| |
| |
| |
Martin Mooij
C. Buddingh' en Poetry International
In juni van dit jaar ontving Elma van Haren als eerste de recent ingestelde C. Buddingh'-prijs voor de Nieuwe Nederlandse Poëzie. Deze naam werd pas bij die gelegenheid, op de debutantenavond van het 19e Poetry-festival in Rotterdam, bekend gemaakt door Hans Kombrink, de voorzitter van de haast even jonge Stichting Poetry International.
Kombrink nam er de tijd voor en ging uitvoerig in op de biografie van de naamgever. Dat was misschien niet zo prettig voor de prijswinnares, die toch al even had moeten wachten in de ongelukkige en benauwde ruimte achter het Doelen-toneel. Er was daar nauwelijks iets te verstaan geweest van het voorlezen van het juryrapport en een van de andere kandidaten had haar nog moeten vertellen dat zij gekozen was voor haar debuutbundel De reis naar het welkom geheten..
Elma van Haren tilde kennelijk aan dit alles niet te zwaar, het ging immers om onvolkomenheden die gauw zijn weggenomen. Interessanter was dat de persoon en het werk van Kees Buddingh' Kombrink ineens zo leken aan te spreken, ook in diens relatie tot het festival. De band van Buddingh' met het festival kende hij vooral van de verhalen erover. Het was of het hem nu voor het eerst volledig duidelijk werd hoe nauw dat contact door de jaren heen was geweest en wat Buddingh' tijdens zijn leven wel niet allemaal had gedaan voor het stimuleren van nieuwe talenten en het ontdekken van andere vormen van poëzie. Een van die vindplaatsen was het jaarlijkse festival geweest.
Het was overigens Kombrinks wens geweest dat aan de nieuwe poëzieprijs de naam van een dichter zou worden verbonden. Toen die van Buddingh' werd genoemd, was hij daarvan niet meer af te brengen. Nu kwam daar ineens de ervaring bij dat Poetry International iets anders, in elk geval meer was dan een week lang poëzieavonden, dat er daarnaast heel andere dingen gebeurden en dat Kees Buddingh' in die soms verwarrende veelheid steeds een eigen rol had gespeeld.
De naar hem vernoemde Prijs voor de Nieuwe Nederlandse Poëzie hoorde bij die eerste uitreiking al meteen bij het festival dat zo op de ontdekking van het nieuwe en onbekende is ingesteld. Dat Buddingh' zeif in al zijn schrijversen dichtersjaren maar een doodenkele keer zo'n onderscheiding voor zijn werk heeft gekregen, blijft merkwaardig en valt moeilijk te verklaren. Maar wie hem heeft gekend, weet dat hij zich bij de keuze van Elma van Haren zonder aarzeling en van harte zou hebben aangesloten. Bij Poetry is men er gelukkig mee dat de naam van Kees Buddingh' ook op deze manier aan het festival verbonden blijft.
Kees Buddingh' en Poetry - de beelden en herinneringen dringen zich op, maar het is moeilijk ze op een rij te zetten. Nog tijdens het afgelopen festival betrapte ik mijzelf er op dat ik toch weer, heel even maar, op hem zat te wachten. Hij had zo 's morgens de Flipsezaal of mijn kamer kunnen binnenlopen. Met een groet, een praatje en met aandacht voor iedereen die er al was. Een kopje koffie en dan aan het werk. Dat mocht van alles zijn.
Zo zullen heel wat dichters en Poetry-medewerkers zich hem herinneren. Hij kende iedereen, iedereen kende hem. Het leek of hij altijd bij Poetry had gehoord, zoals dat ook voor Geertjan Lubberhuizen gold. Kees en Geert hoorden bij het gezicht van Poetry, bepaalden dat voor een deel. Elkaar aanvullend, aan elkaar tegengesteld, maar allebei met een grote inzet. ‘Domweg gelukkig werkend op Poetry '85 in de Flipsezaal,’ luidden de woorden, die Kees op het festival van 1985 in mijn poëziealbum schreef. Hij had dat boek op veel Poetry's aan de deelnemers voorgelegd en er zelf ook telkens wat ingezet. Met zijn laatste regel gaf hij exact aan hoe hij zich daar als gastheer moet hebben gevoeld, temidden van collega's, vrienden en vrijwilligsters. Voor iedereen aanspreekbaar, tot veel bereid. Velen wisten niet beter dan dat dit altijd zo was geweest.
