeuw die alles toedekt, met name het verleden, de sneeuw die ‘deafwezigheid van iets demonstreert en de aanwezigheid van een niets’ (zoals Bernlef het uitdrukt) vormt een duidelijk symbool. De onderkoelde stijl van het verhaal met zijn vele open plekken vormt ook een essentieel deel van deze kleine roman.
In Onder ijsbergen moet rechter Olsen een oude moordzaak op Groenland reconstrueren. Hij beschouwt zichzelf als waarnemer. Het resultaat van zijn korte verblijf, dat gekenmerkt wordt door humane betrokkenheid en goede wil, is dat hij zelf het slacht offer wordt van een weloverwogen moord. Belangrijk is de crisis die hij persoonlijk doormaakt. Hij had ontdekt dat ‘onze onderkoelde manier van leven’ vals is en dat objectiviteit in feite niet mogelijk is. Bernlef wilde Groenland niet zien voor zijn roman af was. Wel werkte hij veel documentatie door. Het ging erom ‘een schijn van ongelooflijke exactheid te wekken’. Inderdaad weet hij een enorme werkelijkheidsil-lusie opteroepen, wat niet wegneemt dat hij hier en daar eensteek laat valle: de naam Jon Eira is een typische Samische eigennaam, terwijl ijsberen in Disko nauwelijks voorkomen. Het begrip angakók wordt niet juist gehanteerd en dat de oudere generatie Groenlanders niet kan lezen en schrijven is evenmin juist. De tegenstellingen en conflicten tussen Groenlanders en Denen komen echter goed uit de verf en het portret de ‘waarnemer’ Olsen is overtuigend.
De gedichtencyclus over Andrée die in 1897 een mislukte ballonvaart naar de Noordpool ondernam (zie ook de roman De barre pooltochtvan Sundman en de verfilming daarvan door Jan Troell), is gevat in het kader van een bezoek aan het Andrée-museum in het plaatsje Gränna, waar het lyrisch ik en zijn geliefde de in 1930 teruggevonden
| |
| |
resten van de expeditie bezichtigen. Ook nu weer gaat het om een ‘openbreken van het verleden’ en ‘om een wig te drijven, een klein ademgat/ waardoor de zuurstof van toen/ uitmondt in een huidige zoen/ zodat ik voel dat je leeft - hier.’ Want: elk museum vertoont wel een kier, waarin heden en verleden, ijzige verstijving en leven en liefde elkaar ontmoeten. Andrées idee van vooruitgang en geloof in de toekomst blijken in dit museum van de mislukking een illusie. Wat beweging moest zijn werd in feite stilstaan, wat exacte wetenschap pretendeerde werd noodlot, dood. De ik-figuur wil zich met deze mannen identificeren, hun witte doodsangst beleven, hun opgaan in het ijzige wit. De expeditiefoto's worden geïnterpreteerd, evenals de dagboeken. Alles is immers in dit museum bewaard, want alles werd teruggevonden. In de laatste twee verzen van de cyclus hernemen het heden, de zomer en de verliefdheid zich: teruggevonden - maar niets wordt bewaard, niets is bestendig, er is alleen het nu.
‘Tirad rist’ is een mooi voorbeeld van een ‘verschrijving’ in de gelijknamige bundel proza-lyrische reisimpressies. Hier worden enkele oude Deense runeninscripties door elkaar gehaald. Een juweeltje daarentegen is het beeld van de Zweedse scherenkust en de daaraan verbonden associaties in het stukje ‘Aankomst’ in de bundel Verschrijvingenvan 1985.
Enige algemene opmerkingen tot slot. Wanneer Nederlandstalige auteurs het Noorden beschrijven wordt de plaats van handeling gewoonlijk duidelijk en topografisch juist bepaald. Alberts daargelaten. Ter verhoging van de werkelijkheidsillusie wordt soms gebruik gemaakt van allerlei hulpmiddelen: al dan niet fout gespelde plaatsnamen, topografische begrippen, communicatieve uitdrukkingen en woorden die een bepaald facet van het nationale cultuurpatroon uitdrukken worden door sommige auteurs gul rondgestrooid in de tekst, wat soms irriterend werkt. Fred van den Bosch gaat hierin het verst. Met uitzondering van de Värmlandse verhalen van Bernlef en passages bij Verstegen zijn exterieurbeschrijvingen veelvuldiger dan interieurbeschrijvingen. Er is een duidelijke voorkeur voor de vrije natuur en het ‘exotische’ aspect daarvan.
