Bzzlletin. Jaargang 18
(1988-1989)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 23]
| |
Harm de Jonge
| |
[pagina 24]
| |
spreekt, het ‘rauwe gekrijs, de schorre vogelroep’ van zijn jeugdliefde Jantine. De korte ontmoeting roept het verleden in herinnering, dat ons in de rest van het boek ontvouwd wordt. De jeugdjaren worden voor een groot deel beheerst door een vete tussen Roels vader en de aannemer Heslinga. De Starmans hebben een huis van hem gehuurd, maar plotseling wordt de familie de huur opgezegd, waarna Roels vader op milde wijze wraak neemt. De vete wordt door Roel voortgezet in zijn omgang met de kinderen van Heslinga. De kenner van de Anton Wachterromans zal er een echo in kunnen zien van Wachters vete met de (zoon van de) melkboer, zoals hij in Zo de Ouden zongen... meer zal herkennen dat uit de wereld van Anton Wachter en Lahringen is geput. Er komen complicaties als Roel liefde opvat voor een meisje uit de Heslingaclan: Jantine, het nichtje van Heslinga en later zelfs een amourette ontwikkelt met Koosje, Heslinga's dochter. Een Romeo en Julia-motief dus: Vestdijk, die zich vaker initiaalgrapjes veroorloofde (vgl. Victor Slingeland-trilogie: Victor Slingeland, Stan Vastenou) zal zich in de naamgeving van Roel Starmans en Jantine Schurink hebben laten leiden door de initialen van Romeo en Julia, waarbij de S van de achter-naam dan voor Shakespeare kan staan. Voor dit verhaal koos Vestdijk als compositievorm het zevenkwadraat en de vraag is: waarom? Ook al heeft Vestdijk dan niet, zoals Meijsing, in de roman zelf een verklaring gegeven, het ligt voor de hand te veronderstellen dat het handschrift en het schema voor de roman, die in het Letterkundig Museum en Documentatiecentrum in Den Haag be-waard worden, enige informatie zullen bevatten. Misschien nog niet in het handschrift: de benutte bianco bladzijden van een dummy van Bericht uit het Hiernamaals en zes dictaatcahiers, waarin rechts de tekst is geschreven en links verbeteringen en aanvullingen, dan toch wel in het schema. Op de achterzijde van een kalenderblad en al gauw ook op de voorzijde, jonglerend rond de gedrukte maandindelingen van het jaar 1957, heeft Vestdijk in telegramstijl en kriebelschrift allerlei notities, verhaalwen-dingen en inhoudsoverzichten gegeven. We vinden er niets over het getal zeven en dat is merkwaardig, omdat er tussen inhoudelijke gegevens wel allerlei invallen en over-wegingen staan over de verhaalstart, het perspectief, optredende personen en hun modellen, enz. Bijvoorbeeld: Zoo veel gegevens rondom A.W. romans te gebruiken b.v. Ebbeler? De recensies en studies over het werk die me onder ogen kwamen brengen ons ook niet veel verder. Kossmann, Van Doorne, Nijdam, Stroman, Van der Woude en Fens rep-pen met geen woord over de getallensymboliek. Gomperts spreekt terloops zonder toelichting te geven over ‘de discipline van zevenmaal zeven hoofdstukken’ en Wad-man veronderstelt een ‘systematiek die in wezen met het boek zelf niet veel uitstaans schijnt te hebben’. En dat komt me ongeloofwaardig voor bij een auteur die zijn romans in het algemeen getalbewust opzette. Zo telt De Kellner en de Levenden twaalf hoofdstukken, toch ook omdat er twaalf ‘levenden’ in voorkomen en Devijf Roeierszal toch ook niet toevallig uit vijf delen bestaan. Jessurun d'Oliveira bedacht Zo de Ouden zongen... met een lange studie in het tijdschrift Merlijn. Hij is de enige die een verklaring nastreeft: de compositie in het zevenkwadraat zou ingegeven kunnen zijn door de zeven beschreven jaren uit het leven van de hoofdpersoon. Qmdat het ons meteen wat inzicht verschaft in de opbouw van de roman breng ik Roels leeftijd en zijn schoolgaan even in beeld.