Dat was niet helemaal zo. Poetry International was een idee van Adriaan van der Staay. Die had mij in juni 1969 meegenomen naar Londen, naar het Engelse Poetry International. Daar vroeg hij mij of ik dacht dat zoiets in Rotterdam mogelijk was. Wij zogen die poëzieavonden als het ware in ons op en hoorden en ontmoetten dichters, die ik alleen maar van naam kende. De Hongaar Sandor Weöres maakte grote indruk, Edward Brathwaite uit Jamaica was voor mij de ontdekking, bij de Barrow Poets hoorden we over hun programma's in pubs. Over de Joegoslavische dichter Vasko Popa had ik enkele jaren eerder al eens een radioprogramma gemaakt. Nu hadden we onverwachts lange discussies met hem. Hij werd op voorhand al uitgenodigd voor ons Rotterdamse festival. Wanneer? Volgend jaar natuurlijk, in juni! Het stond voor ons vast dat Rotterdam zoiets moest hebben.
In november 1969 werd ik medewerker letteren van de Rotterdamse Kunststichting. Er kwam toen tevens een nieuwe Sektie Letteren, het adviesorgaan voor het bestuur. Als secretaris van die Sektie moest ik kandidaten polsen over een mogelijk lidmaatschap. Zo kwam ik ook bij Kees Buddingh' in Dordrecht. Zoals vaker had ik hem veel te vragen en weinig of niets te bieden.
| |
| |
Voor al onze plannen en goede voornemens hadden we nauwelijks enig geld en het was maar de vraag of we iets van de grond en in beweging konden krijgen. Kees zei ja en dat deden ook de meeste andere kandidaten: Gerrit Borgers die Sektie-voorzitter werd, Robert Anhegger, Seymon Betsky, L. Boas, Wim Gijsen, Aad Nuis, enzovoorts. Ton Kloppers en Kees Ouboter stapten van de oude naar de nieuwe Sektie over. Verschillende nieuwe namen waren voorgesteld door Rotterdamse schrijvers, zodat niemand bezwaren kon hebben tegen de samenstelling van de adviesgroep. Adriaan van der Staay nam als directeur van de Stichting aan de vergaderingen deel. Hij had bovendien veel belangstelling voor literatuur, vooral voor poëzie. Hij moest er ook voor zorgen dat er geld op tafel kwam.
De nieuwe Sektie was sterk en actief. Plannen werden gewogen en gemeten, er kwamen ook voorstellen van Rotterdamse auteurs. Er kwam iets tot stand: een secretariaat voor proza en poëzie (PROPO) dat literaire programma's moest organiseren, de Letterkundige Workshop, een voorstel van Aad Nuis, waarvoor dichters en schrijvers-in-vrije-tijd hun werk ter beoordeling en voor adviezen door deskundigen insturen (korte tijd later kwamen daar de werkgroepen bij); de Sonde-reeks als eerste publikatie-mogelijkheid voor nieuwe talenten in het Rijnmondgebied. Er werd aandacht geschonken aan de sociale en vooral financiële positie van Rotterdamse auteurs en de eerste stipendia werden toegekend. Jules Deelder bracht een t.v.-ploeg mee om de uitbetaling te filmen, naar verluidt dook de kassier van schrik onder zijn bureau. Dat veroorzaakte enige consternatie, maar er werd toch doorgepraat over een wat verdergaande steun en bijstand om in elk geval enige schrijvers de gelegenheid te bieden zich een tijdlang ongestoord en zonder te grote zorgen aan hun werk te wijden.
Zo was er meer op plaatselijk en landelijk gebied en aan dit alles deed Kees Buddingh', samen met anderen, graag en met overtuiging mee. Iedereen vond dat Rotterdam een ontmoetingspunt zou kunnen zijn voor de Noord- en Zuidnederlandse literatuur, Kees stemde er graag mee in. Hugo Raes was trouwens de eerste, die in de nieuwe opzet met een programma uit eigen werk kwam. Louis Paul Boon kreeg direct daarop een tentoonstelling van zijn schilderijen en objecten.
Aan zo'n taak kun je je handen vol hebben, maar nu kwam Adriaan ook nog met het Poetry International-plan. Er waren nogal wat vragen, maar de mogelijkheden werden al evenzeer gezien. Met Anhegger en Betsky was de Sektie al internationaal samengesteld. Kees Buddingh' en Ton Kloppers voelden onmiddellijk voor het avontuur, Aad Nuis dacht er al net zo over. Problemen en moeilijkheden waren er overigens genoeg. Hoe zat dat nou met die korte voorbereidingstijd? Wie moest dat betalen? De kandidaat-deelnemers moesten nog gekozen en vervolgens uitgenodigd worden. Het enige wat we hadden was de naam
| |
| |
van het festival: Poetry International, overgenomen van Londen.
De lijst van dichters werd in eerste instantie door Adriaan en mij gemaakt. Wij waren er van den beginne van overtuigd dat het internationale festival zou bijdragen aan een verbetering van het literaire leven in Rotterdam. Adriaan ging al bij voorbaat uit van een continuïteit, van de opbouw van een traditie. In eenmaligheid was hij toen al niet bijzonder geïnteresseerd. Hij kreeg daarbij steun van de Sektie en van zijn bestuur. Ton Kloppers en Kees Buddingh' raakten steeds meer geboeid. Dat konden we niet zeggen van alle auteurs in Rotterdam en het Rijnmondgebied.
