van p. 55, ook al stijgt de goudprijs voortdurend.’
De titel van Hermans' polemiek is hiermee wel verklaard. ‘Zitten leuteren in Culturele Raden, stad en land afreizen naar boekenweekkwizzen, poëziecongressen, vergaderingen van de PvdA, van De Bezige Bij. Stomme voetbalwedstrijden, imbeciele cricketklappenuitdelers volgen op de televisie, dat is waar onze letterkundige werkelijk van houdt,’ raasde Hermans door. ‘Als hij zich eens helemaal op zijn eigen schrijverij concentreerde? Twaalf uur achter de schrijftafel, zeven dagen per week, want zo hoort het. Wie weet, kon hij dan wel met gemak z'n belasting betalen, zonder te hoeven vertalen of anderszins de hoer te spelen.’ Hermans staafde zijn ongemeen heftige aanval met voorbeelden van spelfouten in citaten en taal- en stijlfouten. Overigens had Hermans zich al in een eerder stuk (in NRC Handelsblad van 18 augustus 1978; ook opgenomen in Houten leeuwen en leeuwen van goud) vrolijk gemaakt over de ‘Opmars der dagboekaniers’ in het algemeen en het dagboek van Buddingh' in het bijzonder, maar in ‘Bijzonder aardig; prima, prima’ leek het wel of er vanuit Parijs een persoonlijke rekening met Dordt te vereffenen viel. Bestaat er enig verband tussen het stuk van Hermans en het feit dat Buddingh' niet meer tot publicatie van welke dagboeknotitie dan ook kwam? Helaas weten we niet wanneer Buddingh' is begonnen aan het typoscript van Nog eentje dan om het af te leren (een titel die in het licht van het voorgaande een onbedoeld ironische lading heeft gekregen), op de titelpagina waarvan het jaartal 1979 prijkt. Was dat na Hermans' aanval, dan mag worden aangenomen dat hij zich, althans aanvankelijk, er niet van wilde laten weerhouden om de reeks voort te zetten. Misschien wilde hij zich niet laten kennen.
Maar het is ook mogelijk dat Buddingh' enthousiast aan zijn typecorvee is begonnen vlak nadat Een mooie tijd om later te worden was verschenen, onwetend van de kritiek die over hem uitgestort zou worden. In beide gevallen is het problematisch dat er, ook als het boek pas laat in 1979 zou moeten verschijnen, onvoldoende materiaal beschikbaar was, ook al omdat de stroom dagelijkse of bijna-dagelijkse aantekeningen geheel blijkt te zijn gestokt tussen 2 september 1978 en 2 oktober 1979. Het blijft speculatief, maar deze wetenschap pleit voor de opvatting dat Buddingh' voor de publikatie van Hermans' stuk met de voorbereiding van het vijfde deel dagboeknotities is begonnen. En dat zou kunnen leiden tot de conclusie dat er inderdaad verband is tussen de aanval en het uitblijven van verdere dagboekpublikaties.
In het openbaar heeft Buddingh' nooit gereageerd op Willem Frederik Hermans' oorlogsverklaring. Uit opmerkingen in zijn dagboek blijkt dat de dichter de schrijver hoog had staan. Op 28 oktober 1970 schreef hij: ‘Als ik hoor dat er een nieuwe (...) roman van Hermans (...) uit is, wrijf ik me (figuurlijk) in m'n handen en zeg: “Dit is een mooie dag voor Nederland.”’ En tegen zijn vriend Roel Leentvaar zei hij op de dag dat het artikel van Hermans in de krant stond, dat hij, hoewel hij het een vervelend stuk vond, Hermans een groot romanschrijver bleef vinden.
Leentvaar, die gedurende tien jaar minstens twee avonden in de week met Buddingh' optrok, gelooft dan ook niet in de theorie dat het om Hermans was dat er geen vijfde en volgende dagboekdelen meer zijn gekomen. ‘Dat hij met zijn dagboek zou stoppen, wat menigeen gedacht heeft, is niet waar gebleken.’
Dit wordt bevestigd door de bezorger van Buddingh's nagelaten werk, Ares Koopman, die in de nalatenschap de schriften aantrof waarin het dagboek, na de onderbreking van ruim een jaar in 1978-'79, tot op 15 oktober 1985 werd voortgezet.
In het laatste schrift vond hij, onder 12 mei 1985, een aantekening die erop wijst dat ook publikatie in boekvorm weer werd overwogen: ‘Vandaag besloten volgende week te beginnen met het uittypen van een nieuw deel van deze notities. Er wordt me nog zo vaak gevraagd wanneer er weer eens een komt.’ Het is overigens bij dit voornemen gebleven.
Mensen die Kees Buddingh' van nabij hebben gekend, zoals Leentvaar en Koopman, verklaren de depressies waaronder hij na zijn zestigste verjaardag gebukt ging, niet uit de literaire slachtpartij van Hermans, maar uit een sanatorium-syndroom dat in datzelfde jaar van 1978 de kop opstak.
De dichter Jan Eijkelboom, die ook met Buddingh' was bevriend, deelt die mening niet helemaal. Hij zegt: ‘Ik denk dat dat stuk hem kapotgemaakt heeft. Daarna heeft hij last gekregen van depressies. Hij weet dat aan dat sanatorium-syndroom, maar volgens mij - ik heb het er nooit met hem over gehad, ik vond het onderwerp te pijnlijk - heeft die aanval hem de das omgedaan. Het was wat de Engelsen noemen karaktermoord.
Afgezien van de juistheden of onjuistheden is het de toon van dat stuk, dat sjagrijn van Hermans, waar je doodziek van wordt maar wat niemand durft te zeggen. Kees heeft