Bzzlletin. Jaargang 18
(1988-1989)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 47]
| |
Peter van den Hoven
| |
[pagina 48]
| |
DiscrepantieHoewel Nöstlingers toespraak behartenswaardige, maar zeker geen originele, ideeën bevat waarover het goed is van tijd tot tijd te debatteren, roepen de nogal apodictisch geformuleerde gevoelens van onmacht verzet op. Is het allemaal wel zo negatief als ze ons wil doen geloven? Is ‘pleisters plakken’, zoals ze zegt, het enige wat haalbaar is voor auteurs die meer willen dan louter verstrooiend amusement? Is er werkelijk zo bitter weinig perspectief dat alle moed en hoop dan maar met de vuilnisman meegegeven moet worden? Heeft schrijven vanuit een emancipatorische visie zonder een voorgekookte moraal geen enkele zin meer? Vragen die velen zich stelden die later de lezing onder ogen kregen en geprikkeld werden door Nöstlingers geen tegenspraak duldende toon. In Nederland werd door de redactie van En nu over jeugdliteratuur - de voorloper van Leesgoed - een aantal auteurs gevraagd te reageren, en de antwoorden van Marion Bloem, Gaston van Camp, Karel Eykman, Wim Hofman, An Rutgers van der Loeff en Dolf Verroen liegen er niet om. Allen wijzen ze het defaitisme af, de een nogal laconiek (An Rutgers van der Loeff), de ander geschokt (Wim Hofman) of ronduit woedend (Dolf Verroen) en zonder haar opvattingen geheel te verwerpen wordt Nöstlinger verweten dat ze geen aandacht heeft voor een gezonde, creatieve twijfel terwijl haar zwartgallige toekomstblik en het ‘doen alsof er nog wel hoop is’ resoluut worden afgewezen.
De meest inhoudelijke reactie leverde Karel Eykman, ook in 1936 geboren en omstreeks dezelfde tijd begonnen met het schrijven van kinder- en jeugdliteratuur, die daarmee tevens een pregnant mini-credo van eigen werk gaf: ‘Misschien dat je een aantal duffe volwassenen plezier doet met somber borreltafel-gekanker, maar kinderen, nee. Toch wil ik hartstochtelijk graag dat juist jij doorgaat met het schrijven, niet van “pleisters” zoals je dat noemt, maar van echte boeken. Ik begrijp wel dat je afgeknapt bent op het geforceerde, positieve idealisme, op de verplichting om het jonge volkje een hoopvolle toekomst voor te houden. Maar het alternatief is toch niet alleen een cynisch fatalisme? Misschien moeten we dat woord “hoop” maar even vergeten, dat is in het verleden veel te blij en zonnig-christelijk ingevuld. Dat geeft maar valse hoop en wie daarin echt teleurgesteld wordt, raakt van de weeromstuit in de wanhoop. Maar het begrip “moed” hebben we meer nodig, ook in kinderboeken. Het moet, met andere woorden, mogelijk zijn de hoop te laten varen zonder de moed te verliezen. Er is moed voor nodig om recht te doen aan je pessimisme, zonder dat te laten afglijden naar fatalisme. De moed om je te blijven verzetten en je niet neer te leggen bij je situatie wil ik niet zozeer de jeugd bijbrengen, het is eerder zo dat ik die moed put uit mijn lezers en andere jongeren die ik om me heen meemaak.’Ga naar eindnoot1.