Met Ton Kloppers, toen kunstredacteur van de NRC, was ik al heel lang bevriend. Nu kwam het ook tot meer contacten met Kees Buddingh'. Kees vond het wel interessant waarmee ik bezig was en was met name erg nieuwsgierig naar de voorbereidingen van Poetry. Die vorderden overigens maar moeizaam. Kees en ik begonnen elkaar vaker te zien en te bellen, hij gaf zijn adviezen en deed suggesties. Maar Poetry was slechts een deel van mijn werk, alles daarnaast ging gewoon door en had dikwijls voorrang. Het kwam ook voor dat het een in het ander overliep.
Zo had ik via Kees Ouboter een uitnodiging gekregen om voor een Rotary-club een korte inleiding te houden over ons werk. Tijdens de lunch nam de voorzitter mij apart en vroeg hoe hij ons kon helpen. Uiteindelijk, na verschillende gesprekken, kwam dat neer op drie jaar achtereen tienduizend gulden voor Poetry en nog eens drie keer vijfduizend gulden voor een poëzieprijs, de Feniksprijs. Voor het festival was het geld hard nodig, er moest naar nog veel meer worden gezocht. Ik geloof dat wij uit eigen fondsen aanvankelijk niet meer dan vijfduizend ter beschikking hadden. Voor het oplossen van dit soort raadsels wisten Kloppers en Buddingh' natuurlijk al evenmin een model. Op het laatst kwam er toch hulp, anders was er nooit een Poetry gekomen. Het Holland Festival deed mee, de televisie betaalde voor de rechten van een rechtstreekse uitzending, er was het Rotterdamse Goethe-Institut en - op het nippertje - kwam er wat geld van het Ministerie van CRM. Ik moet zeggen dat ik soms het zweet in m'n handen had, maar bij Kees en bij Ton vond ik altijd een gewillig oor.
Zo kwam het eerste Poetry International tot stand. Er waren drieëntwintig dichters uit veertien landen. Vasko Popa arriveerde inderdaad als eerste. Eigenlijk verbaasde het mij een beetje dat de meeste anderen, de een na de ander, inderdaad binnenkwamen: Galway Kinnel en Carolyn Kizer uit de Verenigde Staten; Eugène Guillevic uit Frankrijk; Zbigniew Herbert uit Polen; Adrian Mitchell en Christopher Logue uit Engeland; Lars Gustafsson uit Zweden; Vassilis Vassilikos uit Griekenland; Friederike Mayröcker en Ernst Jandl uit Oostenrijk; Horst Bienek en Peter Rühmkorf uit de Bondsrepubliek. Te veel om op te noemen. Maar Günter Kunert uit de DDR mocht van zijn Schrijversbond niet komen, de uitgenodigde Griek Yannis Ritsos zat nog in de gevangenis van de kolonels en de Tsjechische Miroslav Holub kon ook al niet zijn land uit. De Zuidafrikaanse Dennis Brutus kwam wel, maar je kon aan hem zien hoe hij de Apartheid aan den lijve had ervaren. Tenessee Williams liet het om persoonlijke redenen afweten: hij was onderweg iets of iemand tegengekomen. Alles bij elkaar begon het al op een echt Poetry te lijken, wij zouden met die situaties meer te maken krijgen. Als Nederlandse dichters waren Gerrit Komrij en Johnny van Doorn aanwezig, later in de week kwam Rutger Kopland. Uit Vlaanderen was Willy Roggeman met een eigen orkest uitgenodigd. Kees Buddingh' stond niet op de lijst.
Veel van wat mis kon gaan ging mis: de rechtstreekse televisie-uitzending, het dichtersoptreden tijdens de eerste helft van de eerste avond in de Kleine Zaal van ‘de Doelen’, de opkomst van het publiek, maar - geloof het of niet - bij al die tegenslagen werd het echte Poetry geboren. De dichters kwamen met een eigen inbreng. Behalve in ‘de Doelen’ werd er in de tram, in de metro en in de haven poëzie gelezen. Eugène Guillevic zond zijn chansons, Vasko Popa trad op voor Joegoslavische arbeiders.
Er mankeerde veel aan de voorbereidingen, zo waren er vaak pas op het laatste moment vertalingen. Maar iedereen werkte mee: Jan Roelands en Pier Tania als presentatoren, Frans van Mastrigt als regisseur, het secretariaat van de Kunststichting, de mensen van het Goethe-Institut. Ook de eerste vrijwilligsters, daarop werd toen al een beroep gedaan. Ton Kloppers had elke dag een verslag in zijn krant. Kees Buddingh'... Ik heb hem die dagen nauwelijks gezien, daar was geen tijd voor. Maar hij was er wel en legde, zoals later zou blijken, belangrijke contacten. Hij raakte bevriend met Rhydwen Williams uit Wales, had lange gesprekken met Zbigniew Herbert en met de Engelse dichters. Op de achtergrond was hij al aan het werk.