Tussen hst. I:1 en het slot van hst. VII:7, die in het heden of recent verleden van de verteller spelen, ligt de opgeroepen jeugdperiode. Roels leven wordt geboekstaafd vanaf de hete zomer in zijn twaalfde jaar tot de koude winter als hij achttien is. Wat opvalt is de tijdverdichting in deel III (bv. 111:4: ‘een half jaar gebeurde er niets’) en de | |
[pagina 25]
| |
uitdijing tegen het eind. In deel III ruim twee schooljaren in een deel, terwijl in de drie laatste delen ongeveer een half jaar beschreven wordt, waarbij het aantal bladzijden per deel ook nog aanzienlijk is gegroeid: Jessurun d'Oliveira spreekt van een roman in peervorm. Uiteraard zal dit verband houden met het toegenomen belang van het ver-haalgebeuren, de ontwikkelingen in de liefde met Jantine. Als Jessurun d'Oliveira nu zegt: ‘De zeven hoofdstukken (hij bedoelt delen, dJ) be-slaan ook zeven jaren uit het leven van Roel’ (Merlijn 4, p. 182) vergist hij zich welbe-schouwd een jaar. Er worden wel zeven leeftijdsjaren genoemd, maar de beschreven periode beslaat zes kalenderjaren. Ook het aantal schooljaren dat wordt beschreven is eigenlijk maar zes. Hst. 1:2 speelt kort voor de zomervakantie als Roel nog in klas 6 zit, in 1:3 verblijft hij al in klas 7, waarna de vijf h.b.s.-jaren volgen. | |
[pagina 26]
| |
Het curieuze is dat Vestdijk in het schema voor de roman wel met een elfjarige Roel van start is gegaan. Tussen de aantekeningen heeft Vestdijk al een proefbegin gelan-ceerd, dat opent met: ‘Ik was elf jaar, toen er twee gebeurtenissen in mijn leven samen-vielen’, waarboven hij ter correctie krabbelde: ‘13 - ouder (hoogste klas lagere school)’ In de defmitieve tekst is Roel 12 jaar. Misschien is de in 13 veranderde 11 weer 12 geworden, omdat Vestdijk toch de zeven leeftijdsjaren wilde vasthouden. Hoe het ook zij, het lijkt me onvoldoende reden om op grond van de beschreven periode de zeven-constructie te rechtvaardigen. In dat geval hadden we ook mogen verwachten dat elk levensjaar of klasjaar met een romandeel bedacht was. We zullen op zoek gaan naar een diepere betekenis van het getal zeven. We gaan eerst na of het getal zeven verband kan houden met het thema van de roman. Bij het onderzoek naar de betekenis die men aan getallen kan toekennen laat ik de op hemellichamen betrokken symboliek van Babyloniers en Egyptenaren buiten be-schouwing. Ik beperk me tot de bijbelse betekenis, om de voor de hand liggende reden dat Zo de Ouden zongen... doortrokken is van bijbelse sfeer: er klinken bijvoorbeeld nogal wat bijbelcitaten op, vooral uit de mond van Roels vriend Wim Paardt, de domineeszoon die ‘foetert op kanseltoon’ (schema, blad 2). Het getal zeven in bijbelse zin, op grond van de schepping van hemel en aarde in zeven dagen, het getal van de afronding, de afgesloten periode of hoeveelheid. In de bijbel vinden we talloze voorbeelden waarbij het getal zeven niet letterlijk genomen moet worden, maar waar het de betekenis heeft van ‘voldoende’ of ‘vaak’. Jacob dient zeven jaar om Rachel als bruid te verwerven en als hij bedot wordt met de fletsogige Lea nog eens zeven jaar. Het Joodse volk trekt gedurende zeven dagen elke dag een keer rond de stad Jericho ten einde de muur te laten bezwijken, de zevende dag zelfs zeven maal, waarbij er o.a. zeven priesters opzeven ramshorens blazen. Jezus weet vierduizend mensen te voeden door op wonderbaarlijke wijze zeven broden te vermenigvuldigen, enz. Sommige voorbeelden zijn zo dominant dat ze in de begrensde situatie zelf symbool kunnen worden. Dat is het geval bij Kain die zeven maal gewroken zal worden bij toegebracht letsel (Gen. 4:15), Lamech zelfs zevenenzeventig maal (Gen. 4:24) en bij Petrus die te horen krijgt dat hij niet zeven maal maar zeventig maal zeven maal dient te vergeven (Matt. 18:22). Het getal zeven neigt er dan toe symbolisch te worden bij wraak en vergeving en functioneert als zodanig onder andere in de literatuur. Ik geef een voorbeeld en kies een paar werken die qua thematiek in de buurt van Zo de Ouden zongen... komen en waar Vestdijk aantoonbaar zijn waardering voor heeft uitgespro-ken, zonder daarmee trouwens directe beinvloeding te willen suggereren. In De Pleegzoon van Jacob van Lennep treffen we de Jezuïet Eugenio aan die door de graaf Van Falckestein smadelijk is bejegend. Door het hele boek herinnert Eugenio zijn belager bij elke volgende confrontatie aan de belofte zich zeventig maal zeven maal te zullen wreken: Onder het toeslaan duwde hij hem deze woorden toe: 