Aan het eind van zijn stuk in briefvorm wijst Eykman, zoals trouwens ook anderen, op de opvallende discrepantie tussen de ideeën in het dankwoord en de inhoud van haar boeken, tussen, om zo te zeggen, theorie en praktijk. ‘Gelukkig houd je je in je boeken helemaal niet aan je eigen Andersen-speech! Jij schrijft geen pleisters voor, zuster, jij schrijft stimulerende middelen uit.’ En daarmee raakt hij de kern van het onbegrip dat Nöstlingers lezing ten deel viel, want wie zich verdiept in haar vroegere, maar zeker ook haar latere, na 1984 geschreven boeken, zal weinig herkennen van het humorloze, zwaarmoedige defaitisme. Dat betekent overigens allerminst dat ze geschaard moet worden in de lange rij van modern geklede moralisten die zich, druk vrolijk doende, bekommeren om 's kinderziels lot van nu en straks, - wèl dat haar boeken, op enkele minder geslaagde voorbeelden na, op eerlijke, creatieve, authentieke en literair meestal boeiende wijze lezers deelgenoot maken van haar visie op mens en maatschappij, die getuigt van moedgevend, humaan anarchisme dat ontroert en solidariseert. Ze is, kortom, een Europees auteur van formaat, die, terecht en nog steeds, veel vertaald wordt en naar wiens nieuwe boek met spanning en verwachting wordt uitgekeken.
Kenmerkend voor het zo langzamerhand indrukwekkend oeuvre van Christine Nöst- | |
[pagina 49]
| |
linger is, aan de ene kant, haar uitgesproken sociale bewogenheid, vooral tot uiting komend in de geconcentreerde aandacht voor de positie van kinderen en de onderdrukkende machtsrelatie met volwassenen en, aan de andere kant, een zeer verbeeldingrijke en humoristische fantasie die ze vaak inzet om de werkelijkheid boven de alledaagse realiteit uit te tillen en aldus van fantastische perspectieven te voorzien. Zowel de ene als de andere invalshoek, maar zeker ook de combinatie van beide, heeft geleid tot unieke boeken die voor jong en oud tot het beste behoren wat er op het gebied van de internationale jeugdliteratuur is geschreven. Hoewel ze vrijwel altijd uitgaat van herkenbare, realistische situaties, personages en conflicten, wordt de dramatisering van het verhaal vaak gestuwd door vele ontregelende, fantastische elementen die nogal eens voor (tragi)komische omstandigheden zorgen. En of het resultaat nu meer of minder realistisch is, in de uitwerking en het beroep dat daarbij op de verbeeldingskracht van de lezer wordt gedaan staat Nöstlingers werkwijze garant voor boeken waarin omstandigheden als echtscheiding, onderdrukking, weglopen, eenzaamheid, disciplinering en dergelijke een belangrijke rol spelen, maar nooit ontaarden in typische, moralistische probleemvertellingen. Haar grote kracht is ongetwijfeld de wijze waarop ze de (hoofd)personages, kinderen zowel als volwassenen, aan de lezer voorstelt en bij hem sympathie of antipathie ontlokt. Daarbij hanteert ze naast de fijnzinnig psychologische tekening ook de breed aangezette contouren van de functionele karikatuur. En tenslotte is er haar stilistisch vermogen dat wat taalgebruik en formuleringen betreft meestal geen concessies doet aan wat kinderen, volgens sommige volwassenen, op bepaalde leeftijden wel en niet aan zouden kunnen. Daarom ook is veel van haar werk geen hapklare McDonaldlectuur, maar moet de lezer zich moeite getroosten het tot iets van hemzelf te maken. Moeite die Nöstlinger weet te stimuleren door een onmiskenbaar eigen stem die lokt, ontroert en vasthoudt. | |