Poetry International zou blijven, maar er moest nog heel wat aan gesleuteld worden. Er waren gesprekken voor nodig, binnen de Sektie en daarbuiten. Ton, Kees en ik kregen steeds meer met elkaar te maken, Adriaan zag ik dagelijks, met Gerrit Borgers en Robert Anhegger was er eveneens veel contact. Het tweede festival werd voorbereid en weer stond Kees niet op de kandidatenlijst. Ik weet niet of het hem veel kon schelen, hij deed toch wel mee aan het werk en aan onze andere activiteiten.
Zo zat hij in de jury van de Feniksprijs. Unaniem viel de eerste keer de keuze op L.Th. Lehmann en aan Kees en mij was de eer Louis te polsen of hij de prijs wilde aanvaarden. Nou, die wilde dat niet en na enige tijd liet Kees mij merken dat ik maar moest ophouden met mijn pogingen. Louis nam ons daarna mee om, ik denk van zijn laatste centen, ons iets te drinken aan te bieden. Dat hij gekozen was had hij wel op prijs gesteld.
Tijdens de treinreis waren we allebei wat bedrukt. Lehmann had het geld goed kunnen gebruiken. De conducteur maakte een eind aan onze overpeinzingen. ‘Poets!’ zei hij tegen Kees, die toen meewerkte aan dat t.v.-programma. Dit intermezzo bracht ons terug naar ons
| |
| |
vaste thema: Poetry International. Ik kon er niet van loskomen en Kees was er bijzonder in geïnteresseerd. Maar hij was dat ook in de Sonde-reeks, onze literaire programma's, de stipendia en in wat er verder op onze letterenafdeling aan de orde was.
Hij stond een beetje buiten de voorbereiding van het tweede festival. Frans van Mastrigt zou terugkomen als regisseur, Aad Nuis was voor de presentatie gevraagd. Het was op diens suggestie dat wij van alle dichters een stencil met vertalingen zouden maken, van tevoren natuurlijk. Het was een goed en bruikbaar voorstel, maar het ging onze krachten ver te boven. Eerst maar zien de gedichten binnen te krijgen, vervolgens de vertalingen te laten maken (voor een deel deden we het zelf) en daarna alle teksten uit te typen, te stencillen, te vergaren, te nieten en weet ik wat nog meer. Dat het lukte mag een wonder heten. Intussen hebben we zoiets als een veredelde offsetcultuur. Toen moest iedereen er aan meewerken. Kees nog niet.
Maar hij was al wel duidelijker aanwezig. Het was het jaar van Pablo Neruda, aan wie Kees enkele jarer laten een ‘In memoriam’-gedicht zou wijden. Het was ook het festival van Breyten Breytenbach en van de Berlijnse Günter Bruno Fuchs, van Yehuda Amichai uit Israël, W.S. Rendra uit Indonesië en Shuji Terayama uit Japan. Van de Nederlandse dichters herinner ik mij Judith Herzberg, Rutger Kopland, Gerrit Kouwenaar, Sybren Polet en Hendrik de Vries. Judith ontfemde zich samen met Erich Fried over de dronken Fuchs, die ook in die staat zijn gedichten prachtig kon lezen, net alsof hij ze voor de eerste keer zag. Terayama was als uit het niets met minstens twintig landgenoten komen opdagen en verraste het publiek en zijn collega's met een show, zoals die maar één keer op Poetry te zien is geweest. Kees werd toen, ongevraagd, al zoiets als gastheer. Hij praatte met iedereen: met Neruda en Fuchs, met Amichai, met Edoardo Sanguineti uit Italië en Tchicaya U Tam'si uit Kongo. Guillevic, Jandl, Mayröcker en Popa kende hij al van het eerste jaar. Mede door zijn toedoen ontstond er een band met de dichters, die opnieuw meer dan alleen deelnemers werden.
In 1972 doet Kees Buddingh' als dichter mee aan Poetry. In En in een mum is het avondschreef hij erover: ‘... Het was weer een mooi feest: ik ben er dit jaar, omdat ik deelnemer was, vaker en langer geweest dan de twee vorige keren, heb niet alleen verzen gelezen, maar Martin Mooij zo goed mogelijk bijgestaan, mensen helpen ontvangen, kleinere en grotere moeilijkheden helpen ontwarren, met de meisjes van het secretariaat de vellen met vertalingen tot boekjes aan elkaar staan nieten, af en toe de telefoondienst waargenomen, etc. Als je ergens voor betaald wordt, moet je altijd zoveel mogelijk waar voor dat geld proberen te leveren, vind ik. (Wat dat betreft ben ik net als Jeeves: I try to give satisfaction)...’
