existentiële wanhoop: ‘Red ons, roepen wij 's nachts, maar het geluid blijft hangen in de nylon mazen van de vitrages.’ Kortom: het gaat over de vraag hoe het leven geleefd moet worden, en het is of Andreas Burnier daar zeer opvoedende en zeer troostrijke Tolstojaanse sprookjes over vertelt, die ze afwisselt met kleurrijke scènes uit de Amsterdamse bohème, jaren vijftig, aangevuld met bezwerende zangen en Reviaans getinte liederen van wanhoop. Daarmee lijkt Simone op Jean, uit De huilende libertijn: ‘Ik schrijf. (...) Soms zing ik. Liederen om de eenzaamheid te verdrijven, de chaos te ordenen, de angst te bezweren.’
Het ‘openingsbericht’ uit Een tevreden lach bevat de vaak aangehaalde woorden dat ‘elk boek een gevaar is’, ‘een gevaar dat de ziel in wil, dat niet de buitenwereld nog eens in woorden overdoet (met een verbitterde verpleegstersvinger langs de rafelige wonden), noch een abstracte idee brengt. Wie de ziel in wil, moet door het niets heen, dat betekent door de angst.’ Vaak aangehaald, want daarmee verwoordde Burnier haar ‘credo’, dat geldig bleef tot in haar meest recente roman, De trein naar Tarascon (1986). ‘De ziel in willen,’ is geen geringe ambitie voor een schrijver; laten we zeggen dat zo'n oprecht beleden geloofsbe-kentenis de auteur ook recht geeft op mislukkingen: in Burniers geval zijn het er niet eens zoveel en ze rechtvaardigen allerminst het geringe enthousiasme dat jury's van letterkundige prijzen tot nu toe voor Burniers literaire werk hebben betoond. Het is gebleven bij één literaire prijs ter ‘aanmoediging’, de Lucy C.W. van der Hoogtprijs. Alleen al om de beste plaats tussen de schrijfsters die ze behoort in te mogen nemen is dat een beschaming, en ik zwijg maar over de enormiteit om haar te zien ontbreken tussen de namen van meermalen bekroonde mannelijke auteurs.
Burniers tweede, kleine roman Het jongensuur (verschenen na de verhalenbundel De verschrikkingen van het noorden) is op mijn lijst blijven staan van boeken ‘die men uit het hoofd hoort te kennen’. Het jongensuur is een buitengewoon ingetogen, mooi gecomponeerd en toch zeer wreed verhaal. Wreed, omdat het jonge joodse kind Simone, ondergebracht op verschillende onderduikadressen, geestelijke martelingen en emotionele verwarringen ondergaat die zeer terloops, dus ‘ondramatisch’ worden meegedeeld. Het is alsof het daar niet om gaat, hoewel het ‘oorlogsleed’ wel fungeert als dramatische lading. De ‘kreeftegang’ van het verhaal - vier oorlogsjaren die in omgekeerd chronologische volgorde zijn geplaatst - zijn fraai symbolisch voor de ontwikkelingsgang van Simone, die mét het telkens een jaar ouder worden de capaciteit tot fantasie verliest die haar wapenen tegen de beklemming van de omstandigheden. In Een tevreden lach (dat over Simone in ‘oudere versie’ lijkt te gaan) staat een verwijzing die de filosofische intentie van Het jongensuurverheldert:
Een kosmisch-embryonaal wezen, pure mogelijkheid had ik weer willen worden, iedere realisering, iedere fixatie in een bepaalde rol leek mij de erfzonde. Niet helemaal ten onrechte: waar blijven alle hoogbegaafde scholieren, geniale achttienjarigen? Wat er ook van komt, al werden het Goethes of Churchills (maar meestal refendaris B, stafmedewerker bij de industrie, leraar), het is altijd teleurstellend bij de duizenden open mogelijkheden die in het begin nog meevibreren. Elk jaar dat wij leven, elke keuze, geeft een verstarring, beperking, afsnoering.’
Maar zulke abstracte overwegingen maken een boek na lezing pas prachtig en bevredigend, want tot nadenken stemmend. In Het jongensuur zit de boodschap elegant verstopt: de bedreigende insnoering van kind volwassene te moeten worden en, wat voor Simone angstaanjagender is, van meisje vrouw te moeten worden in plaats van man. Daarnaast is er, net als in Een tevreden lach, plaats voor bevrijdende, monkelende passages die lezer en auteur ‘boven het verhaal plaatsen’. Een voorbeeld is hoe het merk christelijkheid van Simones derde onderduikadres (‘Veendorp’, Drente) met onontkoombaar-grappige effectiviteit gekenschetst wordt: ‘De preek bestond uit op holle toon verstrekte mededelingen over de absolute walgelijkheid van het mensdom en al het geschapene. De mens was niets: drek, stront, mest, poep, kak, schijt, duiven, hok, gijs, weide, does, schapen.’
Het ‘hoe te leven’-thema uit Een tevreden lach gebruikte Burnier opnieuw in De litteraire salon, waarmee ze een acht jaar lange stilte doorbrak. De antecedenten van Rad-ha Altman uit De litteraire salon overlappen maar zeer gedeeltelijk die van Simone uit Een tevreden lach, maar in de exploratie van het eigen leven lijken beide boeken wel wat op elkaar. Alleen is de toon waarop Radha, een vrouw van middelbare leeftijd tenslotte, explicatie geeft bij de lichtbeelden van haar leven, wat je noemt ‘sadder and wiser’ dan die uit Een tevreden lach. De schittering ervan is niet minder glanzend. Episodes uit Radha's ‘oud-potteuze’ huwelijk met Sidra, de amoureuze avonturen met ‘vrindjes van het eigen damesgeslacht’ als Lucia en ‘de Leeuwentemster’, de beklemming van de adolescentie-periode, worden elk met Reviaanse verve onderwezen en voorzien van geamuseerd, soms rancuneus commentaar. Meer nog dan Een tevreden lach gaat De litteraire salon over verdriet en verlangen, over het contrast tussen gedroomd geluk en banale realiteit, over mislukking en menselijk tekort, over de weg omlaag die een mens heeft te gaan voordat de ‘weg omhoog’ naar enig verlossend inzicht begaanbaar voor haar is:
Wij zoeken onszelf. Dat is een gemeensplaats, maar van het overdonderende waarheidsgehalte dat water nat is, of goud edel. De jeugd is zo zoet, zo aangenaam, opdat wij niet zullen merken dat wij onszelf in snel tempo verliezen. Als het droomgordijn optrekt, uiterlijk rond het veertiende jaar, zij wij iedere oriëntatie kwijt. Door studie, kunst, avonturen, misschien religie, hopen wij het eigen ik te leren kennen,