Tussen de puinhopenChristine Nöstlinger groeide op in Wenen en maakte daar als jong meisje de oorlogsjaren mee, een tijd die van grote invloed is op haar latere werk. Over deze periode schreef ze een van haar beste boeken: Het huis in Niemandsland uit 1973 dat acht jaar later in het Nederlands verscheen. Het boek kreeg in 1982 een Zilveren Griffel. Het verhaal is een ontroerend getuigenis van een negenjarig meisje dat in 1945 de laatste maanden van de Tweede Wereldoorlog meemaakt. De oorlog laten zien vanuit het perspectief van een kind is een beproefd recept waardoor de lezer de gruwelijke werkelijkheid des te indringender en vaak ook navranter ervaart. Het is vele malen gebruikt en heeft tot indrukwekkende boeken geleid waarvan dit er één is. Hoofdpersoon Chrisje leeft met haar moeder, zusje en andere mensen - waaronder later haar gedeserteerde vader - in een villa, nadat hun eigen huis door een bombardement gedeeltelijk is verwoest. In het bewoonbare deel blijven haar grootouders alleen achter. Wanneer er ook Russische soldaten in de drukke villa worden ingekwartierd stijgt de verwarring bij het sensitieve meisje over wat er zal gaan gebeuren en zoekt ze tussen de volwassenen om haar heen naar houvast. Dat vindt ze in de persoon van de Russische kok Cohn, een uit Leningrad afkomstige kleermaker, een kleine, lelijke man, door anderen vaak bespot en geplaagd, maar voor Chrisje betekent hij ‘de eerste dwaze man waar ik van heb gehouden. Niets aan hem was oorlog, helemaal niets.’ Op haar best is Nöstlinger als ze deze voor beiden zo belangrijke vriendschap beschrijft en ze doet dat met onnadrukkelijke, maar prachtige detaillering. Dat is, zoals gezegd, een van de sterke kanten van haar schrijverschap: het bewonderenswaardig vermogen karakters van vlees en bloed neer te zetten. De meeste kinderen en volwassenen zijn in haar romans naar de werkelijkheid gemodelleerd op een wijze die de lezer dwingend deelgenoot maakt van hun doen en laten en het hele scala van zowel positieve als negatieve emotionele betrokkenheid activeert. Behalve voor Chrisje en Cohn geldt dat in dit boek ook voor de grootouders: oma eigenzinnig, moeilijk, doof, vitaal en tegen alles en iedereen tekeer gaand, vooral tegen die ‘schijthitler’, en opa die onheroïsch moedig, terwijl de Russische vliegtuigen verkenningsvluchten uitvoeren, dwars | |
[pagina 50]
| |
door de puinhopen van de stad terugkeert naar zijn vrouw. Opvallend zijn de nuchter-betrokken waarnemingen van een kind van negen, ook als er verschrikkelijke dingen gebeuren, zoals, na een bombardement, het terugvinden van Tante Hanna, alleen nog herkenbaar aan haar zitstoel en groene sjaal. Ook de gevaarlijke tocht die Chrisje, als verstekelinge verborgen op een kar, langs de verschillende controleposten door Wenen maakt als de kok een nieuw glas voor zijn bril moet halen, vormt een schitterend staaltje van Nöstlingers onderkoelde, maar tegelijk emotioneel beladen vertelkunst. Zonder de lezer hinderlijk voor de voeten te lopen weet ze de belevingswereld van een oorlogskind in alle ernst èn met weldadige humor doeltreffend weer te geven. Het huis in Niemandsland is een knappe reconstructie van een oorlogsjeugd, een onbetwist hoogtepunt uit haar werk. Twee weken in mei, in 1984 vertaald, kan beschouwd worden als een soort vervolg op Het huis in Niemandsland. In een kort, kenmerkend voorwoord zegt Nöstlinger over dit boek: ‘Het verhaal dat ik hier vertel, is meer dan dertig jaar oud. Twaalf was ik toen en de grote oorlog was al drie jaar voorbij. In die tijd was alles anders. Maar in die tijd begint alles wat er vandaag de dag nog is.’ De vrede die er voor Christl, zoals ze nu genoemd wordt, zou moeten zijn, is in dit opnieuw sterk autobiografische verhaal ver te zoeken. Ze leeft in wat je zou kunnen noemen relationele oorlogstoestand met haar moeder en zus, terwijl ook de verhouding tussen haar ouders ver van ideaal is. Daarbij komt dat haar enige vriendin er een hypocriete moraal op na houdt en dat heeft ze niet van vreemden: haar vader en moeder houden naar buiten toe de schijn op van mooi weer, maar binnenshuis is het triest en tragisch. De enige met wie Christl goed kan opschieten is haar vader. Het is dan ook een gruwelijke slag als ze ontdekt dat uitgerekend hij degene is die verantwoordelijk is voor de breuk met Hansi, een jongen op wie ze hartstochtelijk verliefd wordt. Hansi wordt door achterbaks ingrijpen van haar vader alsnog met andere kinderen op transport gesteld naar Zwitserland, zogenaamd om op het platteland aan te sterken. ‘Mijn vader heb ik lang niet durven vragen waarom hij Hansi van me afgenomen had. Toen ik ernaar vroeg was ik al helemaal volwassen. Hij heeft gelachen en me geantwoord, dat dat toch heel vanzelfsprekend was. Mijn genegenheid voor Hansi was, zei hij, veel te mateloos en heftig geweest. Ik had aan niets anders kunnen denken. En dat zou me geen goed gedaan hebben.’ Nöstlinger laat de lezer met onnadrukkelijke, historische documentatie (platgebombardeerde straten, voedsel en kleding op de bon, de eerste Amerikaanse tijdschriften) ervaren dat de oorlog weliswaar voorbij is, maar dat de mensen doorgaan van elkaars leven een puinhoop te maken. En het zijn vaak de volwassenen die daarbij de om zich heen tastende, opgroeiende jeugd de hardste slagen toebrengen. Een weinig vrolijk, maar volstrekt authentiek en knap geschreven boek waarover Bregje Boonstra terecht schreef: ‘Zijn de jeugdherinneringen van Adriaan van Dis in Nathan Sid bijvoorbeeld “volwassener” dan die van Christine Nöstlinger? Twee weken in Mei laat zien hoe arbitrair, kunstmatig en betreurenswaardig de grenzen tussen jeugd- en volwassenenliteratuur soms zijn.’Ga naar eindnoot2. Met Mijn geheime opa, vorig jaar vertaald, schreef Nöstlinger een derde boek op basis van haar jeugdherinneringen en zo is er, met Het huis in Niemandslanden Twee weken in Mei een soort trilogie ontstaan. Opnieuw vormen de oorlogsjaren een invloedrijk decor (zwarte markt, levensmiddelenbonnen, een geheime zender in de straat), maar het gaat toch vooral om de relatie tussen een ongeveer zevenjarig meisje en haar opa. En weer is het een vanuit het kind verteld verhaal, ditmaal over de grootvaderfiguur die voor haar, in een tijd dat angst, onzekerheid en ellende overheersen, de liefste en betrouwbaarste mens is bij wie ze haar toevlucht zoekt, die haar serieus neemt en als een gelijke behandelt. Ook hij zoekt, door de knorrige, achterdochtige bemoeizucht van oma, een eigen plek voor zijn gedachten en gevoelens en vindt die bij zijn kleindochter aan wie hij zijn verhalen kwijt kan. Die vertellingen, bijvoorbeeld over een pressepapier, hebben soms zo'n doordringende uitwerking op het kind, dat haar werkelijkheid erdoor beïnvloed | |
[pagina 51]
| |
wordt en ze in de omgeving op zoek gaat naar de verhaalfiguren. Opa's vertelkunst, hoe fantastisch ook - bijvoorbeeld over de piloot Albicoco die naar in een geheim dal tussen suikerbroodbergen verborgen kinderen vliegt om er te eten en fijne spullen uit te delen - is steeds geworteld in de dagelijkse realiteit, maar nooit vooropgezet of irritant vingerwijzend. Er blijkt uit dat hij zelf de verhalen even boeiend vindt als zijn nauwgezet toehorend kleinkind. Prachtige dialogen leveren ze intussen op, met een trefzeker gevoel voor de eigenzinnige logische denktrant van een geconcentreerd doordenkend meisje.