En over de dichters: ‘... met enkelen heb je echt contact: met Adrian Henri natuurlijk, zeker dertig kilo lichter dan vorig jaar, en vooral ook Brian Patten, een bijzonder aardige jongen en stellig de belangrijkste van de Liverpuddlians. De ontmoeting met de ongelooflijk jeugdig uitziende Enzensberger (is 42, lijkt 27) was ook erg leuk, jammer alleen dat hij pas zaterdags kwam, maar het was interessant hem even te spreken en te zien hoe zijn dochter, die ik zo'n jaar of dertien schatte, met ferme teugen een enorme bel whisky (Long John) naar binnen klokte.’
En: ‘Vrijdagavond gegeten met Adriaan van der Staay (natuurlijk), Kunene en zijn beeldschone Madagaskische vrouw en Stephen Spender, met deze laatste vooral gediscussieerd, en ook gedisputeerd, over Duitse poëzie: hij stelde George boven Rilke, wat ik betwistte, maar ik beloofde hem George nog eens goed te lezen, wat ik eigenlijk nooit gedaan heb: er is iets in de figuur van George wat mij hopeloos afstoot. Toen we naar de Doelen terugliepen en voor een stoplicht moesten wachten, mijn voet even omzichtig naast die van Spender, die een half metertje voor mij stond, gezet: hij moet minstens maat 47 dragen: een maat die slecht strookt met het karakter van zijn werk. Goed ook Breyten Breytenbach weer te zien, Aspassia Papathanassiou te ontmoeten voor wie ik twee verzen van Ritsos - die ze grandioos voordroeg - vertaalde, op verzoek van de ook al onvermoeibare Jan Roelands...’
Over het project Kinderen schrijven Poëzie noteerde hij: ‘Aardig was ook het werken met de kinderen in Odeon: een poging, onder leiding van de toch wel wat autoritaire Kenneth Koch, om Nederlandse schoolkinderen poëzie te laten schrijven. Inderdaad een en ander uitgekomen, maar de tijd was te kort (2 × 1½ uur) en de groep veel te groot (70 kinderen). Zal in ieder geval het boek dat Koch schreef (Whishes, Lies and Dreams) en dat ik uit R'dam meenam, aan Roel laten lezen (die zowel bij het onderwijs is als sterk in poëzie geïnteresseerd), om van hem te horen of hij iets ziet in een Nederlandse vertaling.’ De uurtjes in Odeon zijn in elk geval de aanzet geweest tot een poëzie-project, waarmee meerdere jaren op Rotterdamse scholen is gewerkt.
Verder noteert Buddingh' onder andere nog over zijn ervaringen: ‘Nog een mooie uitspraak van Brian over hun vliegtocht van Londen naar Rotterdam, een paar dagen nadat een Brits passagiersvliegtuig was verongelukt: “You could hear all the English critics praying that we would crash down.” In Engeland is nog een tegenstelling Establishment-niet Establishment die in Nederland ondenkbaar is.’
Buddingh' heeft het hier niet over het aan Paul van Ostaijen gewijde vertaalproject, waarvoor alle deelnemers waren uitgenodigd en waarbij onder leiding van Gerrit Borgers en met behulp van letterlijke vertalingen in het Frans, Duits en Engels en goede toelichtingen enkele gedichten door de dichters in vele talen werden vertaald. Zo ontstonden er de eerste herdichtingen in het Arabisch (Mahmud Darwish) en in het Zoeloe (Mazisi Kunene). Enkele maanden later kregen wij uit Latijns-Amerika tijdschriften met Van Ostaijen-vertalingen, nog weer later verscheen een eerste bloemlezing in de Verenigde Staten. Voor zover ik mij herinner heeft Kees ook bij dit project geholpen. Maar laat ik volstaan met wat hij zelf over dat
| |
| |
derde Poetry schreef: ‘Al met al een mooie maar wel uitputtende week.’
Martin Mooij en C. Buddingh'
Vanaf dat festival had Kees zijn vaste plek in Poetry International. Behalve van de Sektie Letteren was hij nu ook lid van de Poetry-werkgroep. De omvang en betekenis van het festival waren intussen zo groot geworden dat Adriaan en ik de keuze van de kandidaten niet langer alleen wilden maken, maar dat wij daarbij adviseurs en andere deskundigen wilden hebben. Verschillende werkgroepleden kwamen uit de Sektie. De lijsten en programma's werden van nu af aan in gezamenlijk overleg gemaakt. Maar er gebeurde meer: In de Poetry International Serie van Meulenhoff verscheen het eerste deel: Breytenbachs Skryt. Om 'n sinkende skip blou te verf. Behalve een volgend vertaalproject -voor de poëzie van de Keltische talen - werden er discussiemiddagen over de Europese situatie voorbereid. Ton, Kees en ik schreven een nieuw programmaboek dat door de gebroeders Henk en Jan Donia werd uitgegeven. En toen, voor we het wisten, was het volgende festival er al. Buddingh' in En in een mum is het avond:
‘Poetry International is een aangelegenheid, die het normale leven grondig verstoort. Meteen die eerste ochtend van het kennismakingsweekend begint het al: de wekker op kwart over negen! Het is alsof je weer achttien bent en om tien uur met DFC V aantreden moet tegen Papendrecht III. Maar ach, ook voor poëzie mag je wel eens een keertje vroeg opstaan. Je gaat er tenslotte vaak genoeg laat voor naar bed.’
