vol gereformeerde somberheid, liet hem niet los.
Buddingh', die Dordrecht alleen noodgedwongen een aantal keren voor langere tijd heeft verlaten, moest er eigenlijk niet aan denken, dat hij er ooit definitief afscheid van zou moeten nemen. Toch kwam hij daar niet onder uit: steeds meer mensen om hem heen vielen weg en dat leidde tot het besef dat hij ook zelf minder toekomst vóór zich dan verleden achter zich had. Ook in deze bundel treffen we weer (drie) ‘In Memoriams’ aan (Jaap Duits, Riekus Waskowsky en Alex van der Heide) met daarbij een gedicht dat de gedachte samenvat die aan deze herinneringen ten grondslag ligt:
Steeds vaker, steeds minder
In mijn hoofd is het één constant komen en gaan
van dode en levende vrienden.
We praten, drinken, lachen wat af!
Maar het zijn wel steeds vaker dode,
steeds minder nog levende.
Ook toen nog hield Buddingh' zichzelf voor, dat hij al ruim dertig jaar ‘on borrowed time’ leefde; ook toen nog dacht hij, wanneer de jicht omhoog trok in zijn been, aan de operaties die hij achter de rug had (zie het gedicht ‘Achter mij’), of aan ‘Paul van Ostaijen, “de dandy de lord van 't/ machtig grauwe Antwerpen”, bloed spuwend in Miavoye’, maar dat neemt niet weg dat ook geleende tijd kan gaan dringen: ‘Soms// Soms is het net of mijn linkerhand/ al ouder is dan mijn rechter.’
Zo'n waarneming deed hem de blik vooruit of zelfs omhoog werpen, maar dan bleek hij nog net zo'n ‘agnostikus-je’ als toen hij in 1965 een gedicht met die titel schreef:
OVer God
Straks, als we dood zijn,
Hoewel: hoogstwaarschijnlijk
Fini is 't kortstondige feest.
We zijn er gewoon geweest.
Omdat hij aan gene zijde weinig perspectief zag, richtte Buddingh' de blik achterwaarts, naar 1937 (‘zo'n twintig seconden ben ik weer negentien’), naar 1933, zelfs ‘zo'n kleine zestig jaar’ terug (‘In het lantarenlicht’).
Hij legde de grens van zijn herinnering steeds verder terug en stuit daarbij op allerlei zaken die inmiddels verdwenen waren. Dat was op zichzelf niet nieuw in de poëzie van Buddingh'; met de constatering in het laatstgenoemde gedicht, dat de één voor één aangeknipte straatlantarens uit het straatbeeld verdwenen zijn ten bate van in één keer aanfloepende natriumbuizen, varieert hij op een gedicht uit - alweer - 1965; ‘er verandert niet veel’ heette dat, en dat was toen ook zo: het herfstavondduister was bleek geworden in plaats van wazig, maar de ‘ik-figuur’, ‘vijfenveertig, zesenveertig’ toen, liep nog even enthousiast door dorre blaren te schoppen als veertig jaar tevoren.
‘In het lantarenlicht’ toont daartegenover een ik-verteller die zichzelf niet meer als een dergelijke constante kan zien, omdat hij die greep op zijn omgeving is kwijtgeraakt. Het gedicht eindigt dan ook met een vraag die vertwijfeling verraadt: ‘Maar waar zijn toch de vleermuizen gebleven?’.
De gedachte dat die niet zo maar even - zoals ‘hutspot en griesmeel’ - maar echt voorgoed uit zijn leven waren verdwenen, wierp hem terug op zijn persoonlijke realiteit en krijgt iets van een onheilspellende voorbode: een groot deel van zijn eigen leven was ook verdwenen, hij realiseerde zich - in ‘1933/1977’ - dat de bruine esdoorns voor zijn huis, zijn zusje en hij zelf in 1933 nog maar ‘klein’ waren en dat besef ervaarde hij als ‘schrikbarend’. Het betekende immers dat er sindsdien veel tijd verstreken was en er dus nog maar weinig resteerde.
Het is opmerkelijk dat Buddingh' niet alleen inhoudelijk, maar ook formeel teruggaat in de tijd. Vanaf 1968 heeft hij vrijwel steeds gedichten in een klassieke, gesloten vorm geschreven: diergedichten, oden, elegieën en sonnetten. De Verzen van een Dordtse Chinees geven nu een terugkeer te zien naar de vorm van zijn (nieuw-realistische) ‘Barbarberperiode’ (1958-1968).
De open vorm van het vrije vers is weer terug, de strofen waaieren niet langer breed uit, maar zijn juist in omvang afgenomen (soms maar 1 regel, vaak 2); er wordt weer - zoals dat Chinese dichters betaamd, overigens - economisch met de woorden omgesprongen. De betrekkelijk korte gedichten kennen naar de inhoud een opbouw die herinnert aan veel van Buddingh's gedichten uit de jaren zestig: een min of meer concrete beschrijving van een stukje alledaagse werkelijkheid, uitmondend in een meer of minder verrassende ‘pointe’ die - althans vroeger - vaak voor een komisch effect zorgde.
Die komische neveneffecten - de humor voerde vrijwel nooit de boventoon - bezorgden, gevoegd bij zijn curieuze presentatie op veel voorleesavonden, Buddingh' het imago van komisch dichter. Dat deze beeldvorming aan een definitieve herziening toe was, daarover liet deze bundel geen twijfel bestaan. De conclusies die Buddingh' ‘na Barbarber’ uit zijn waarnemingen trok, biedden steeds minder gelegenheid tot een bevrijdende lach.
De treurbeuk-in-herfsttooi op de kaft van de bundel staat daar niet voor niets, wijst nog eens met nadruk op wat zich steeds duidelijker als leidmotief in Buddingh's poëzie liet onderkennen: de afwisseling der seizoenen als afspiegeling van het eigen (mensen)leven.
Zo verscheen in 1974 een selectie uit Buddingh's poëzie onder de titel De wind houdt het droog: ook al in deze ge-