Christine Nöstlinger
foto Alexa Gelberg | |
Kind op leeftijdGenoemd drieluik staat door het autobiografisch karakter enigszins apart in Nöstlingers oeuvre. Veel boeken hebben de al eerder aangeduide herkenbare situering in de dagelijkse omstandigheden, maar vertonen ingrepen in fantastische zin. De auteur laat bepalende situaties, personages en conflicten op een verhelderende wijze ‘ontsporen’ door humoristische uitvergrotingen van vooral verhoudingen tussen kinderen en volwassenen. En dat leidt tot verhalen waarin realiteit en verbeelding stimulerend met elkaar worden verbonden en onder spanning gezet. In Diederik uit het blik, uit 1975 en twee jaar later vertaald, neemt Nöstlinger de aanpassende opvoedingsmachinerie van gezin en school op de korrel op een wijze die niet alleen heel doeltreffend, maar ook heel geinig is. Het boek - enige tijd geleden als familievoorstelling door het Rotterdamse RO-theater op de planken gezet - begint als de alleenstaande Mevrouw Mallebroek, die op het gebied van kinderen weinig weet, zoals ze zelf zegt, op een goede dag met de post een in blik verpakte zoon krijgt thuisgestuurd, compleet met gebruiksaanwijzing van de fabriek waar hij werd geconscipieerd. Het blijkt een akelig net, aangepast jongetje te zijn, een soort modelkind dat keurig langs de gebaande wegen van de burgerlijke pedagogie loopt zoals de meeste ouderen dat van jongeren verwachten. Maar gaandeweg - en daar zijn veel gekke voorvallen voor nodig - verliest het steriele fabrieksconcept het van de anarchistische | |
[pagina 52]
| |
aanpak van Mevrouw Mallebroek en kiest Diederik, ondanks de disciplinerende maatregelen van apotheker Engelman die het maar niks vindt dat een jongen zonder vader opgroeit, voor een eigen individualiteit die wars is van receptmatige autoriteit.
In De Augurkenkoning kan de pot op, meteen na publikatie in 1972 bekroond met de Friedrich Bödeckerprijs en een jaar later met de Deutsche Jugendbuchpreis, speelt de Augurkenkoning Kumi-Ori, een van Nöstlingers mooiste fantastische personages, een kwalijke hoofdrol. Hij regeert als een absoluut despoot over de kelder, wordt daar na veel strijd uit verdreven en komt dan in conflict met Willem Holleboom en zijn familie, bij wie hij politiek asiel heeft gevraagd. De Augurkenkoning werkt echter als een splijtzwam in het gezin en zet belangen en personen tegen elkaar op. Dat roept grote spanningen op die, onder andere op school, zó hoog oplopen dat de onderlinge verdeeldheid wordt opgeheven en gekozen wordt voor een gezamenlijke strategie tegen Kumi-Ori die uiteindelijk verdreven wordt.