En dan de eeuwige, onnodige zorg: ‘Op de Kunststichting is het nog heel stil: Martin Mooij natuurlijk en Saskia Wijnolts, die al enige weken niet meer dan zo'n uur of drie per nacht hebben geslapen, Adriaan van der Staay, Joes Odufré, die dit jaar de regie doet, de meisjes van het secretariaat. Maar waar zijn de dichters? Het is de vraag die ieder jaar weer regelmatig voor enkele uren constante paniek zorgt.’
In dit dagboekfragment gaat Buddingh' uitvoerig, twaalf pagina's lang, in op wat er allemaal gebeurt. Op het Kelten-project en Hugh McDiarmid uit Schotland. Op het Europa-project met o.a. Günter Grass, Jean-Clarence Lambert en Allen Ginsberg. Op het Majakovski-project van het Onafhankelijk Toneel en met Karl Dedecius. Brian Patten gooit hoge ogen met een prachtige show, het Majakovski-programma van het OT is subliem en Kees tekent diep in de nacht uit de mond van de Poetry-bezoeker Jan Wagenaar op: ‘O, o, o, wat ben ik toch blij dat ik leef en dat ik dit mee mag maken!’
Het is de bedoeling dat er aan boord van de ‘Jan Backx’, het opleidingsschip van de Havenvakschool voor de leerlingen poëzie wordt gelezen, maar het komt er - over de verbaasde en niet-begrijpende hoofden van de leerlingen heen - tot een felle discussie tussen Günter Grass en Allen Ginsberg. Grass had een gesprek met de leerlingen gewild, maar hij kon niet nalaten Ginsberg aan te vallen, omdat die naar zijn mening zijn protesten te emotioneel brengt: ‘Today is the hundred and fifth day since the bombing of Cambodja started.’ Er is die week in Poetry nog meer te doen over de oorlog daar en in Vietnam.
Maar het festival kan niet stuk. Het optreden van Robert Lowell hoort bij de hoogtepunten. Kees Buddingh' loopt handenwrijvend rond, Bert Schierbeek roept uit: ‘Dit is de mooiste, betaalde vakantie van mijn leven!’ Er gaat nog van alles mis, maar iedereen heeft al gauw zijn draai gevonden.
Poetry International heeft na enkele jaren zijn bestaansrecht bewezen en dat is behalve aan buitenlandse dichters
| |
| |
vooral ook te danken aan - zeg maar - twee handenvol Nederlandse collega's. Als je ze op een rijtje zou zetten, hoort Kees bij de allereersten, maar dan moeten Bert Schierbeek, Remco Campert en Judith Herzberg ook op de vingers van de eerste hand geteld worden. Later komen er nog anderen bij, Bernlef en Van Toorn bijvoorbeeld. En wie herinnert zich nog dat het eigenlijk Simon Vinkenoog was, die op de allereerste Poetry-avond de overgang van de Kleine Zaal naar de Doelen-foyer mede mogelijk maakte. Met Kees is mijn samenwerking altijd heel intens geweest. Wij zijn misschien nog dichter bij elkaar gekomen na het plotselinge overlijden van Ton Kloppers.
Kees en ik vonden elkaar binnen Poetry op vele punten. Toen het voorstel werd gedaan om in Poetry International een Poetry National-avond op te nemen, was het enthousiasme daarvoor niet bijzonder groot, maar met steun van Kees kwam het er toch van. Die eerste keer, in 1974, waren het vooral nieuwe en nog onbekende dichters, zoals nu op de debutantenavond met de C. Buddingh'-prijs voor de Nieuwe Nederlandse Poëzie. De tweede keer stond de National-avond in het teken van de Vijftigers en de dichters rond het tijdschrift Tijd en Mens.
We waren gelukkig met Geertjan Lubberhuizen als presentator, maar hadden soms ook onze ruzietjes met hem. De eerste jaren hebben Kees en ik Geert soms wel ontslagen om hem enkele seconden later weer aan te nemen. Geer verwachtte zoiets. Haast even blij waren we met Gust Romijn, die zoveel jaren de vaste vormgever en inrichter van Poetry zou zijn. Onvoorstelbaar soms, wat hij er van maakte. Vol verbazing stonden Kees en ik op een keer omhoog te kijken, toen - het was het werk van Gust - een vliegtuigje een dichtregel van Kees door de lucht trok. Die was zelf nog nooit zo hoog geweest.