'septuagies septies! (De Pleegzoon, p. 48) Vestdijk waardeerde deze roman, getuige een uitspraak in Theun de Vries' Hernomen Konfrontatie met S. Vestdijk: Van Lennep las ik als jongen met het grootste plezier. De Pleegzoon moet nog ergens tussen mijn boeken staan. Verduiveld amusant, die Jezuïet bijvoorbeeld die er in voorkomt met zijn ‘zeven maal zeven’... (p. 106) Ook in Wuthering Heights van Emily Brontë neemt de wraak een bijzondere plaats in. Vestdijk had grote bewondering voor dit boek, dat op verschillende punten vergeleken kan worden met Zode Ouden zongen... Hij wijdde er een studie aan in De Poolse Ruiter(blz. 22: ‘het boek blijft een “wonder”.’). Het getal zeven of zeventig maal zeven vinden we er op een cruciale plaats in terug, als Lockwood in een droom de eerwaarde Jabes een vrome toespraak overzonde en vergeving hoort houden (Wuthering Heights, | |
[pagina 27]
| |
p. 22; zie ook Maarten 't Harts beschouwing over de getallen in Wuthering Heights, Het eeuwige Moment, p. 62)
Er is dus enig verband te leggen tussen het getal zeVen en het begrip wraak (en verge-ving). Zo de Ouden zongen... is het boek van de wraak. Daarin onderscheidt het zich namelijk van Romeo en Julia en andere werken die als thema verliefdheid op iemand van vijandelijke huize hebben. Roel wordt niet toevallig en ongelukkigerwijs verliefd op een meisje dat in een familie is opgenomen waarmee zijn vader in onmin leeft. Hij kiest Jantine niet, maar het geobsedeerd zijn door de Heslinga's dringt hem de liefde op. Zo zet hij de vete van de ‘ouden’ voort, niet alleen in zijn omgang met de zoon van Heslinga, ook in zijn amoureuze manoeuvres met Jantine. In dit opzicht vertoont Zo de Ouden zongen... nog de meeste overeenkomst met het bijbelverhaal van Simson en Delila en zijn andere Filistijnse favorieten: een door God gestuurde partnerkeuze om een aanleiding voor vergelding te vinden. (Een verhaal trouwens waarin het getal zeven ook opduikt: Simson heeft zeven haarvlechten en wordt gebonden met zeven pezen.) Als Jantine niet tot de Heslingaclan had behoord was Roels interesse vrij zeker niet eens gewekt (p. 127). Veel bekoorlijks heeft Jantine immers niet te bieden: ‘Armen en benen graaiend en maaiend, slecht gecoördineerd als van een spichtige jonge hond,’ (p. 127) beweegt ze zich voort en haar uiterlijk opent ook weinig perspectief: Dat gezicht was smal, spichtig, zoals ze helemaal spichtig was, de neus leek mij scherp, nogal ver vooruitstekend, maar het opvallendst was de huid: klefbleek, en, men kon het niet anders zeggen, gerimpeld. (...) een gezicht zoals middeleeuwse schilders, Memlinc, Bosch, de mensen zagen, de mensen en de vrouwen. Spits en kierogig, een verdorven begijntje, nooit de zon erbij, en al het bloed besteed aan stigmata van de duivel. Zo ziet men ze daar, bij Bosch, in een glazen ei zitten. (p. 129) Het had net zo goed iemand anders uit de gehate familie kunnen zijn. Tijdens het schoolbal erkent Roel verliefd te zijn op Jantine en hij realiseert zich dan ‘dat het bij een iets andere samenloop, andere leeftijdsverhoudingen, wat minder trappen tussen jongensbenen, evengoed Koosje had kunnen zijn.’ (p. 191) Als Jantine later, na een vaderlijk ingrijpen, de verhouding opschort, wordt Heslinga's dochter Koosje zonder veel problemen eerst bemiddelaarster en dan al gauw plaatsvervangster. De liefde met haar grenst wel heel duidelijk aan haat: ... betaalde zij met haar lichaam de schadevergoeding voor het huis, waaruit vijf jaar tevoren mijn ouders waren verdreven. (p. 316) De erotische acrobatiek met Koosje, die net als het lelijke kind Gratema uit De vrije Vogelen zijn Kooien (p. 39) zuur ruikt, ondergaat Roel dan ook niet zonder weerzin. Bij het eerste contact moet hij zelfs al zijn wilskracht verzamelen om niet hals over kop weg te rennen. Hij sluit de ogen dan maar ‘en toen ging het beter’ (p. 315). Typerend voor deze ‘gedicteerde liefde(s)’ (p. 237) is ook dat zij vanaf het begin gedo-mineerd worden door ‘handtastelijkheid’. Jantine opent het contact door onverwacht stompen in de rug. Roel spreekt haar voor het eerst aan op de gang in de school en dreigt haar dan spelenderwijs te slaan. Later als de liefde zeer reële vormen aanneemt, is zij voortdurend sadistisch getint. Ook de stoeipartijen met Koosje zijn agressiefseksueel geladen: ... zich een praktijk ontwikkeld had, die zich technisch laat omschrijven als weder-kerige mishandeling niet uitsluitend ten dienste van de liefde. (p. 331) Als de liefde hier en daar overhelt naar haat of zelfs een produkt van haat is, valt het te begrijpen dat ze er op gericht is de ander pijn te doen. Zo de Ouden zongen... is het boek van de wraak, van liefde en haat en in dat opzicht | |