Naast het concrete begrip ‘plaats van handeling’ kunnen we echter het abstractere begrip ‘ruimte’ hanteren, wanneer we de structuur van het tekstmateriaal bekijken, d.w.z. de plaats(en) van het handelingsverloop, zoals ze door de personages en/of de verteller worden waargenomen. Of zoals W. Blok het uitdrukt: de ruimte is het veld van relaties tussen een topografisch gegeven en de personen van het verhaal, dan wel het gedicht. De ‘waarnemer’ in de gedichten van Frederik de Graaf (Same Ätnam - Beroofd land, 1982) beleeft de Laplandse ruimte op een volstrekt andere manier dan Alfred in W.F. Hermans' Nooit meer slapen, omdat de gehele psyche en alle zintuigen zijn betrokken bij het waarnemen van de ruimte. In het tekstmateriaal dat in dit artikel wordt aangeboden is de Noordse ruimte het kader, waarin de handeling zich afspeelt. Die ruimte kan ook doel op zichzelf zijn: de natuur, het landschap, het exterieur of interieur wordt gethematiseerd. Het handelingsverloop wordt ondergeschikt gemaakt aan de ruimte, de ruimte handelt als het ware zelf met de personages als voorwerp. Ik denk bijv. aan passages uit het verhaal ‘Teredo navalis’ van Bernlef (Anekdotes uit een zijstraat, 1978). Het verhaal heeft nauwelijks een plot: een Nederlandse architect bezoekt verschillende delen van Stockholm, die worden beschreven: Stockholm wordt gethematiseerd. De Laplandverhalen van Fred van den Bosch gaan ook sterk in die richting, evenals de arctische poëzie van H.C. ten Berge. Dat de ruimte als symbool functioneert behoeft nauwelijks te worden gezegd. Evenmin dat zij dan staan voor een ‘état d'ame’.
In de vele tochtverhalen binnen het beschreven tekstmateriaal is de ruimte duidelijk dynamisch, ze begeleidt de reiziger/waarnemer/verteller van plaats tot plaats en ze wordt zintuiglijk, psychisch en rationeel beleefd. De ruimte kan echter ook statisch zijn en een vast kader vormen, waarbinnen de handeling zich afspeelt en waarbinnen de personages zich bewegen en reageren. Bij Alberts en Ten Berge functioneert de ruimte vaak als grensgebied, als overgang. Als bouwelement binnen de verhaalstrucruur wordt de ruimte vaak contrastief gebruikt en ervaren. Het tekstmateriaal biedt er voorbeelden te over van.
| |
| |
Een andere zaak is dat de couleur locale, de locatie en de ruimte niet zelden in feite ondergeschikt zijn aan het handelingsverloop, met andere woorden: het verhaal zou zich even goed elders hebben kunnen afspelen. De auteur verwerkt min of meer toevallige reisindrukken in de tekst, maar echt functioneel is dat coloriet, die locatie, niet. Ik denk o.a. aan een roman van Jan de Zanger, De andere kant van de maan of het voortreffelijke na-oorlogse verhaal van Hellema, ‘Netwerk’ in de bundel Enige reizen dienden terzake(1983). Ruimte kan ook uitstekend worden gerelateerd aan kritische, ironische waarnemingen en constateringen bijv. inzake volkskarakter, maatschappelijk model of zeden en gewoonten. De reisverhalen van Gerrit Jan Zwier kunnen dit adstrueren.
In het hier gepresenteerde tekstmateriaal zijn maar enkele voorbeelden waarin een kleine dorpsgemeenschap wordt beschreven. In verreweg de meeste gevallen is de vertelstof gestructureerd rondom een enkeling, dikwijls een outsider, die in de vorm van een reisverhaal op zoek is naar iets, op zoek naar zelfbevestiging, verlossing uit onzekerheden; men vlucht weg uit een technocratische maatschappij, uit de volheid, terug naar de natuur, naar de leegte. De vreemde ruimte wordt ervaren als een uitdaging. Een enkeling op zoek naar de vervulling van een dagdroom, naar het verleden, het waarom der dingen. Kortom: de reis naar het Noorden als de klassieke queeste!
|
|