De kelder, plaats waar De Augurkenkoning zijn verdeel- en heerspolitiek begint, is een geliefkoosde plaats voor Nöstlinger om er situaties van macht en onmacht, solidariteit en verzet te concretiseren. In De kinderen uit de kinderkelderuit 1971 en De wraak van de kelderclub van drie jaar later, gaat het om groepjes kinderen die energiek en met de nodige onderlinge problemen zich verzetten tegen willekeur en machtsmisbruik van nietsontziende opvoeders. Zo heeft Dr. Vranek, uit De wraak van de kelderclub, die een verschrikkelijke hekel aan onaangepaste kinderen heeft, een Leerling-Regel-Automaat ontworpen, waarmee hij alle kinderen die ook maar enigszins buiten źijn boekje gaat denkt te kunnen programmeren. Dat lukt ook bijna, maar het spreekt vanzelf dat er vanuit de kelder het nodige aan tegenwicht wordt geboden. Het slot is dan ook dat Vranek, na mislukte pogingen tot het Ministerie van Onderwijs door te dringen, net als Kumi-Ori, bakzijl moet halen. ‘Daar we in een land leven waar de ministeries meer naar verwilderde, wrede en slecht opgevoede kinderen luisteren dan naar oude en met ere grijs geworden geleerden en leraren, emigreer ik! Ik zal mezelf en mijn uitvinding in dienst stellen van landen waar men mij en mijn verdiensten naar waarde weet te schatten!’ Waarmee het probleem dus allerminst de wereld uit is, maar dat past bij Nöstlingers weigering de werkelijkheid anders voor te stellen dan die is. Waakzaamheid blijft dus geboden, want Vranek zit niet stil... Tegenover op macht en orde beluste figuren als Vranek, Kumi-Ori en Engelman, plaatst de auteur vaak volwassenen die onvoorwaardelijk de kant van de kinderen kiezen en hen helpen bij de strijd tegen onrechtvaardige verhoudingen. Mevrouw Mallebroek is zo iemand, maar ook Pia Maria Titalla, uit De kinderen uit de kelderclub, en ze kunnen zich probleemloos met de kinderen solidariseren omdat ze in hun vaak niet gemakkelijke leven een authentieke kinderlijkheid hebben weten te bewaren. Ook de grootvader uit Mijn geheime opa en de kok Cohn uit Het huis in Niemandsland zijn zulke figuren. Opvallend is dat het steeds om oudere, dikwijls alleenstaande mensen gaat die, afzijdig van het geaccepteerde waarden- en normenpatroon, de beschikking blijven houden over oorspronkelijke individualiteit.
Vlak voor zij in 1984 de H.C. Andersenprijs ontving publiceerde Christine Nöstlinger Hugo, een kind op leeftijd. Het is een heel opmerkelijke roman waarin - sterker dan voorheen - het fantastische overheerst. Hierin zijn alle registers van een grillige, absurdistische verbeelding opengetrokken en de schrijfster pakt uit met een verhaal van soms letterlijk onnavolgbare allure. Haar hoofdpersoon heet Hugo, een kind van over de vijftig, die in zijn zelfontworpen papieren vliegtuigje het ene na het andere krankzinnige avontuur meemaakt. Hij is op een weinig subtiele wijze opgevoed door twee merkwaardige mannen, Miesmeier 1 en 2 genaamd, en 'was dan wel pas een kind op leeftijd, maar naar het er uit zag - en Hugo zag dat heel scherp - zou er bij hem niet veel meer veranderen. Drie internisten, twee orthopedisten en een pedagoog hadden dat met attesten schriftelijk verklaard: ‘Zal een kind blijven. Op volwassen worden valt niet meer te rekenen.’ | |
[pagina 53]
| |