[pagina 28]
| |
heeft het getal zeven dat in bijbelse zin verbonden kan worden met wraak een duidelij-ke functie. Maar er is meer. Zoals we zagen heeft Vestdijk in het schema voor de roman al een start geprobeerd: ‘Ik was dertien jaar - hoogste klas lagere school - toen er twee gebeurtenis-sen in mijn leven samenvielen.’ Dit begin vinden we terug in een dictaatcahier, maar de eerste twee bladzijden zijn dan doorgehaald, tot ‘Mijn beroep noopt mij...’, zoals iets gewijzigd de defmitieve opening luidt. Compositorisch gezien is het misschien beter om niet met de jeugdherinnering te beginnen, maar eerst de verteller in zijn huidige situatie te introduceren, zodat de jeugdherinnering ingebed ligt tussen het begin- en het slothoofdstuk. Een andere reden voor de wijziging komen we op het spoor als we er op letten waarom Vestdijk ons voor die introductie voert naar een bushalte in de regen op het platteland. De oudere Roel Starmans is getrouwd en heeft twee kinderen. Over zijn huwelijk worden we verder niet geïnformeerd, evenmin als over zijn werk. Een inspectiereis heeft hem op de vochtige plaats bij de bushalte doen belanden. Gelukkig is hij niet: ... moet men ook tevreden zijn, zo al niet met zijn bestaan, dan toch over zichzelf, en dat was ik helemaal niet. Ik ben niet graag alleen met mijzelf; (...) ik heb toch altijd het gevoel, dat ik het best schuil kan gaan tussen mijn medemensen. (p. 8) Wachtend bij de halte bevindt hij zich in ‘een plat land’, ‘geen bomen’, ‘de weilanden zonder vee of sloten’, ‘drassig groen van kleur’. ‘Er stond niemand, er kwam niemand, en er was geen verkeer’, terwijl de ‘vaart vol vals donker licht (was)’. Over dit lege land een striemende regen. Een troosteloos decor, waarbij de gemoedsgesteldheid van de verhaalfiguur duidelijk correspondeert met de tekening van de ruimte, zoals het nar-ratologische boekje dat ordonneert. Maar de beschrijving van het landschap is zo vol somberheid, dat men ook onwillekeurig denkt aan het begin van het bijbelboek Genesis: ‘De aarde nu was woest en ledig, de duisternis lag op de vloed...’ (Gen. 1:2) De chaos van voor de Schepping, die God verbreekt door scheppend te spreken. Ook in deze plattelandsleegheid klinkt een stem: ‘Toen hoorde ik de stem.’ (p. 9) Het leven van Starmans is donker, ongeordend, met weinig uitzicht. De korte ontmoeting bij de bushalte herinnert hem aan een periode in zijn leven toen hij gelukkiger was. De stem van zijn jeugdliefde brengt het proces op gang en een maand later gaat hij dat verleden gestalte geven op papier. Hij schept zich vanuit het onbevredigende heden het paradijs van de jeugd, roept het verleden op om de gemiste kans te reconstrueren en te becommentariëren. Starmans als schrijver, als schepper: als we hst. 1:1 in dit licht zien, krijgt de zevencompositie ineens meer inhoud. Zoals God de wereld in zeven dagen schiep, schept Starmans zijn paradijs in zeven delen. De eerste scheppingsdaad in het bijbelverhaal is het brengen van licht en daarmee de scheiding tussen dag en nacht. Zo brengt ons na het duister, de regen, het ongeluk van hst. 1:1, hst. 1:2 het licht, de zon, het geluk van de lange leeszomer in de warme tuinen van het nieuwe huis. De parallellie met het scheppingsverhaal gaat niet zo ver, dat de andere scheppingsda-den in de diverse delen een rol spelen: in deel Vgeen dominante vissen en vogels, enz., maar er zijn andere overeenkomsten.
In een roman waarin de scheppingsmythe een belangrijke rol speelt, verwacht men in de lokatie wel enige paradijselijke herkenningspunten. Temeer, daar het paradijs een bekende metafoor is bij verheerlijking van de jeugd(liefde): Nol Rieske en Trix Cuperus bijvoorbeeld leren elkaar dansend in Dekoperen Tuin kennen, op ‘heilige grond’ en het is duidelijk dat het Weulnerdamse park hier vergeleken wordt met het paradijs. In Zo de Ouden zongen... vinden we in de delen waarin de liefde met Jantine zich ontwikkelt (deel IV-VII), geen aanleiding in de lokatie paradijsverwijzingen te zien. De romance van Jantine en Roel begint tijdens het schoolfeest met bal (vgl. de Anton Wachterromans of Romeo en Julia). Ze fietsen veel samen, scharrelen in stegen of beoefenen de ‘horizontale dans’ (p. 222) in de weilanden rond de boerderij, allemaal plaatsen die niet noodzakelijk aan het paradijs doen denken. Tuinen die we als het symbool van het paradijs kunnen zien komen wel voor in de | |
