verbinden met de regels ‘achter geheimen/ is geen brein, geen hart, daar is niemand’ uit IV. Ik denk dat deze denkstap - of die op zichzelf nu juist is of niet - niet nodig is, het verlangen is leeg. Een verlangen kan alleen vervuld worden wanneer het ergens op gericht is - we verlangen ergens naar. Dat geldt echter niet voor het verlangen van ‘lief’, dat enigszins doet denken aan het zielloze verlangen van J.C. Bloem (‘Voor mij was het gedicht/ Nooit anders dan een uit gebrek onthullen/ Van wat mij 't gierge leven derven deed “lezen we in Bloems gedicht”... De Ledige’)
Het slot van het gedicht gaat een verbinding aan met de ‘lauwe avond’ en het ‘lege verlangen’: ‘lief’ gaat onder in zielloosheid (‘alsof je je lichaam/ al hebt verlaten’). Door het zoals waar de strofe mee begint kan men er een vergelijking in lezen met het lege verlangen. Over de in deze strofe gebruikte stijl, stameltaal in korte elliptische zinnen, noteerde Guus Middag in een bespreking van Robert Ankers Nieuw veters: ‘Ook wil er een zekere emotie mee worden uitgedrukt: de dichter werpt mogelijkheden op, hij stelt een vraag, hij gaat mompelend een dialoog aan.’ (NRC-Handelsblad, 26-2-1988) Het lijkt me ook opgaan voor het slot van het onderhavige gedicht - hoe dan ook, met ‘lief’ is geen contact mogelijk (‘afgewend hoofd’), ze is lusteloos (de formulering ‘zijn weggelegd’ suggereert zelfs dat het buiten haar om gebeurd is), zielloos. Het doet me denken aan ‘Eindlijk te zijn’ van Bloem, ook dat ‘zijn’ acht ik een dood punt, zielloos. Apatischer, autistischer kan het niet, lijkt me.
In III is er hetzelfde uitzicht, gevolgd door het wanhopig klinkende ‘Hier ben ik, achter je’, alsof de ik naar haar schreeuwt. De situatie blijft verder ongewijzigd, ze kijkt niet om - maar het lijkt er op dat de ik het in gaat zien: ‘nooit zien wij elkaar’. Het lijken me belangrijke regels: ‘alsof daar ooit iets zou/ gaan bewegen’ en ‘We kijken, maar nooit’. De ergst denkbare stilstand (aldus Van Deel) wordt zichtbaar: NOOIT zal iets gaan bewegen. De dood in de pot. De ik geeft het op: ‘te stil om iets te tegen/ te zeggen’, ook omdat de rug van ‘lief’ zo krom en zwak is dat de toeschouwer zich er niet tegen kan keren. Maar ook: tegen deze zwakte, dit lauwe zielloze valt niets te beginnen.
In de eerste regel van IV is vredig lief eranderd in ziek lief, de regel vertoont parallellisme met die uit het eerste gedicht: ‘Vredig lief, maar wat voor een vrede’ wordt ‘Ziek lief, maar wat voor een ziekte’. Het verschil zit hem in het vervolg. In I wordt antwoord gegeven op de vraag, in IV krijgen we geen antwoord - het blijft bij de vraag. Dat is, denk ik, niet toevallig, hoewel de vraag inmiddels wel retorisch lijkt: de volledige stilstand, de apathie, de zielloosheid zijn de symptomen van haar ziekte. Het wordt, nog eens, geformuleerd vooral in de eerste vraag in de tweede strofe:
Is dit het moment nadat de liefde wegging
en de dood bij je achterliet, of is dit
het moment voordat de liefde zou komen en
de dood zou brengen, wanneer is het?
De omkering in de tweede vraag is niet zonder zin, nog eenmaal gloort daar hoop: zou de liefde nog kunnen komen? Weer retorisch. J.C. Bloem: ‘wil dit leeg hart nog eenmaal vullen’. IJdele hoop. En dan gebeurt wat eigenlijk wel voor de hand ligt. Door de wanhopige pogingen contact te krijgen, door het stuklopen van alle initiatieven op een muur van stilstand en leegte waar geen beweging in te krijgen was en is, door een toenemende identificatie met ‘lief’, wordt die vereenzelviging één moment bijna volledig - de vragen die voor ‘lief’ bedoeld waren ‘slaan naar binnen’. De pogingen ‘lief’ te leren kennen leiden tot een poging ‘ik’ te leren kennen; nu er geen Gesprekspartner is, blijft er het laatste redmiddel om te voorkomen dat het ‘ik’ vergaat zoals ‘lief’: zelfreflectie, vragen stellen. En daar lijkt me de essentie van de reeks te zitten, IV bestaat bijna geheel uit vragen.
Als het ‘goed’ is, geldt dat ook voor de lezer die in stijgende intensiteit met de woorden is meegegaan, zodat de laatste vraag ‘Wie ben je’ in het woord je ‘lief’, ‘ik’ en de lezer laat samenvallen.
Het accent dat déze lezer wil leggen zal inmiddels duidelijk zijn, níet gaat het om de leegte - die is ‘slechts’ aanleiding tot het stellen van vragen. Dat er ‘achter geheimen geen brein is, geen hart, dat daar niemand is’ maakt voor ‘lief’ wellicht deel uit van haar