We kwamen regelmatig bij elkaar, konden avonden lang met elkaar praten en nieuwe ideeën ontwikkelen. Kees stelde voor de Sonde-reeks nieuwe auteurs voor. Hij had al heel vroeg Wim de Vries bij ons geïntroduceerd en de ontwerper Walter Nikkeis. Hij had te maken met de oprichting van het tijdschrift WAR en van de WAR-boekenreeks. Hij interesseerde zich voor boekhandel ‘W. Pieterse in poëzie’, door drie Rotterdamse dichters opgericht, maar al gauw - en dat tot op de dag van vandaag - gedreven door vrijwilligsters. We gingen - met Stientje en mijn vrouw en Kunststichtingsecretaresse Wil van Rosmalen - naar Louis Paul Boon in Erembodegem. Kees kende hem van vroeger en ik had een jaar of tien op Boons pagina Geestesleven in het Gentse dagblad Vooruit geschreven. Daar was een vriendschap uit gegroeid. Ik bracht Kees in contact met de grafici Henk Bruintjes en Wout van Heusden, hij mij met zijn vrienden.
Poetry was hem heel dierbaar. In zijn dagboeken kwam hij er steeds vaker op terug. In Een mooie tijd om later te worden o.a.: ‘...juni is altijd een waanzinnig drukke maand: veel (extra) werk voor het Instituut en - bovenal - natuurlijk ook Poetry International, waarover ik ieder jaar weer regelmatig aantekeningen wil maken, maar geen enkel jaar aan toe kom omdat ik er eenvoudig geen gelegenheid voor vind: een volle week lang ben ik van 's morgens half tien, tien uur tot 's nachts half twee er voor in touw en de ongeveer vijf uur slaap per nacht heb ik echt helemaal nodig. Weer een erg mooi festival...’
Kees werd in het festival bij heel veel betrokken. In 1975 was hij coördinator van het vertaalproject voor de poëzie in de Zuidafrikaanse talen. Hij hield er de vriendschap van de Zoeloe A.B. Ncgobo aan over, die in de plaats van Mazisi Kunene was gekomen. Die had als balling de reis niet durven maken, omdat hij bang was bij terugkeer de Verenigde Staten niet meer binnen te mogen.
In de dagboeken van Kees worden vele namen van Poetry-deelnemers genoemd en achter die namen gaat vaak een echte vriendschap schuil: met de Roemeen Marin Sorescu, de Japanse Kazuko Shiraishi, de Pool Zbigniew Herbert, de Engelsman Charles Tomlinson, de Joegoslaaf Vasko Popa. Ze zochten hem op en namen hem in vertrouwen. Popa, zelf niet zo toegankelijk, verbaasde zich erover dat het vaak zo lang duurde voorda tje met Nederlandse collega's aan de praat kwam. Zelfs aan de onbijttafël lukte dat niet altijd. Met Kees en met Bert Schierbeek had hij die moeite niet. Van Brian Patten vertaalde Kees twee boeken, met Sorescu had hij grote plannen. Hij hield Liesbeth Ziedses des Plantes bij vertalingen uit Sorescu's poëzie. Toen wij, veel later, Seamus Heaney uit Dublin weer eens uitnodigden, was diens eerste vraag: Is Kees er ook?
Kees was en bleef een centrale figuur op Poetry. Jarenlang had hij als enige de sleutel van de drankkast. Na een hele tijd mocht mijn collega Joke Gerritsen, die in 1977 bij ons kwam werken, die wel eens overnemen. Tot in zijn laatste jaar heeft Kees zelf mijn glaasje ingeschonken.
Natuurlijk was niet alles even mooi op Poetry. Met sommige dichters had hij meer, met andere minder contact. De Duitsers lagen hem meestel niet erg, met als uitzonderingen misschien Enzensberger en Jürgen Becker. Ik heb het vaak geprobeerd, maar het is mij nooit gelukt om Kees op een reis naar Berlijn mee te nemen. Er kwam altijd iets tussen. Zelfs die ene keer dat hij wel wilde, toen moest hij onverwachts naar het ziekenhuis.
De arrestatie van Breyten Breytenbach in 1975 in Zuid-Afrika pakte hem hard aan. Wij wisten natuurlijk onmiddellijk dat dit niet goed kon aflopen en dat het iets heel langdurigs zou worden. Bij elke ontmoeting en elk gesprek vroeg hij weer naar Breyten. Ik wist vaak ook niet meer dan hij. Hij moet heel gelukkig geweest zijn toen hij in 1982 Breyten weer bij mij thuis kon ontmoeten.