[pagina 29]
| |
eerste drie delen. De familie Starmans heeft een nieuw huis betrokken, dat ze huren van de aannemer Heslinga en Roel geniet er het ongestoorde geluk van een zomer in de nieuwe tuin: De zomermaanden in dat nieuwe huis bracht ik in de tuin door, of in de beide tuinen (...) Het werd voormij een heerlijke leeszomer vooral, met pijn aan de ogen van het kokende witte licht, een soort beschaafd kamperen op een hete, dorrende grond, waarop nog niets groeide hoger dan een halve meter. (p. 15) Als Heslinga het huis verkoopt aan de Bronners en Starmans de huur opzegt, kunnen we dat zien als de verdrijving uit het paradijs. Dit onverwachte opzeggen van de huur leek mij iets onbestaanbaars, en het verla-ten van het mooie vooruitspringende huis met de amper verdwenen verflucht een ramp die wij nooit te boven zouden komen. (p. 24) In deel II: ‘De Muur’ vinden we Roel in verschillende situaties waarin hij, als verstote-ne uit een paradijs, probeert een glimp op te vangen van wat er gebeurt in de ommuur-de tuin van de familie Bronners. Roels vriend, de domineeszoon Wim Paardt, woont er dicht bij en vanaf de muur of vanaf het dak van de pastorie bespioneert Roel de Bronners in de ‘verboden’ tuin. Op een dag volgt hij er zelfs een scharrelpartij van de zoon des huizes met Heslinga's dochter Koosje. In hetzelfde deel vinden we nog een tuin: de schepping van de zonderling Edelwijt, een lusthof ‘die zich in alle richtingen scheen uit te breiden’, met kronkelpaadjes, majesteitelijke boomgroepen, fonteintjes, vogelkooien, prieeltjes, namaakruïne, enz. ‘Dit wonder van horticultuur’ (p. 50) speelt verder geen enkele rol in het werk en lijkt als functie te hebben de spiegeling van een ideaalsituatie. In een verhaal dat op de scheppingsmythe is gebaseerd, zullen we niet alleen in de lokatie, maar ook in de optredende personen parallellen met het paradijsverhaal kunnen signaleren. Werd het geluk in de hof van Eden verstoord doordat de duivel via de slang Eva wist te verleiden, in Zode Ouden zongen... ontmoeten we de duivel in de gedaante van Heslinga. Door de manipulaties van de aannemer wordt het geluk van de Starmans in het nieuwe huis verbroken en wordt er zelfs een aanslag op de gezondheid van Roels moeder gepleegd. Hij en zijn familie zijn er ook de oorzaak van dat de liefde tussen Roel en Jantine geen kans van slagen heeft: door roddel (Abram), klachten waardoor Jantine van school wordt genomen (Heslinga) en uiteindelijk definitief door verraad, als Koosje haar omgang met Roel aan Jantine verklapt. De Heslinga's vormen een merkwaardige familie, ‘een familie met rouwranden’ (p. 25). De opperduivel Heslinga, aannemer, huisjesmelker, grondspeculant, gaat intrigerend en lagen spannend rond door het stadje, lopend ‘alsof hij spataderen had: slepend, sjouwerig, ouwelijk schommelend’ (p. 14). Zijn vrouw sterft en dan neemt hij weldra een blijmoedige Rotterdamse dame in huis, die hij naar men zegt in een café heeft opgedoken. Er zijn zeven kinderen, waaronder Piet, die onder het zingen van vaderlandse liederen, onanerend door de straten mar-cheert, Abram, de zwijgzame klasgenoot van Roel, en Koosje, alom gevreesd omdat ze jongens ‘met feilloos anatomisch inzicht’ op kwetsbare plaatsen weet te schoppen (in haar traptechniek vergelijkbaar met Trix Cuperus uit De koperen Tuin). De familie woont aan een morsig grachtje, grenzend aan een achterbuurt, waar het water vol rottenis is: ‘met een vlies er over, koolstronken erin’, een buurt die getekend wordt als de onderwereld, de hel. Als kind is Roel er al eens geweest om het wonder van de dronken, vloekende en rokken opwerpende vrouw te aanschouwen: ‘een soort Marat-figuur met een vieze doek om haar hoofd’ (p. 61). Een dreigende wereld vol onheil, ‘met op iedere drempel een moddervette vrouw, leunend tegen een deurpost’, gele honden met uitstekende ribben en een kwijlende imbeciel die kinderen achter-volgt. Koosje als duivelin wordt vaak vergeleken met een slang, die als ‘het listigste van alle | |
[pagina 30]
| |
dieren des velds’ (Gen. 3:1) het paradijs onveilig maakte. Als een opgerichte slang benadert ze het slachtoffer: en ze kwam met kleine schokjes, die zich van haar hoofd over haar gehele ingeba-kerde lichaam voortplantten, op mij af (p. 309)
Ouderlijk huis van Vestdijk foto Harm de Jonge