De reizen die hij maakt zijn evenzovele pogingen te ontsnappen aan het bepalende achterland van opvoeding en onderwijs dat non-conformisme afstraft en gelijkmatigheid verlangt. Op zoek naar vriendschap, genegenheid en liefde heeft Hugo zich de taak gesteld alle oude kinderen en kinderen op leeftijd tot één belangengroep, een soort vakbond, te organiseren, teneinde hun rechten als onderdrukte minderheid te verdedigen. Het sterk associatieve karakter van de roman wordt verklaard uit het feit dat het verhaal is ontstaan naar aanleiding van acht fantastische prenten van de schilder Jörg Wollmann. Nöstlinger heeft de grote tekeningen, die in het boek zijn afgedrukt, als inspiratiebron gebruikt en de vele surreële personen en stiuaties tot leven gewekt door ze een geheel eigen, even droombeeldachtige samenhang te geven. Dat is weliswaar een knappe prestatie, maar neemt niet weg dat de voortdurende associatieve verteltrant de lezer regelmatig in ademnood brengt, zodat hij weinig anders kan doen dan volgzaam het ene na het andere avontuur over zich heen laten komen. Ruimte voor noodzakelijke reflexie over het voorafgaande is er nauwelijks. Een en ander is ook het gevolg van een op het eerste gezicht gecompliceerde, maar bij nadere beschouwing vooral verwarrende structuur. De vier reizen van Hugo worden telkens langer en ingewikkelder en ook steeds vaker onderbroken door verhalen in verhalen waardoor overzicht en houvast ontbreekt. Dat verklaart, denk ik, het lichtelijk uitgeputte gevoel dat ik had nadat het boek uit was. Het einde van het verhaal, en dat kan bijna niet anders na zoveel fantastische krachtpatserij, is dan wat teleurstellend, al is zeker ook een meer afstandelijke bewondering voor Nöstlinger, die in dit boek weinig concessies aan de lezer doet, op zijn plaats. Zelf zegt ze over het ontstaan van de roman: ‘Ik heb een tijdlang tussen deze tekeningen geleefd en heb uit de tekeningen eigenlijk alleen maar details gezocht die mij vooral fascineerden en die alle volkomen onzinnig zijn... Er is bijvoorbeeld een meisje, dat staat daar, ziet er uit als Alice in Wonderland en heeft zo'n touwtje aan een ballon in haar hand en aan de ballon boven zit zo'n typisch Amerikaans eengezinshuis en vlak daaronder gaan twintig honden met regenjassen aan een wandeling maken - bij elke figuur heb ik iets bedacht... Het spreekt vanzelf dat ik er ook bedoelingen mee heb. In de eerste plaats schrijf ik graag fantastische verhalen en ik vind dat fantasie niet vaag en zonder sociaal en politiek engagement mag overkomen. Ik bedoel alleen, dat men een beetje meer engagement aan de fantasie moet toevoegen dan momenteel in fantastische kinderboeken het geval is...’Ga naar eindnoot3. | |
OntstorenOok De Bonte Hond, vorig jaar verschenen en dit jaar in Nederland uitgebracht, is een boek met een fantastisch decor waarin mensen en dieren voorkomen, maar dit keer is, gelukkig moet ik zeggen, de exuberante associatie vervangen door een meer gecontroleerde inhoudelijke verhaallijn en een weldadig ironische stijl. Dit keer wordt als hoofdpersoon een hond geïntroduceerd die, nadat zijn vrouw is overleden en de kinderen het huis uit zijn (opnieuw iemand op leeftijd dus), de wijde wereld intrekt, omdat hij, volgens eigen zeggen, ‘al zo lang geleefd en zo weinig beleefd’ heeft. En daar moet maar eens verandering in komen, vindt hij. De hond is ervan overtuigd dat misschien ergens in die wijde wereld op hem gewacht wordt, dat er een plek is waar men hem nodig zou kunnen hebben. Daar gaat hij, met sjaal, borsalino, koffer en reistas naar op zoek. De hond - die pas aan het eind van zijn zwerftocht de bonte hond wordt - is een subtiel geportretteerd, sympathiek, ogenschijnlijk naïef, maar levenswijs, enigszins chaotisch en op de juiste momenten doortastend diermens, met een zesde zintuig voor steevast uit de hand lopende verwikkelingen die ontstaan als hij weer eens, zonder dat nou zo vooropgezet te willen, iemand te hulp schiet. Ook nu vormen thema's als sociale bewogenheid, non-conformisme, maatschappijkritiek en solidariteit belangrijke onderdelen van het verhaal, maar ze zijn zo kunstig verpakt in een aandoenlijke, soms hilarische fabel over een schat van een stoethaspelende hond, dat ze nergens opzichtig de aandacht vragen. | |