Kees had te maken met ons tijdschrift DAM, Poetry International Documents met wellicht de sterkst denkbare editorial board: Breyten Breytenbach (al kon die dan in gevangenschap niets doen), C. Buddingh', Hans Magnus Enzensberger, Seamus Heaney, Octavio Paz, Vasko Popa en Edoardo Sanguineti. Een mooi en waardevol tijdschrift dat het maar twee nummers heeft uitgehouden. Te geringe verkoop.
Kees Buddingh' hoorde bij Poetry, zoals Geertjan Lubberhuizen er bij hoorde. We waren gelukkig toen er zoiets
| |
| |
als Poetry in the Park tot stand kwam, speciaal voor de culturele minderheden. We waren dat ook met onze tweetalige kinderboeken voor Turkse kinderen. Het eerste was van Fazil Hüsnü Dag̃larca, aan wie ook al een vertaalproject was gewijd en van wie wij eerder een bundel ‘Hollandse kwatrijnen en andere gedichten’ hadden uitgegeven. Een even fantastische als lastige man. ‘Die Turk weet niet wat voor een Turk hij is,’ heeft Geert nog eens over hem gezegd, die zelf het vuur voor hem uit de sloffen liep.
Het deed ons allemaal pijn toen Adriaan van der Staay de Kunststichting verliet. Hans Keller werd voor (te) korte tijd zijn opvolger. Daarna werd het voor mij moeilijker. Kees stond mij bij in tijden van grote spanningen. Hij nam het altijd voor je op als hij je bedreigd achtte. Toch was hij even kwetsbaar als iedereen. Ik was blij met zijn hulp, maar al even blij als ik iets voor hem kon doen. Dat was niet altijd mogelijk.
We hebben geprofiteerd van de kennis en mogelijkheden van Kees en ook wel eens iets voor hem gedaan. Hij bleef doorgaan. In 1983 verzorgde hij de eerste landenavond die, hoe kon het anders, in het teken stond van de nieuwe Britse poëzie. Hij stelde de dichters voor: Dannie Abse, James Fenton, Philip Gross, Adrian Mitchell, Richard Murphy, Tom Paulin en Graig Raine. Alleen Mitchell en Murphy waren hier eerder geweest.
Domweg gelukkig in de Flipsezaal. Dat was Kees, zoals hij dat ook was op al die andere lokaties van Poetry: in de grote en kleine Doelenfoyer, in de dakfoyer, in de oude Schouwburg en op de nieuwe Maasbrug. Hij bleef de gastheer, op het festival en tijdens het jaarlijkse schoolreisje. Soms was hij druk aan het typen, dan weer was hij aan het zoeken in een woordenboek om toch maar weer voor mooie last-minute-vertaling te komen van een gedicht, dat niet was ingestuurd, maar nu toch broodnodig moest worden voorgelezen. Het manusje-van-alles Buddingh', zei hij wel eens, maar hij deed veel van wat er op zijn weg kwam. Er was altijd gelegenheid voor een spoedvertaling. Soms waren er andere vertalers die geholpen moesten worden. Dan was er weer een verslaggever of een criticus. Een andere keer moest er plotseling en overwacht een programma worden gepresenteerd. Kees deed het. Soms was hij heel moe. Ik heb het wel meegemaakt op een rustig moment dat hij zachtjes aan in slaap sukkelde. Het was hem gegund.
Maar iedereen ging ook naar Kees. De jongens, die de redactie van de tekstboekjes hadden en de proeven moesten corrigeren, vroegen hem als er iets niet duidelijk was. Er was altijd plaats aan zijn tafeltje. Ook voor de meisjes die de boodschappen moesten doen.
Kees kon met de meeste mensen goed overweg. Natuurlijk had hij zijn hebbelijkheden. Er waren de kleine ergernissen. Het laatste festival van Kees was om diverse redenen voor ons allemaal een lastig jaar. Er moesten moeilijke oplossingen worden gezocht om uit een impasse te komen. Maar het was ook het jaar, waarvan je achteraf zou kunnen zeggen dat vele vrienden nog een keer waren gekomen. Natuurlijk was het toeval, maar ze waren er: Lucebert en Tony, Leo Vroman en Tineke, Seamus en Marrie Heaney, Adrian Henri, Kazuko Shiraishi. En er waren, zoals elk jaar, nieuwe vrienden: Nicanor Parra uit Chili bijvoorbeeld. Vanzelfsprekend waren er de andere medewerkers en vrijwilligers: Remco Campert en Gust Romijn, Willem van Toorn en Ineke Holzhaus, Jan Eijkelboom en al de anderen, misschien wel meer dan vijftig. Als geen ander kende Kees hen allemaal en had hij tijd voor hen. In hun midden was hij die keer nog domweg gelukkig, in de Flipsezaal. Dat denk ik maar.
|
|