De duivel als vrouw die door verlokking haar slachtoffer tracht te verleiden en ten onder te brengen. Als Roel zijn verdriet om Jantine bij haar probeert te vergeten en tijdens het liefdesspel de ‘infernale grijnslach’ duldt, probeert zij hem steeds dichter bij haar huis te krijgen. Eerst scharrelen ze bij de muur rond Heslinga's terrein, daarna gaan ze erover en pionieren onder een dekkleed en tenslotte vrijen ze zelfs een keer in de huiskamer als de aannemer afwezig is. Roel ondergaat het als een afdaling in de hel: Van de weerklank van mijn afdaling in de hel der Heslinga's - ik zeg niet: van Koosje - herinner ik mij twee voorvallen. (p. 321) Koosje introduceert allerlei variëteiten in het liefdesspel als sadisme en exhibitionis-me en Roel weet dat het einddoel van dit alles de vernietiging is (p. 332). De duivel in de gedaante van een vrouw komt natuurlijk meer voor in de literatuur. Bij Vestdijk vinden we in De Kluizenaar en de Duivel een voorbeeld, waar we ook een aardige karakteristiek van zo'n courtisane krijgen: ze draagt meestal zware sleepge-waden (om de bokspoten te verbergen!), verspreidt een bittere geur, rammelt met roestige sleutels, heeft een witte huik om het hoofd, is verder vooral in rood fluweel of zijde gekleed en vertoont een rood gezicht met in de ogen de blik van een roofdier. De meeste kenmerken vinden we in Koosjes uitmonstering terug, zij het dat in haar kleding zwart bont overheerst. De kwaadaardige zwarte ogen van Koosje worden veel-vuldig gememoreerd. Zij is omwaasd door de geur van een ordinair parfum en als dat ontbreekt ruikt ze zuur, houdt het hoofd gedekt en verstopt haar handen steeds in een zwarte mof (om de duivelskenmerken verborgen te houden). In de literatuur is het vrij gebruikelijk om de slechterik in zwart te schilderen. In de | |
[pagina 31]
| |
twee werken die eerder ter sprake kwamen wordt pater Eugenio bijvoorbeeld als ‘zwarte vos’ omschreven (De Pleegzoon II, p. 199) en Heathcliff donker gekarakteri-seerd met zwart haar en zwarte ogen (bv. Wuthering Heights, p. 178). De tegenstelling tussen hel en hemel, duivel en engel, kwaad en zuiverheid wordt in Zo de Ouden zongen... wel heel nadrukkelijk en consequent in kleur aangezet: zwart voor de donkere helft van de schepping, de tegenpool van God, wit voor alles wat de andere kant vertegenwoordigt. Een paar voorbeelden uit de ‘zwarte, achterbakse familie met rouwranden’ (p. 25): Heslinga zelf heeft ‘doffe, zwarte ogen’ (p. 14), zwart haar, draagt zelfs op de heetste zomerdagen een zwarte overjas (p. 83) en een zwarte hoed (p. 36). Op het schoolfeest vertoont hij zich in een ‘stijf zwart pak’ (p. 116). Koosje heeft ‘woedende zwarte ogen’ (p. 34; ook: p. 15, 17, 68, 72), is over het algemeen ‘zwart van boosheid’ (p. 59), beschikt over ‘lange zwarte kousebenen’ (p. 65) en draagt zwarte kleding (p. 309). Abram dekt het hoofd met een zwarte pet (p. 235), zit op school naast Roel in een pak ‘als van zwartgeverfd bordpapier’ (p. 21). Hij verspreidt een ‘zwarte, naargeestige geur’ (p. 58) en kiest voor zijn wraakoefeningen zelfs zwarte middelen: hij keert zijn inktpot om over Roels boek (p. 93). In het ‘moeras van deze rotfamilie’ bloeit Roels liefde met Jantine op. Iets van het duivelse is ook op haar overgegaan: ze wordt in het begin beschreven als een heksachtig wezen dat oogt als de gedrochten die Bosch in een glazen ei schilderde, maar zij is toch vooral wit: ‘een witte muis in de familie van zwarte ratten’ (p. 128) of zoals Shakespeare Juliet typeert ‘a snowy dove trooping with crows’. Zoals veel vrouwen in aan-beden situatie bij Vestdijk, is zij bleek van huid en lichtblond. Zij heeft bleekblauwe ogen. Bij de eerste confrontatie met Roel op de gang in de school draagt ze een wit bloesje en op het schoolfeest danst ze met Roel in een blauw balkleedje: wit en blauw, de Mariakleuren die we vaker bij Vestdijks vrouwen aantreffen. Behalve Jantine zijn er nog twee vrouwen in de zwarte Heslinga-familie opgenomen die van buiten komen en op wie de vloek niet rust. Mevrouw Grootjes, de uitbundige Rotterdamse die als levenslustige tweede vrouw van Heslinga opschudding in het stadje brengt, heeft ‘glanzende blauwe ogen’ (p. 98), is blond van haar en zelfs uitgerust met een blond snorretje. Ook haar opvolgster, tante Engeltje (let op de naam!) is wit: de ‘witharige nicht’ (p. 236). De moeder van Wim Paardt voegt zich in deze rij. Ze regeert haar gezin met ‘trage gebaren van haar witte handen, zoals zij ook voor de rest helemaal wit was, tot het haar toe.’ (p. 42). Een bijzondere plaats in de roman neemt Roels vriend Wim Paardt in. Hij is een verstandige, rustige, zelfverzekerde jongen, met af en toe een bui van springerigheid en jolige rijmlust, die respect afdwingt bij leerlingen en leraren. Hij doet denken aan Philip Corvage uit Ivoren Wachters of Max Mees uit de Anton Wachterromans. Hij is witharig, inclusief de wenkbrauwen en wordt vaak vergeleken met een ram of een lam: Niet alleen door die witte kleur had Wim Paardt verbazend veel weg van een lam, later van een aankomende ram, met iets stotends in zijn bewegingen. (p. 42) Gezien zijn geloofsnonchalance en uitbundig scharrelgedrag kunnen we er moeilijk een verwijzing naar het lam Gods in zien. Misschien is Paardt astrologisch gezien een ram. Dat hij de zoon van een predikant is zal geen toeval zijn. Hij heeft grote bijbelkennis en etaleert die. Als hij bijvoorbeeld met Roel bij de Bronners op de muur zit heeft hij geen enkele moeite een vergelijking met de bestorming van de muren rond Jericho te vinden. Dat brengt een oudtestamentische sfeer in de roman die aansluit bij de scheppingsmythe. Op de achtergrond kan meegespeeld hebben het feit dat in de werken die in de periferie van Zo de Ouden zongen... cirkelen, ook geestelijken figureren. In Romeo en Julia is pater Lorenzo de middelaar. Wim Paardt vervult een soortgelijke rol waar hij als adviseur en susser Roels gedrag relativerend corrigeert. In De Pleegzoontreedt dominee Raesfelt op, die zijn uitspraken ook graag vergezeld laat gaan van bijbelcitaten. Een vertrouwde manoeuvre van een auteur die het verleden wil oproepen, is de overgang in te leiden door een parallel lopende zintuiglijke ervaring. Bekend is de geur- of | |
[pagina 32]
| |
smaakgewaarwording die het verleden oproept, toen een identieke indruk werd opgedaan: bijvoorbeeld het beroemde in thee gesopte madeleinekoekje van Proust, de paarse bonbons die Huysmans' hoofdpersoon uit A Rebourslosbandigheden uit viru-lentere tijden in herinnering brengen of bij Vestdijk de geur van koolzaad, de stoom van een locomotief die Anton Wachter terugvoeren naar Ina Damman. In Zo de Ouden zongen... wordt het verleden ontsloten door een auditieve indruk: de krijsstem van Jantine. Zonder die stem zou Starmans haar bij de bushalte niet eens herkend hebben. Zoals vaker bij VestdijkGa naar eindnoot2. wordt zo'n gegeven verheven tot motief dat leidend werkt door de hele roman. De stem en alles wat daar mee te maken heeft spelen bij de karakterisering van de hoofdpersonen in Zo de Ouden zongen... steeds weer een rol. (Ook de titel van de roman verwijst er naar.) Uiteraard worden we regelmatig herinnerd aan Jantines kenmerkende stemgeluid: ... ik hoorde alleen dat rauwe geschreeuw, (...) dat hoogst onbeschaafde gegier en gekrijs Niet alleen is Jantine de producente van schorre vogelkreten, zij demonstreert ook een bijzondere taalbouw, vol aantrekkelijke ongrammaticaliteiten. Van dit alles valt bij voortduring te genieten, want ze is zeer spraakzaam: ‘... en praatte zij, en dat deed ze praktisch altijd’ (p. 220). Roel identificeert zich met de geliefde en is gelukkig als hij zelf ook schor is: en ik weet nog hoe ontroerd ik was, toen ik op een late oktoberdag mijn stem had verloren door verkoudheid, en in mijn schorheid een vleug meende te ontwaren van Jantines stem (p. 262) Als hij later na het verbreken van de betrekkingen ziek wordt en met koortsen te bed ligt is het ook geen toeval, dat de ziekte hem treft in zijn stemapparaat: van onbegrijpelijke kreten in koortsdromen tot stomheid (p. 267: ‘vernietigd stemgeluid’). Ook de andere verhaalfiguren worden nadrukkelijk in hun stem of taalgebruik gekarakteriseerd. Abram is zwijgzaam, Wim Paardt krachtig van stem en verbaal begaafd: variërend van het orakelen in bijbeltaal tot het puberaal opdreunen van eindeloze rijmpjes. De logé Delteil heeft ‘een prettige stem, helder, beschaafd’ en een aanbidder van Jantine, Jelle Spiekstra ‘sprak wat hortend, als hij een oud spraakgebrek te over-winnen had.’ (p. 146) Als Roel Jelle meent te moeten bestraffen omdat deze Jantine in de steek laat, concentreert de afstraffing zich op het stemapparaat. Hij slaat hem drie tanden uit, zodat Jelle nog gaat slissen ook. Het uitbundigst wordt het stemgeluid van mevrouw Grootjes beschreven, ‘dat prachtig vibrerende stemgeluid, dat klankrijk en integer gekoer’ (p. 114), ‘waarmee steden te veroveren waren, vestingbruggen tot neerlaten te brengen’ (p. 100). Vestdijk neemt er rustig een halve bladzijde voor om dat geluid tot in details te beschrijven: ... een geluid (dat) zo klankrijk was als een klok, zo krachtig en enthousiast als een herautstrompet, en daarbij vol emotionele trillingen, gonzingen, bijna snikkende boventonen, die mij buitengewoon aantrekkelijk voorkwamen, alsof daar een heel mooi lied ten beste werd gegeven, dat dan wonderlijk genoeg alleen maar gewoon spreken bleek te zijn. Dit georgel en gegorgel..., enz. (p. 99) De duidelijkste stemkarakteristieken vinden we onder de witte personen. De zwarte zijn voor de hand liggend wat nurks sprekend of zeer zwijgzaam (Abram) of cynisch spottend (Koosje). Het motief van de stem staat natuurlijk in relatie met de opening: het dominante herkenningsteken van Jantine, maar in het kader van dit artikel is het duidelijk, dat de stem ook een welgekozen motief is in de opzet als scheppingsmythe: Genesis 1: ‘En God zeide... en het was alzo.’ | |
[pagina 33]
| |
Zo de Ouden zongen... is een boeiend verslag van een jeugdliefde. Het is ook een sterk erotisch geladen roman, waarin de uitingen van het driftleven verhuld worden weer-gegeven, maar toch dusdanig openhartig dat in 1965 een recensent kon spreken van ‘een moeras, waaruit giftige dampen opstijeen.’ (Trouw, 6-11 -'65) Op de ontleedtafel vertoont de roman een knappe constructie.Ga naar voetnoot3. De scheppingsmythe staat centraal in de opzet, geeft de hoofdverklaring voor de zevencompositie, met als uitvloeisel daarvan veel verwijzingen naar het Oude Testament, zo dicht tegen de Bijbel leunend, dat Starmans als schepper soms ook oudtestamentische taal bezigt. Als hij de afloop van de liefde in het slot evalueert, vinden we passages die uit de pen van een bijbelstilist zouden kunnen zijn gevloeid: Want het is niet waar, dat scheiding altijd de liefde beproeft en loutert en versterkt. Sommige mensen moeten bij elkaar blijven, als het kan van uur tot uur, en zij zullen niet vermoeid van elkaar raken, want hun liefde is een heilig bindmiddel, waarbij gerust het lichaam in het middelpunt mag staan. (p. 340) In dit artikel hebben we onze aandacht vooral gericht op de bijbelse symboliek, wat niet uitsluit dat er ook astrologisch nog wel iets over het getal zeven te zeggen zal zijn. En vanuit muzikaal oogpunt gezien? Als Starmans na de ontmoeting met Jantine in de bus plaats neemt, vindt hij daar een door de kinderen vergeten mondharmonika. Met het muziekinstrumentje in zijn hand blijft hij achter en overschrijdt hij de drempel naar de jeugd. Waarom het achtergelaten speeltuig een mondinstrument is zal duidelijk zijn. En waarom is het een muziekinstrument en geen voertuigje of Legobouwseltje? Meijsing gaf het antwoord al: In ieder geval betekent de zeven (...) ook de trap(s)gewijze overgang in een andere wereld, als bij het septiemakkoord, en tenslotte is de septiem de gemoedsuitdrukking voor modulatie in het algemeen, dat wil zeggen het verplaatst worden in een andere, nieuwsoortige en betere wereld. Verantwoording: Ik heb voor dit artikel gebruik gemaakt van de 2e druk van Zo de Ouden zongen... De totale verteltijd beslaat daarin 319 gedrukte bladzijden. Om tot het gewenste aantal van 7x7x7 343 te komen, is er in het begin en tussen de delen wat met bladzijden wit gemanipuleerd en uiteraard zal er ook bij het zetten naar toegewerkt zijn. De aardige gedachte om de zevensymboliek voort te zetten in de vormgeving is bij de herdruk in de Verzamelde Romans niet opgevolgd of niet opgemerkt. Zo de Ouden zongen... heeft in deze herdruk 271 blz. Zo de Ouden zongen... hoort thuis in de reeks autobiografische romans. Vestdijk sprak van een soort parallel-Anton Wachterroman (zie Vissers biografie, biz. 488). Vestdijk Sr. had in Harlingen een conflict met een aannemer, zoals in Zo de Ouden zongen... beschreven. Het ouderlijk huis van Vestdijk (met de erker; zie foto) is in het boek duidelijk te herkennen. Het boerenmeisje Ine Schurer stond model voor Jantine. Mijn collega Johannes Hoogeboom las een werkversie van dit artikel en behoedde me voor een aantal ontsporingen. Literatuur waarnaar verwezen wordt: Emily Bronte, Woeste Hoogten, Wageningen 1978. H.A. Gomperts, Intenties II, Amsterdam 1981. Maarten't Hart, Het eeuwige Moment, Amsterdam 1983. Joyce & Co., Cecilia, Amsterdam 1986. Jacob van Lennep, De Pleegzoon, Rotterdam 1860. Simon Vestdijk, De vrije Vogel en zijn Kooien, 's-Gravenhage, z.j. 3e druk. Simon Vestdijk, De Poolse Ruiter, Amsterdam 1976. Hans Visser, Simon Vestdijk Een schrijversleven, Utrecht 1987. |
|