[pagina 54]
| |
Het ene avontuur is nog niet afgelopen of het andere dient zich al aan, en òf de hond nodig is... Zo ontmaskert hij, als hij een baantje als uitsmijter in een café heeft geaccepteerd, op geheel eigen wijze een valsspelend Zwartepieten-zwijn en is hij, met bepaald niet al te groot succes, acteur bij de plaatselijke toneelvereniging. Ook het hoofdstuk waarin hij, geheel onbedoeld, een tijdje als onderwijzer werkt omdat de kinderen hem voor de verwachte invaller aanzien, levert vermakelijke momenten op, die door Nöstlinger met veel gevoel voor understatement zijn uitgebuit. Kostelijk is de kritiek die ze en passant levert op het traditionele onderwijssysteem. Met je hersens fotograferen is de enige methode die de hond heeft en dat steekt wat bleekjes af bij de pedagogisch-didactische strategieën die van hem verwacht worden, maar hij wint er het hart en de werklust van de kinderen mee. Van rapporten moet hij niets hebben en als de kinderen hem vragen of er bij hem niks te leren valt antwoordt hij: ‘Er moet altijd geleerd worden. Niet leren dat kan niet. Als je bij mij niets hoeft te leren, dan heb je achteraf geleerd, dat er meesters zijn bij wie je niets hoeft te leren.’ En de manier waarop hij daarna met de kinderen tot een onderwerp voor een opstel komt is pedagogisch geheel onverantwoord, maar van grote klasse. Als dank helpen de leerlingen hem ontsnappen als er bezoek van de inspectie komt en met de beer, een collega-onderwijzer die in de hond een geestverwant ontdekt en er de brui aan geeft, verlaat hij het leerinstituut, haastig en opgelucht, maar toch ook met enige spijt. Geen nood, want nauwelijk is de hond bekomen van een korte ziekenhuisperiode, of hij kan zijn opvoedkundige ervaring beproeven als tijdelijk pleegvader van zo'n veertig jonge katten. En als daarna de beer, als vrouw verkleed omdat hij denkt dat dat meer succes heeft, in de politiek wil en zich danig in de nesten werkt, moet de hond opnieuw alles in het werk stellen om, nu als bonte hond, te redden wat er te redden valt. Dit laatste avontuur is overigens aanleiding voor geestig commentaar op feminisme en de verkiezingspraktijk van politieke partijen. De bonte hond eindigt als ‘ontstoorder’: iemand die vanuit ervaringrijke intuïtie een groot probleemoplossend vermogen en een creatieve dadendrang helpt bij relationele en andere stoornissen in het leven...
Ik weet niet of Christine Nöstlinger ooit, in een artikel of interview, is teruggekomen op haar H.C. Andersen-lezing uit 1984 en de reacties daarop heeft becommentarieerd. Het zou me in ieder geval niets verbazen als ze afstand heeft genomen van het toen uitgesproken, zwaar aangezette pessimisme dat zo weinig merkbaar is in haar boeken. Gelukkig blijft ze, zoals Karel Eykman zei, stimulerende verhalen schrijven die keer op keer de aandacht trekken door een verkwikkende inhoud en een zorgvuldige vormgeving. Boeken met moed, die werken als ontstoorders. Ter gelegenheid van haar vijftigste verjaardag, twee jaar geleden, zei ze in een interview in Fundevogel, op een bijna verontschuldigende manier tegen Barbara Scharioth: ‘Das einzige was ich habe, ist ein unerschütterlicher Glaube an Aufklärung und Humanität’. Dat lijkt me heel veel. Boeken van Christine Nöstlinger (die in dit artikel genoemd worden; naar de Nederlandse uitgaven): Het huis in Niemandsland, Lemniscaat, 1981; Twee weken in Mei, Querido, 1983; Mijn geheime opa, La Rivière en Voorhoeve, 1987; Diederik uit het blik, Fontein, 1977; De Augurkenkoning kan de pot op, Fontein, 1973; De kinderen uit de kinderkelder, Lotus, 1977; De wraak van de kelderclub, Bruna, 1980; Hugo, een kind op leeftijd, Fontein, 1984; De Bonte Hond, Querido, 1988. |
|